zaaknummers: ROT 21/3171, ROT 21/3172, ROT 21/3173, ROT 21/3174, ROT 21/3175, ROT 21/3176, ROT 21/3177, ROT 21/3199 en ROT 21/3423
uitspraak van de meervoudige kamer van 1 oktober 2024 in de zaak tussen
1.
[eiser 1], uit Brielle, eiser 1 (ROT 21/3171);
2.
[eiseres 2], uit Brielle, eiseres 2 (ROT 21/3172);
3.
[eiser 3A] en [eiser 3B], uit Brielle, eisers 3 (ROT 21/3173);
4.
[eiseres 4], uit Brielle, eiseres 4 (ROT 21/3174);
5.
[eiser 5], uit Brielle, eiser 5 (ROT 21/3175);
6.
[eiser 6], uit Brielle, eiser 6 (ROT 21/3176);
7.
[eiser 7], uit Brielle, eiser 7 (ROT 21/3177);
8.
[eiser 8], uit Brielle, eiser 8 (ROT 21/3199);
9.
[eiseres 9], uit Nieuwerkerk aan den IJssel, eiseres 9 (ROT 21/3423),
(gemachtigde voor alle eisers:mr. H.E. Jansen-van der Hoek),
het college van burgemeester en wethouders van Brielle, thans Voorne aan Zee, het college
(gemachtigden: mr. O.E. de Vries en mr. R.M. Nijk-Siebert)
de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid, hierna: de Staat).
1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank de beroepen van eisers tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor de reconstructie van een stadspoort.
1.1. Met het besluit van 29 april 2021 (bestreden besluit) heeft het college aan de gemeente Brielle, thans Voorne aan Zee, een omgevingsvergunning verleend voor de reconstructie van de stadspoort op de funderingsresten en de opwaardering van Bastion IX in Brielle.
1.2. Het college heeft op de beroepen gereageerd met een verweerschrift.
Eisers en het college hebben nadere stukken ingediend.
1.3. De rechtbank heeft de beroepen op 16 juli 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eisers, namens eisers 3 tevens [persoon A] , [persoon B] en [eiser 5] (eiser 5), bestuursleden van de Stichting [naam stichting] , en namens verweerder mr. O.E. de Vries, gemachtigde, mr. E.R. van der Woude en [persoon C] .
Totstandkoming van de besluiten
2. Het college wil ter gelegenheid van het 450e herdenkingsjaar (2022) van de inname van Brielle een 1-aprilmonument plaatsen op Bastion IX. In dit kader wordt een abstracte replica van de Noordpoort in de vorm van een houtskelet geplaatst op de funderingsresten van de oorspronkelijke stadspoort. Het omliggende terrein wordt heringericht. Bezoekers kunnen hierdoor de geschiedenis herbeleven.
Met het bestreden besluit heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor de reconstructie van de stadspoort. De omgevingsvergunning is verleend voor de activiteiten bouwen, het uitvoeren van werken en werkzaamheden, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan en het wijzigen van een (rijks)monument (artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, b, c en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo)). Het bestreden besluit is voorbereid volgens de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Het bouwwerk is inmiddels gerealiseerd.
2.1. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan “Vesting” (het bestemmingsplan). De gronden hebben de bestemming “Groen”. Daarnaast hebben de gronden, voor zover van belang, de dubbelbestemming “Waarde – cultuurhistorie-1”, de aanduidingen “specifieke vorm van groen – vesting” en “specifieke vorm van waarde – vesting” en gedeeltelijk de dubbelbestemmingen “Waarde – archeologie-1” en “Waterstaat – waterkering”.
Het bouwplan is volgens het college in strijd met het bestemmingsplan, omdat de maximumbouwhoogte van 6 m uit artikel 7.2, onder b, van de planregels wordt overschreden. Het college is daarom met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3º, van de Wabo afgeweken van het bestemmingsplan.
2.2. Eisers zijn het niet eens met het bouwplan voor het 1-aprilmonument, onder meer omdat zij van mening zijn dat de in hout nagebouwde stadspoort de monumentale en cultuurhistorische waarden van de locatie aantast en nadelige gevolgen heeft voor het woon- en leefklimaat van omwonenden.
Overgangsrecht Omgevingswet
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wabo.
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 31 augustus 2020. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
Beoordeling door de rechtbank
4. De rechtbank beoordeelt de verlening van de omgevingsvergunning voor de reconstructie van de stadspoort. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eisers.
4.1. Met het bestreden besluit heeft het college ook een omgevingsvergunning verleend voor het wijzigen van een rijksmonument. Eisers hebben daartegen geen beroepsgronden aangevoerd. De rechtbank beoordeelt de omgevingsvergunning op dat punt daarom niet.
5. De rechtbank is van oordeel dat de beroepen van eiseres 2, eiseres 4, eiser 7 en eiseres 9 niet-ontvankelijk zijn en dat de beroepen van eiser 1, eisers 3, eiser 5, eiser 6 en eiser 8 ongegrond zijn. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5.1. De voor de beoordeling van de beroepen belangrijke wet- en regelgeving, zoals die vóór 1 januari 2024 luidde, is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
6. In artikel 2.10 van de Wabo is bepaald op welke gronden een omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen kan worden geweigerd. Eén daarvan is dat de activiteit in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Op grond van het tweede lid wordt de aanvraag in dat geval mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
6.1. Voor de activiteit ‘gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan’ is in dit geval gebruik gemaakt van een buitenplanse afwijkingsbevoegdheid. Uit artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, sub 3º, van de Wabo volgt dat de activiteit niet in strijd mag zijn met een goede ruimtelijke ordening en dat de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing moet bevatten. Het college heeft bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte. Dat betekent dat het college, indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechtbank toetst of het college in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen om de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen.
Bij de toetsing aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening beoordeelt de rechtbank uitsluitend de afwijking zelf. De ruimtelijke aanvaardbaarheid van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan rechtstreeks mogelijk maakt, is al beoordeeld bij de vaststelling van het bestemmingsplan. Daarvan moet in deze procedure worden uitgegaan. Dat betekent dat de rechtbank in dit geval alleen de ruimtelijke aanvaardbaarheid kan toetsen van de verhoging van de bouwhoogte.
