202105331/1/A3 en 202105331/2/A3.
Datum uitspraak: 15 december 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak van de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, (hierna: de Awb)) en, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, op het hoger beroep van:
de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 juli 2021 in zaak nr. 21/432 in het geding tussen:
[wederpartij]
en
de minister.
Openbare zitting gehouden 15 december 2021 om 11:00 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. N. Verheij, voorzieningenrechter
griffier: mr. Y. Soffner
Verschenen:
De minister vertegenwoordigd door mr. K.T.J. Bosman, bijgestaan mr. E.C. Pietermaat, advocaat te Den Haag;
[wederpartij] (via videoverbinding).
Op 22 januari 2021 heeft [wederpartij] bij de rechtbank beroep ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op een door hem ingediend verzoek op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob) van 21 augustus 2020.
Bij besluit van 5 februari 2021 heeft de minister een besluit genomen.
Bij uitspraak van 1 juli 2021 heeft de rechtbank het door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de minister opgedragen om binnen twee maanden na dagtekening van deze uitspraak alsnog te beslissen op het Wob-verzoek en bepaald dat de minister aan [wederpartij] een dwangsom van € 250,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 37.500,-.
Bij afzonderlijke besluiten van 27 augustus 2021, 30 september 2021 en 1 november 2021 heeft de minister besloten tot al dan niet gehele of gedeeltelijke openbaarmaking van documenten over het onderwerp waarop het Wob-verzoek van [wederpartij] betrekking had.
Het hoger beroep richt zich tegen de uitspraak van 1 juli 2021 van de rechtbank MiddenNederland. De minister heeft de voorzieningenrechter tevens verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzieningenrechter
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 1 juli 2021 in zaak nr. 21/432 voor zover de rechtbank heeft bepaald dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport binnen twee maanden na dagtekening van de uitspraak een besluit moet nemen op het Wob-verzoek van [wederpartij] en dat, als de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport niet binnen die termijn een besluit bekendmaakt, hij een dwangsom moet betalen van € 250,- per dag, met een maximum van € 37.500,-;
III. draagt de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport op om uiterlijk 1 april 2022 met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een volledig besluit te nemen op het Wob-verzoek van [wederpartij] en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
IV. bepaalt dat de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan [wederpartij] een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van € 15.000,-;
V. verwijst het beroep van rechtswege tegen de deelbesluiten van de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 5 februari 2021, kenmerk; 1819904-217645-WJZ, 27 augustus 2021, kenmerk; S&M feb 20/HB 3246417-1014456-W1Z, 30 september 2021, kenmerk; 3259387-1015650-WJZ en 1 november 2021, kenmerk; 3276778-1019108-WJZ ter behandeling als bezwaar naar de minister;
VI. wijst het verzoek af.
Gronden:
[wederpartij] heeft de minister verzocht om openbaarmaking van documenten over de persconferenties die over de coronacrisis zijn gehouden. Het geschil gaat over de vraag of de door de minister toegepaste gefaseerde werkwijze met betrekking tot de afhandeling van Wob-verzoeken over de coronacrisis in overeenstemming is met de Wob, of de rechtbank een juiste besluittermijn heeft opgelegd en wat daarbij een passende dwangsom is.
Vast staat en ook niet in geschil is dat de minister ten tijde van het instellen van beroep wegens het niet tijdig beslissen door [wederpartij] nog geen besluit had genomen op het Wob-verzoek van [wederpartij]. De rechtbank heeft het beroep daarom terecht gegrond verklaard.
Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat het besluit van 5 februari 2021 een deelbesluit op het Wob-verzoek betreft. De deelbesluiten van 5 februari 2021, 27 augustus 2021, 30 september 2021 en 1 november 2021 zijn een reactie zijn op het Wob-verzoek van [wederpartij], met welke reactie [wederpartij] het niet eens is. Deze besluiten worden, gelet op artikel 6:24 van Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:20, derde lid, van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
De Afdeling heeft in de uitspaken van 20 oktober 2021, ECLI:NL:RVS:2021:2348 en ECLI:NL:RVS:2021:2346 geoordeeld dat het is toegestaan om in deelbesluiten op een Wob-verzoek te beslissen en dat de gefaseerde aanpak niet in strijd is met de Wob. In deze uitspraken heeft de Afdeling ook geoordeeld dat de door de rechtbank vastgestelde termijn om volledig op de Wob-verzoeken te beslissen niet haalbaar is en dat de daaraan gekoppelde dwangsom, alleen al wegens de samenhang, moet worden vernietigd. De Afdeling heeft vervolgens aan de nieuw gestelde beslistermijn de gebruikelijke dwangsom als bedoeld artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb verbonden. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat de termijn die zij stelt een realistische termijn is waarbinnen de minister een volledig besluit op de Wob-verzoeken moet kunnen nemen en dat in dit stadium daarom geen extra stimulans, in de vorm van een hogere dwangsom, nodig is. De hier aan de orde zijnde zaak is in grote lijnen identiek aan de zaken die hebben geleid tot voormelde uitspaken van 20 oktober 2021. De voorzieningenrechter ziet daarom aanleiding bij die uitspraken aan te sluiten en verwijst voor de verdere motivering naar hetgeen in die uitspraken is overwogen.
De minister hoeft geen proceskosten te vergoeden.
De voorzieningenrechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2021
818