6.2. Uit artikel 2.11, eerste lid, van de Wabo volgt dat omgevingsvergunning voor de activiteit uitvoeren van werken en werkzaamheden onder meer moet worden geweigerd als het werk of de werkzaamheid in strijd is met de regels die het bestemmingsplan daarover stelt. Op grond van het tweede lid moet de aanvraag, indien sprake is van strijd met de regels bedoeld in het eerste lid, mede worden aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
7. De rechtbank beoordeelt eerst of de beroepen ontvankelijk zijn.
8. Het college betoogt dat het beroep van eisers 3 niet-ontvankelijk is, voor zover het is ingesteld door [eiser 3B] . In de eerste plaats stelt het college dat [eiser 3B] niet binnen de beroepstermijn beroep heeft ingesteld. Volgens het college moet de identiteit van de indieners van het beroep binnen de beroepstermijn bekend zijn, maar is pas op 9 juli 2024 duidelijk geworden dat [eiser 3B] ook heeft beoogd beroep in te stellen. Ook de machtiging van [eiser 3B] is pas op die datum overgelegd. Dit verdraagt zich volgens het college niet met de goede procesorde. Het college stelt zich op het standpunt dat [eiser 3B] pas ruim na afloop van de beroepstermijn beroep heeft ingesteld. Daarnaast betoogt het college dat [eiser 3B] geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, omdat zij geen zicht heeft op de locatie waar het bouwwerk wordt geplaatst.
8.1. In het beroepschrift van eisers 3 staat dat de Stichting [naam stichting] (hierna: de stichting) en degenen die op de bij het beroepschrift gevoegde lijst zijn vermeld zich niet met de verlening van de omgevingsvergunning en de daarvan deel uitmakende verklaring van geen bedenkingen kunnen verenigen. In het beroepschrift staat ook dat het wordt ingediend “namens de stichting e.a.”. Bij het beroepschrift is een lijst gevoegd met namen en adressen van “personen die het beroepschrift van Stichting [naam stichting] ondersteunen en dat beroepschrift mede indienen.” Deze lijst is vóór het einde van de beroepstermijn nog gewijzigd. [eiser 3B] is op beide versies van de lijst vermeld.
Eisers 3 hebben in antwoord op schriftelijke vragen van de rechtbank verduidelijkt dat van de personen op de namenlijst alleen [eiser 3B] moet worden beschouwd als mede-indiener van het beroepschrift. De overige personen op de lijst zijn alleen steunbetuiger of hebben onder een ander zaaknummer een eigen beroepschrift ingediend.
8.2. De rechtbank is van oordeel dat uit het beroepschrift van eisers 3 voldoende duidelijk blijkt dat [eiser 3B] moet worden beschouwd als mede-indiener van het beroepschrift. De stukken waaruit dat blijkt, zijn voor het einde van de beroepstermijn ingediend. [eiser 3B] heeft dus tijdig beroep ingesteld. Bij het instellen van het beroep heeft zij geen machtiging overgelegd. Dat kan [eiser 3B] niet worden tegengeworpen, want de rechtbank heeft niet de gelegenheid geboden om dit verzuim te herstellen.De machtiging is op 9 juli 2024 alsnog overgelegd.
Het college stelt dat er strijd is met de goede procesorde. Het gaat hier echter uitsluitend om de beantwoording van de vraag namens wie het beroepschrift is ingediend. De rechtbank moet die vraag hoe dan ook beantwoorden. Het oordeel van de rechtbank hierover is in de eerste plaats gebaseerd op het beroepschrift, dat op 15 juni 2021 is ingediend. Eisers hebben met hun brief van 9 juli 2024 een nadere toelichting gegeven, omdat de rechtbank daarnaar heeft gevraagd. De toelichting is bovendien niet zo ingewikkeld of omvangrijk dat de goede procesorde zich ertegen verzet om deze in de beoordeling te betrekken.
8.3. In artikel 6:13 van de Awb is bepaald dat geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld door een belanghebbende aan wie redelijkerwijs kan worden verweten dat hij geen zienswijzen als bedoeld in artikel 3:15 van de Awb naar voren heeft gebracht.[eiser 3B] heeft geen zienswijze naar voren gebracht over het ontwerpbesluit. Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 14 april 2021, ECLI:NL:RVS:2021:786, volgt echter dat een belanghebbende die geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht toch beroep kan instellen bij de bestuursrechter tegen een omgevingsrechtelijk besluit dat met afdeling 3.4 van de Awb is voorbereid. De rechtbank moet daarom beoordelen of [eiser 3B] belanghebbende is.De afstand van de woning van [eiser 3B] tot de locatie is ongeveer 45 m. Het college heeft gesteld dat [eiser 3B] geen zicht heeft op de locatie en dat zich tussen haar woning en de locatie nog een schuur bevindt. Uit de door de rechtbank geraadpleegde gegevens, waaronder Google Maps, blijkt dat laatste echter niet. Vanwege de geringe afstand en het zicht vanuit de woning op de locatie is de rechtbank van oordeel dat [eiser 3B] belanghebbende is bij het bestreden besluit. 8.4. Gelet op het voorgaande is het beroep van eisers 3, voor zover ingesteld door [eiser 3B] , ontvankelijk.
9. Voor zover het college betoogt dat het beroep van eisers 3, voor zover ingesteld door de stichting, niet-ontvankelijk is, overweegt de rechtbank het volgende. Het college heeft betoogd dat de stichting geen belanghebbende is bij het bestreden besluit, maar dat is niet van belang voor de ontvankelijkheid van het beroep. De stichting heeft namelijk een zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren gebracht. Uit de uitspraak van de Afdeling van 4 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:953, volgt dat in dat geval beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter, ook als de indiener geen belanghebbende is. Het beroep van eisers 3, voor zover ingesteld door de stichting, is daarom ontvankelijk. 10. Het college betoogt dat de beroepen van eiseres 2, eiseres 4, eiser 7 en eiseres 9 niet-ontvankelijk zijn, omdat zij geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren hebben gebracht en geen belanghebbenden zijn bij het bestreden besluit.
10.1. Op grond van de onder 8.3 vermelde uitspraak van de Afdeling van 14 april 2021 kan in een geval zoals dit beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld door een belanghebbende die geen zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren heeft gebracht.
Op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling is iemand belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb als sprake is van een objectief, persoonlijk, eigen, rechtstreeks bij het besluit betrokken en actueel belang.
10.2. Eiseres 2, eiseres 4, eiser 7 en eiseres 9 wonen op respectievelijk ongeveer 350 m, 250 m, 350 m en 31 km van de locatie. Zij hebben geen zicht op het bouwwerk. Naar het oordeel van de rechtbank kan er bovendien vanwege de afstand van worden uitgegaan dat zij bij hun woningen geen feitelijke gevolgen van enige betekenis ondervinden van het bouwplan.
10.3. Deze eisers hebben betoogd dat zij een belang kunnen ontlenen aan hun deelname aan het traditionele 1-aprilspel dat jaarlijks op de locatie wordt gehouden. De aanwezigheid van het bouwwerk tast hun beleving van 1 april aan. Naar het oordeel van de rechtbank onderscheidt dit belang zich niet voldoende van de belangen van andere inwoners van Brielle en andere deelnemers aan het 1-aprilspel. Er is daarom geen sprake van een persoonlijk belang van deze eisers. Eiseres 2, eiseres 4, eiser 7 en eiseres 9 kunnen niet worden aangemerkt als belanghebbenden. Hun beroepen zijn daarom niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank deze beroepen niet inhoudelijk zal behandelen.
Behandeling van de beroepsgronden van de eisers met een ontvankelijk beroep
11. De rechtbank behandelt alleen de beroepen van eiser 1, eisers 3, eiser 5, eiser 6 en eiser 8 inhoudelijk. Hun beroepsgronden komen overeen. Zij worden daarom bij de weergave van de beroepsgronden hierna samen aangeduid als “eisers”.
12. Voor zover in deze uitspraak wordt geoordeeld dat een beroepsgrond niet slaagt en niet uitdrukkelijk op de toepassing van artikel 8:69a van de Awb (het relativiteitsvereiste) wordt ingegaan, heeft de rechtbank zich niet uitgesproken over de vraag of die bepaling aan vernietiging van het bestreden besluit in de weg staat.
Is het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan?
13. Met het bestreden besluit is een omgevingsvergunning verleend voor afwijken van het bestemmingsplan, omdat de houten replica van de stadspoort hoger is dan de maximumbouwhoogte in artikel 7.2 van de planregels. Eisers betogen dat het bouwplan ook op andere punten in strijd is met het bestemmingsplan. Deze beroepsgronden richten zich tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen. Eisers betogen hiermee dat de omgevingsvergunning in strijd met artikel 2.10 van de Wabo is verleend.
14. Eisers voeren aan dat het bouwplan in strijd is met artikel 7.2 en artikel 21.2 van de planregels. Hierin zijn bouwregels opgenomen voor de bestemming “Groen” en de dubbelbestemming “Waterstaat – waterkering”. Eisers betogen dat sprake is van een gebouw, terwijl op grond van deze bepalingen alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegestaan. Eisers leiden uit de kennisgeving van het bestreden besluit af dat de omgevingsvergunning is verleend voor een gebouw en dat de afwijking van het bestemmingsplan betrekking heeft op zowel de bouwhoogte als op het bouwen van een gebouw. In het bestreden besluit en de ruimtelijke onderbouwing is volgens hen niet onderbouwd waarom het realiseren van een gebouw ruimtelijk aanvaardbaar is.
Volgens eisers is het bouwwerk een gebouw, omdat het houtskelet toegankelijk is voor mensen en overdekt is en gedeeltelijk met (opengewerkte) wanden is omsloten. Door de verschillende lagen, trappen en verdiepingen heeft het houtskelet een vrijwel dichte structuur. Eisers betogen dat een overdekte ruimte geen dak hoeft te hebben. Zij betogen dat er ook sprake is van een overdekte ruimte als sprake is van een platte afdekking in de zin van artikel 1.59 van de planregels. Dat is volgens hen het geval, omdat het bouwwerk in ieder geval voor twee derde is afgedekt.
14.1. Volgens artikel 1.41 van de planregels is een gebouw elk bouwwerk dat een voor mensen toegankelijke, overdekte, geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte vormt.
Volgens artikel 1.59 van de planregels is een platte afdekking een horizontaal vlak, ter afdekking van een gebouw, dat meer dan twee derde van de grondoppervlakte van het gebouw beslaat.
14.2. Het college stelt zich op het standpunt dat het bouwwerk geen gebouw is. Er zijn geen wanden en het bouwwerk is geen overdekte ruimte. De houten balken aan de buitenkant kunnen niet gezien worden als muur of volledige afscheiding. Verder is het bouwwerk aan de bovenkant opengewerkt. Er is slechts sprake van een looppad en niet van een dak dat het bouwwerk geheel of voor twee derde bedekt, aldus het college.
14.3. Naar het oordeel van de rechtbank is het vergunde bouwwerk geen gebouw. De zijkanten van het houtskelet bestaan uit balken en zijn zo open dat deze niet als wanden kunnen worden beschouwd. Het bouwwerk is daarom geen geheel of gedeeltelijk met wanden omsloten ruimte. Het bouwwerk is wel voor mensen toegankelijk, maar is aan de bovenkant opengewerkt. Er is aan de bovenkant geen dak en ook geen platte afdekking die meer dan twee derde van het grondoppervlak beslaat. Daarom is geen sprake van een overdekte ruimte. Dit betekent dat het bouwwerk geen gebouw is zoals omschreven in artikel 1.41 van de planregels. Het bouwplan is op dit punt dus niet in strijd met de artikelen 7.2 en 21.2 van de planregels, die op deze plaats alleen andere bouwwerken dan gebouwen toestaan.
Dat in de kennisgeving van het bestreden besluit iets anders is vermeld, is het gevolg van een verschrijving. Uit het bestreden besluit zelf blijkt voldoende duidelijk dat het college het bouwwerk niet als gebouw beschouwt.
De beroepsgrond slaagt niet.
- Bestemming “Groen” en dubbelbestemming “Waarde – Cultuurhistorie-1”
15. Eisers betogen dat het bouwwerk in strijd is met de artikelen 7.1 en 19.1 van de planregels. In deze artikelen is bepaald voor welke doeleinden de gronden met de bestemming “Groen” en de dubbelbestemming “Waarde – Cultuurhistorie-1” mogen worden gebruikt.
15. In de eerste plaats betogen eisers dat het bouwwerk een toeristische attractie is die niet valt onder de categorie “groen, water, speelvoorzieningen en voet- en fietspaden” in artikel 7.1, onder a, van de planregels.
16.1. De rechtbank stelt vast dat het college er niet van is uitgegaan dat het bouwwerk onder deze categorie valt. In het bestreden besluit is het college ervan uitgegaan dat artikel 7.1, onder c, van de planregels in dit geval van toepassing is, namelijk het behoud en herstel van cultuurhistorische waarden, en dat het bouwplan daarom in overeenstemming is met de planregels. De rechtbank beoordeelt hierna of het college daar inderdaad van mocht uitgaan.
17. Eisers betogen daarnaast dat het bouwwerk in strijd is met artikel 7.1, onder c, en artikel 19.1, onder a, van de planregels. Volgens hen worden de cultuurhistorische waarden van de Noordpoort en Bastion IX aangetast door de plaatsing van het houtskelet op de bestaande funderingsresten. Zij verwijzen daarbij de door hen overgelegde contra-expertise van De Erfgoed Praktijk (hierna: de contra-expertise). Eisers stellen onder meer dat de Noordpoort in 1572 veel kleinere afmetingen had dan de reconstructie die nu wordt gemaakt en dat daarom geen sprake is van een waarheidsgetrouwe replica. Volgens de contra-expertise is de cultuurhistorische waarde van Bastion IX gelegen in de gelaagdheid die zich over een periode van zes eeuwen uitstrekt en doet de voorgenomen reconstructie van de Noordpoort grote afbreuk aan het uiterlijk en de beleefbaarheid van Bastion IX. Nieuwe bebouwing past niet bij het historische karakter van deze locatie. Eisers stellen dat door het maken van een reconstructie van de Noordpoort de gebeurtenissen van 1 april 1572 te veel aandacht krijgen, terwijl de locatie op meerdere manieren van historisch belang is.
Eisers voeren ook aan dat het college zich niet had mogen baseren op het advies van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed (RCE). Volgens hen sluit de positieve conclusie van het advies van de RCE niet aan op de inhoud. Eisers betogen dat het college het advies van de RCE niet als positief advies had mogen opvatten. Zij vinden ook dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
De RCE heeft op 18 november 2020 en op 1 maart 2021 advies uitgebracht. Het eerste advies was negatief en de conclusie in het tweede advies was positief. Eisers leiden uit het advies af dat ook als de zijbeuken worden weggehaald er nog steeds een aantasting is van Bastion IX. Verder blijkt uit het advies dat de bouwhistorische verkenning slechts digitaal heeft plaatsgevonden, dat geen bezoek is gebracht aan de locatie en dat het onderzoek onder tijdsdruk tot stand is gekomen.
In het advies staat daarnaast dat de funderingsresten moeten worden gemonitord. De RCE heeft in eerste instantie negatief geadviseerd vanwege het risico op fysieke schade aan het rijksmonument Noordpoort , maar is later toch akkoord gegaan met een verankering van het houtskelet in het monument zelf, omdat daarbij grotendeels gebruik wordt gemaakt van de gaten die bij de proefboringen al gemaakt zijn. Uit het voorstel om een monitoringsplan op te stellen blijkt volgens hen dat de RCE ondanks de aanpassingen van het plan bevreesd is voor schade aan het rijksmonument op langere termijn.
17.1. Op grond van artikel 7.1, aanhef en onder c, van de planregels zijn de gronden met de bestemming “Groen” ter plaatse van de aanduiding “specifieke vorm van waarde – vesting” tevens bestemd voor het behoud en herstel van cultuurhistorische waarden.
Op grond van artikel 19.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de gronden met de bestemming “Waarde – Cultuurhistorie-1” mede bestemd voor de bescherming en de veiligstelling van de cultuurhistorische waarden die samenhangen met het historische kerngebied van het beschermde stadsgezicht.
17.2. Het college stelt zich op het standpunt dat er op dit punt geen strijd is met het bestemmingsplan. Het bouwwerk dient voor het behoud en herstel van cultuurhistorische waarden, omdat daarmee cultuurhistorische waarden inzichtelijk worden gemaakt en al bestaande cultuurhistorische waarden worden versterkt. De historie van de Noordpoort is tot nu toe onderbelicht gebleven en wordt met de reconstructie onder de aandacht gebracht en beleefbaar gemaakt.
Het college wijst erop dat zowel de gemeentelijke monumentencommissie als de RCE positief hebben geadviseerd. Dat de RCE eerst negatief en na nader onderzoek en aanpassingen aan het ontwerp positief heeft geadviseerd, betekent volgens het college niet dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Met een aantal aanpassingen, zoals het weglaten van de zijbeuken en een aantal loopbruggen, vindt de RCE het bouwplan aanvaardbaar. De aanvraag is in overeenstemming met het advies van de RCE aangepast. De RCE heeft ook de voorwaarde gesteld dat het muurwerk langdurig wordt gemonitord en het college heeft die voorwaarde aan de omgevingsvergunning verbonden.
17.3. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college het tweede advies van de RCE van 1 maart 2021 kunnen opvatten als positief advies. In de eerste plaats op basis van de conclusie van het advies. Daarin staat: “Ik adviseer u de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen, op voorwaarde dat de loopbruggen (opbouw stadsmuur) achterwege worden gelaten en aan deze vergunning het volgende voorschrift te verbinden: - langdurige monitoring van het muurwerk.” Aan deze voorwaarde is voldaan. De loopbruggen zijn uit het ontwerp verwijderd en er is een voorschrift over monitoring in de vergunning opgenomen.
Uit de overwegingen van het advies blijkt dat de RCE mogelijke aantastingen ziet wat betreft de ontgraving, de reconstructie van de stadsmuur en het muurwerk van de resten van de Noordpoort . De ontgraving is, zoals ook in het advies staat, niet meer aan de orde, zodat het middeleeuwse muurwerk bedekt blijft. De RCE had vanwege de gevolgen voor de ruimtelijke beleving van Bastion IX bezwaren tegen de reconstructie van de stadsmuren aan weerszijden van de Noordpoort . Deze zijbeuken zijn conform het advies van de RCE uit het plan verwijderd. Volgens het advies zal de ruimtelijke beleving van het bastion minder worden aangetast als de ingreep wordt beperkt tot alleen een reconstructie van de Noordpoort zelf. Anders dan eisers betogen, kan daaruit niet worden afgeleid dat er volgens de RCE ook na deze aanpassing nog een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische waarden plaatsvindt. Ten aanzien van het muurwerk kan volgens de RCE akkoord worden gegaan met de gekozen wijze van verankering en wordt monitoring geadviseerd; dat laatste is in de omgevingsvergunning voorgeschreven. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit deze punten niet worden afgeleid dat het advies van de RCE in feite negatief is. Overigens blijkt uit stukken die het college heeft overgelegd dat bij de realisatie van het bouwwerk een zetting van 0-2 mm is opgetreden. Dat is minder dan de berekende maximaal acceptabele zetting van 2-5 mm. De zetting leidt daarom volgens het college niet tot schade aan het historische metselwerk.
De rechtbank is het met het college eens dat het enkele feit dat de RCE na een aanvankelijk negatief advies toch een positief advies heeft gegeven, niet betekent dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Uit het tweede advies blijkt duidelijk dat het gewijzigde standpunt van de RCE te maken heeft met een aantal aanpassingen aan het ontwerp. De conclusie van het tweede advies sluit dan ook aan op de daaraan voorafgaande overwegingen.
Ook overigens ziet de rechtbank in wat eisers hebben aangevoerd geen grond voor het oordeel dat het advies niet zorgvuldig tot stand is gekomen.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit op het advies van de RCE heeft mogen baseren. De beroepsgrond slaagt in zoverre niet.
17.4. Bij de beoordeling of de reconstructie van de Noordpoort met het houtskelet bijdraagt of juist afbreuk doet aan de cultuurhistorische waarden heeft het college beoordelingsruimte. Het college heeft uitgelegd dat het extra aandacht heeft willen geven aan de Noordpoort en de geschiedenis daarvan beter beleefbaar heeft willen maken. De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bouwplan daarmee dient voor het behoud en de bescherming van de cultuurhistorische waarden van de locatie. Daarbij is van belang dat het college uit de adviezen van de van de RCE en de gemeentelijke monumentencommissie heeft kunnen afleiden dat de bestaande cultuurhistorische en monumentale waarden niet onaanvaardbaar worden aangetast. Of de replica helemaal waarheidsgetrouw is, is naar het oordeel van de rechtbank niet doorslaggevend. Verder is niet bepalend dat eisers een andere visie hebben op het belang van de Noordpoort ten opzichte van de andere historische elementen die deel uitmaken van Bastion IX. Dat het college daar een andere opvatting over heeft, past binnen de beoordelingsruimte van het college.
Gelet hierop is het bouwplan niet in strijd met de artikelen 7.1, aanhef en onder c, en artikel 19.1, aanhef en onder a, van de planregels. De beroepsgrond slaagt ook in zoverre niet.
17.5. Eisers hebben ook aangevoerd dat onvoldoende is voorzien in langdurige monitoring van het middeleeuwse metselwerk. In de omgevingsvergunning is het volgende voorschrift opgenomen: “Er wordt een monitoringsplan voor langere tijd opgesteld om te controleren of in de praktijk geen schade optreedt aan het rijksmonument Noordpoort .”
De rechtbank begrijpt het betoog van eisers zo dat zij aanvoeren dat dit voorschrift niet toereikend is. De rechtbank is van oordeel dat het voorschrift op zichzelf toereikend is. Het voorschrift komt overeen met wat de RCE in zijn advies van 1 maart 2021 heeft geadviseerd. De manier waarop de monitoring in de praktijk wordt uitgevoerd en of dat langdurig genoeg gebeurt, is een kwestie van handhaving die in deze procedure niet kan worden beoordeeld.
- Dubbelbestemming “Waterstaat – waterkering”
18. Eisers voeren aan dat het bouwplan in strijd is met artikel 21 van de planregels voor de dubbelbestemming “Waterstaat – waterkering”. Op grond van artikel 21.2, onder b, geldt een maximumbouwhoogte van 3 m, maar het college is ten onrechte uitgegaan van een maximumbouwhoogte van 6 m. In het bestreden besluit en de ruimtelijke onderbouwing is de ruimtelijke aanvaardbaarheid van die afwijking niet onderbouwd.
Daarnaast is het bouwplan volgens eisers in strijd met artikel 21.2, onder c, van de planregels. Op grond daarvan mag ten behoeve van andere bestemmingen uitsluitend worden gebouwd indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken. De oppervlakte van bouwwerken mag, voor zover gelegen op of onder peil, niet worden uitgebreid en er moet gebruik worden gemaakt van de bestaande fundering. Eisers stellen dat de footprint van het houtskelet groter is dan die van de aanwezige funderingsresten. De funderingsresten hebben een soort H als footprint en het houtskelet een vierkant.
Eisers stellen verder dat niet is voldaan aan de in artikel 21.3 opgenomen voorwaarden om af te wijken van artikel 21.2, onder c, van de planregels. Afwijking is mogelijk als de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels in acht worden genomen en het waterkeringsbelang door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad. Volgens eisers worden de bouwregels voor de bestemming “Groen” niet in acht genomen, omdat niet ten behoeve van die bestemming wordt gebouwd, er een gebouw wordt gebouwd en de maximumbouwhoogte wordt overschreden. In de ruimtelijke onderbouwing staat dat een waterschapsvergunning zal worden aangevraagd, maar het is onduidelijk of die is aangevraagd en verleend.
18.1. Artikel 21.2 van de planregels bevat de volgende bouwregels:
“Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
a. op de gronden mogen ten behoeve van de in lid 21.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
b. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m;
c. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.”
18.2. De rechtbank is van oordeel dat uit de planregels een maximumbouwhoogte van 6 m volgt. Artikel 21.2 van de planregels moet zo worden uitgelegd dat de bouwhoogte van 3 m van toepassing is als er ten behoeve van de dubbelbestemming “Waterstaat – waterkering” wordt gebouwd. Dat is hier niet het geval. Er wordt gebouwd ten behoeve van de bestemming “Groen”. Uit onderdeel c volgt dat dan de bouwregels voor die bestemming van toepassing zijn, waaronder dus de bouwhoogte van 6 m uit artikel 7.2, onder b, van de planregels.
Artikel 21.2, onderdeel c, stelt wel de voorwaarde dat het alleen mag gaan om vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering. Naar het oordeel van de rechtbank is aan die voorwaarde voldaan. Het houtskelet wordt gebouwd op de bestaande fundamenten van de Noordpoort , zodat sprake is van de verandering van een bestaand bouwwerk. Er wordt gebruik gemaakt van de bestaande fundering. Anders dan eisers betogen, wordt de oppervlakte niet uitgebreid. Volgens artikel 2.8 van de planregels wordt de oppervlakte van een bouwwerk gemeten tussen de buitenwerkse gevelvlakken en/of het hart van de scheidingsmuren, neerwaarts geprojecteerd op het gemiddelde niveau van het afgewerkte bouwterrein ter plaatse van het bouwwerk. Volgens die definitie zou inderdaad van de footprint van het gebouw moeten worden uitgegaan. In artikel 21.2, onder c, gaat het echter uitdrukkelijk alleen om de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil. Die oppervlakte neemt niet toe, omdat het houtskelet volledig op de bestaande fundamenten wordt geplaatst en daarbuiten nergens de grond raakt.
Een andere voorwaarde in artikel 21.2, onder c, is dat moet worden gebouwd met inachtneming van de (bouw)regels voor – in dit geval – de bestemming “Groen”. De rechtbank is hiervoor al tot het oordeel gekomen dat het bouwplan niet in strijd is met die regels. Er wordt gebouwd ten behoeve van de bestemming “Groen” en er is geen sprake van een gebouw. Alleen de bouwhoogte is in strijd met de planregels, maar daarvoor is met het bestreden besluit een afwijking vergund.
18.3. Omdat het bouwplan niet in strijd is met artikel 21.2, onder c, van de planregels, is afwijking van die bepaling niet aan de orde. De rechtbank hoeft daarom niet te beoordelen of aan de voorwaarden uit artikel 21.3 van de planregels is voldaan. Overigens is gebleken dat het waterschap op 9 juni 2021 een vergunning heeft verleend.
18.4. De beroepsgronden slagen niet.
Is de omgevingsvergunning voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden in strijd met de planregels verleend?
19. Eisers voeren aan dat het bouwplan in strijd is met artikel 19.5.1, aanhef en onder e, sub 2, in samenhang met artikel 19.5.3 van de planregels. Volgens hen is niet voldaan aan de voorwaarden voor het aanbrengen van bovengrondse constructies.
In de eerste plaats betogen eisers onder verwijzing naar het archeologisch rapport bij de ruimtelijke onderbouwing en het advies van de RCE van 18 november 2020 dat de archeologische waarden onevenredig en onherstelbaar worden aangetast door het gedeeltelijk verdiepen van het bastion en door de tien groutankers waarmee het houtskelet in de grond wordt verankerd.
Daarnaast betogen eisers het houtskelet, mede door het materiaal, afbreuk doet aan karakteristiek van het beschermd stadsgezicht. Verder stellen zij onder verwijzing naar de contra-expertise dat afbreuk wordt gedaan aan het uiterlijk en de beleefbaarheid van Bastion IX als plek met een grote cultuurhistorische waarde. Door alleen de gebeurtenissen op en rond 1 april 1572 te benadrukken, wordt afbreuk gedaan aan de verschillende tijdlagen. Daarnaast stellen zij onder meer dat de beoogde fysieke transparantie met het gekozen ontwerp niet wordt bereikt, waardoor de zichtas vanuit de Dijkstraat bijna volledig wordt geblokkeerd en de zichtbaarheid en beleefbaarheid van Bastion IX wordt aangetast. Verder is het ontwerp niet waarheidsgetrouw en is het gebruik van hout niet op zijn plaats, aldus eisers.
19.1. In artikel 19.5.1 van de planregels is een verbod opgenomen om op of in de gronden met de bestemming “Waarde – Cultuurhistorie-1” zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning bepaalde werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren.
In artikel 19.5.3 is het volgende bepaald:
“De werken en werkzaamheden, zoals in lid 19.5.1 bedoeld, zijn slechts toelaatbaar, indien:
a. daarvoor de landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische en/of archeologische waarden van de gronden, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig c.q. onherstelbaar worden verkleind;
b. mede gelet op de te hanteren materialen daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek van het beschermd stadsgezicht.”
19.2. De rechtbank gaat ervan uit dat deze beroepsgrond is gericht tegen de omgevingsvergunning voor de activiteit uitvoeren van werken en werkzaamheden op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo.
19.3. Met het bestreden besluit heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het uitvoeren van werken en werkzaamheden. Dit is nodig op grond van artikel 16.3 en artikel 19.5 van de planregels. In het bestreden besluit staat dat de werkzaamheden niet in strijd zijn met de artikelen 16.3.3 en 19.5.3 van de planregels. Aan de omgevingsvergunning is de voorwaarde verbonden dat een monitoringsplan voor langere tijd wordt opgesteld om te controleren of in de praktijk geen schade optreedt aan het rijksmonument Noordpoort .
19.4. Volgens het college worden de cultuurhistorische en archeologische waarden niet onevenredig aangetast en is er geen strijd met artikel 19.5.3 van de planregels. Het college verwijst op dit punt opnieuw naar de adviezen van de monumentencommissie en de RCE en naar de voorwaarden in de omgevingsvergunning. De bezwaren van eisers tegen de materiaalkeuze en de vorm van het bouwwerk betekenen volgens het college niet dat het college niet in redelijkheid op de adviezen van de monumentencommissie en de RCE mocht afgaan.
19.5. De gevolgen van het houtskelet als zodanig op de cultuurhistorische waarden en het beschermd stadsgezicht kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet aan artikel 19.5.3 van de planregels worden getoetst. Op grond van artikel 19.5.1 is het namelijk verboden om zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de daar genoemde werken, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheden uit te voeren. De vergunningplicht voor werken en werkzaamheden geldt dus niet voor het oprichten van bouwwerken, maar alleen voor andere werken en werkzaamheden.
Eisers hebben ook gewezen op het gedeeltelijk verdiepen van het bastion en op de verankering van het houtskelet met groutankers. Die werkzaamheden kunnen wel aan artikel 19.5.3 van de planregels worden getoetst. De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er op dat punt geen sprake is van een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische en archeologische waarden. Het college kon zich daarbij baseren op de positieve adviezen van de RCE en de gemeentelijke monumentencommissie. De rechtbank verwijst naar wat hiervoor onder 17.3 en 17.4 is overwogen. Zoals daar is vermeld, is ook van belang dat het ontgraven niet meer aan de orde is. Er wordt nog slechts tot 50 cm diepte ontgraven, zodat het middeleeuwse muurwerk geheel bedekt blijft.
De beroepsgrond slaagt niet.
Verklaring van geen bedenkingen
20. Eisers betogen dat de verklaring van geen bedenkingen (vvgb) die de raad op 28 april 2021 heeft afgegeven ten onrechte alleen ziet op de afwijking van het bestemmingsplan voor de bouwhoogte van het bouwwerk. Omdat er ook op andere punten strijd is met het bestemmingsplan, was volgens hen ook daarvoor een vvgb vereist.
20.1. De vvgb is verleend op grond van artikel 2.27, eerste lid, van de Wabo in samenhang met artikel 6.5, eerste lid, van het Besluit omgevingsrecht. Het college is er bij het vragen van de vvgb terecht van uitgegaan dat er alleen wat betreft de bouwhoogte strijd is met het bestemmingsplan. Zoals hiervoor is overwogen, is er op andere punten geen strijd met het bestemmingsplan. Op die punten is daarom geen omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de Wabo en geen vvgb nodig. De beroepsgrond slaagt niet.
Afbeeldingen in de ruimtelijke onderbouwing
21. Eisers voeren aan dat de afbeeldingen in de ruimtelijke onderbouwing een vertekende weergave van de werkelijkheid geven. Hierop lijkt het namelijk alsof Bastion IX zo ruim is opgezet dat de aanwezigheid van het houtskelet nauwelijks merkbaar zal zijn. Ook is niet te zien dat het houtskelet op slechts ongeveer 20 m van de woningen komt te staan.
21.1. Naar het oordeel van de rechtbank kan ervan worden uitgegaan dat het college zich bij het nemen van het bestreden besluit heeft gebaseerd op de gegevens die in de aanvraag zijn opgenomen over de plaats en de afmetingen van het bouwwerk. Het is de rechtbank niet gebleken dat het college bij de beslissing op de aanvraag een doorslaggevende betekenis heeft gehecht aan de impressies van de situatie die in de ruimtelijke onderbouwing zijn opgenomen. Bovendien hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat er daadwerkelijk een groot verschil is tussen de impressies en de werkelijkheid. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat de besluitvorming op dit punt onzorgvuldig is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.
Strijd met een goede ruimtelijke ordening
22. Eisers betogen dat een omgevingsvergunning voor afwijken van het bestemmingsplan alleen kan worden verleend wanneer sprake is van een goede ruimtelijke ordening. Het college heeft volgens eisers bij de beoordeling hiervan niet alle betrokken belangen zorgvuldig afgewogen.
22.1. Uit het toetsingskader van artikel 2.10 en verder van de Wabo volgt dat toetsing aan het criterium van een goede ruimtelijke ordening alleen aan de orde is bij de omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank begrijpt de beroepsgronden daarom zo dat deze zijn gericht tegen de omgevingsvergunning voor die activiteit.
- Strijd met de gemeentelijke structuurvisie
23. Eisers voeren aan dat het bouwplan in strijd is met de gemeentelijke structuurvisie, in het bijzonder met de daarin opgenomen uitgangspunten van het behouden van karakteristieke zichtlijnen en zorgvuldige hoogteopbouw en het respecteren van oorspronkelijke hoogteaccenten. De vesting waarvan Bastion IX deel uitmaakt is ontstaan na 1 april 1572 en is aangemerkt als cultuurhistorisch waardevol. Door de realisatie van het houtskelet wordt volgens eisers het zicht vanuit de binnenstad op een deel van de vesting ontnomen en andersom. Daarmee worden karakteristieke zichtlijnen verstoord.
Eisers wijzen er verder op dat volgens de structuurvisie de recreatieve waarde van de vesting moet worden benut of vergroot door het beleefbaar maken van de cultuurhistorie en archeologische resten. Het plaatsen van het niet-realistische houtskelet doet de vesting geweld aan en draagt niet bij aan het beleefbaar maken van de vesting.
Daarnaast stellen eisers dat de 57 m hoge toren van de Catharijnekerk in 1572 al aanwezig was en een markant punt is. Er zijn binnen de vesting van Brielle verder geen opvallend hoge gebouwen aanwezig en een op zichzelf staand houtskelet van 10 m hoogte is daarom detonerend en in strijd met de structuurvisie, aldus eisers.
23.1. De rechtbank begrijpt deze beroepsgrond zo dat eisers zich beroepen op de gemeentelijke “Structuurvisie Brielle (2009)”, die in de ruimtelijke onderbouwing is vermeld. De structuurvisie heeft als centrale doelstelling het bieden van een kader voor ruimtelijke ontwikkelingen en een ruimtelijke structuur die bijdraagt aan:
- goed kunnen wonen en leven in de gemeente;
- de cultuurhistorische identiteit van Brielle;
- een bij het karakter van de gemeente passende economische ontwikkeling.
Eisers hebben geen specifieke onderdelen van de structuurvisie genoemd waarmee het bouwplan in strijd zou zijn. De rechtbank stelt bovendien vast dat in de structuurvisie niets specifieks is opgenomen over bouwhoogten en zichtlijnen. Daarom is vooral van belang of de ruimtelijke ontwikkeling bijdraagt aan de cultuurhistorische identiteit van Brielle.
De rechtbank verwijst op dit punt allereerst naar overweging 17.4 van deze uitspraak over de gevolgen voor de cultuurhistorische waarden. Uit die overweging volgt ook dat het college ervoor kon kiezen om de geschiedenis door middel van de abstracte replica van de Noordpoort beleefbaar te maken. Het beleefbaar maken van de cultuurhistorische en archeologische waarden is in paragraaf 4.1.2 van de structuurvisie genoemd. Op dit punt is er naar het oordeel van de rechtbank geen strijd met de structuurvisie.
De rechtbank volgt het standpunt van het college dat de karakteristieke zichtlijnen van en naar de vesting voldoende behouden blijven, onder meer omdat langs het bouwwerk kan worden gekeken. Daarbij heeft het college gesteld dat het bouwwerk ongeveer 10 m breed is, terwijl het bastion minimaal 80 m breed is.
De rechtbank ziet verder geen grond voor het oordeel dat de bouwhoogte in strijd is met de structuurvisie. De structuurvisie bepaalt hier niets specifieks over. Het college heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ook in zoverre geen sprake is van een aantasting van de cultuurhistorische waarden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de bouwhoogte van 10 m aanzienlijk lager is dan die van de door eisers genoemde karakteristieke kerktoren, dat Bastion IX op ruime afstand daarvan ligt en dat een deel van de dichtstbijzijnde bebouwing in de Dijkstraat een vergelijkbare bouwhoogte heeft.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor de conclusie dat het bouwplan in strijd is met het gemeentelijke beleid uit de structuurvisie. De beroepsgrond slaagt niet.
- Bezonning
24. Eisers voeren aan dat het college ten onrechte geen onderzoek heeft gedaan naar de gevolgen van het bouwwerk voor de bezonning van de omliggende woningen.
24.1. Volgens het college kan ook zonder bezonningsstudie geconcludeerd worden dat het bouwwerk niet van invloed is op de bezonning van de omliggende panden. De Noordpoort ligt ten noorden van de woningen aan de Dijkstraat. De Noordpoort ligt wel ten zuiden van de woning aan de Langesingel, maar die woning ligt op grote afstand van de Noordpoort en de vestingwal ligt nog tussen de woning en de Noordpoort .
24.2. De rechtbank is het, gelet op de hierboven genoemde plaatselijke omstandigheden, met het college eens dat zonder bezonningsstudie kon worden geconcludeerd dat het 10 m hoge bouwwerk geen onaanvaardbare gevolgen zal hebben voor de bezonning van woningen in de omgeving. Deze beroepsgrond slaagt niet.
- Verkeersaantrekkende werking en parkeren
25. Eisers betogen dat er in de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte van is uitgegaan dat er geen extra verkeersbewegingen en een toename van de parkeerbehoefte zullen zijn. Zij stellen dat er wel een verkeersaantrekkende werking is. Volgens eisers zal de verkeersdrukte in de Dijkstraat sterk toenemen, omdat het houtskelet is bedoeld als toeristische trekpleister en ontmoetingsplek. Bovendien had het college vanwege de verkeerstoename onderzoek moeten doen naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit.
25.1. Het college stelt onder verwijzing naar paragraaf 4.2 van de ruimtelijke onderbouwing dat het bouwwerk niet zal leiden tot meer verkeersbewegingen of een grotere parkeer- en verkeersdruk. De locatie maakt nu al deel uit van de historische vesting die vrij toegankelijk is en dat verandert niet. Daarom is aan het bouwwerk geen specifieke verkeersgeneratie of extra parkeerbehoefte toegerekend. Omdat het project niet leidt tot extra verkeersbewegingen, is er volgens het college ook geen sprake van verslechtering van de luchtkwaliteit.
25.2. Dat er op deze plaats een bouwwerk mag worden gebouwd met deze functie, volgt al uit het bestemmingsplan. Zoals onder 6.1 is overwogen, geldt de ruimtelijke aanvaardbaarheid van de bouwmogelijkheden die het bestemmingsplan rechtstreeks mogelijk maakt in deze procedure als gegeven. Met het bestreden besluit is ten opzichte van het bestemmingsplan alleen verhoging van de bouwhoogte mogelijk gemaakt. De rechtbank ziet geen reden om de twijfelen aan de juistheid van de conclusie in de ruimtelijke onderbouwing dat het aantal verkeersbewegingen en de parkeerbehoefte niet zullen toenemen door de vergunde afwijking van het bestemmingsplan. Het college hoefde daarom ook geen onderzoek naar de gevolgen voor de luchtkwaliteit te doen. De beroepsgrond slaagt niet.
26. Eisers betogen dat het college bij de besluitvorming onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar geluid. Volgens eisers zal het houtskelet een toeristische trekpleister zijn en wordt het woon- en leefklimaat van omwonenden onaanvaardbaar aangetast door het stemgeluid van bezoekers.
26.1. Zoals hiervoor is overwogen, mag er op grond van het bestemmingsplan op deze plaats al een bouwwerk worden gebouwd met deze functie en is met het bestreden besluit alleen een grotere bouwhoogte mogelijk gemaakt. In de ruimtelijke onderbouwing is toegelicht dat het bouwwerk onderdeel is van de historische vesting die vrij toegankelijk is en bezichtigd kan worden. Naar het oordeel van de rechtbank kon het college ervan uitgaan dat de vergunde afwijking ten opzichte van de eerdere situatie niet zal leiden tot een zodanige toename van het aantal bezoekers dat daardoor op de omliggende woningen onaanvaardbare geluidhinder zal ontstaan. De beroepsgrond slaagt niet.
27. Eisers voeren aan dat het college geen rekening heeft gehouden met het risico op vernieling van het bouwwerk, bijvoorbeeld door brandstichting.
27.1. Voor zover het hier al gaat om een aspect dat in het kader van de goede ruimtelijke ordening relevant is, is de rechtbank van oordeel dat het college daarin redelijkerwijs geen aanleiding had hoeven zien om de omgevingsvergunning te weigeren. Het college acht de kans op vernieling klein. Eisers hebben dat niet aannemelijk gemaakt dat dat onjuist is. De beroepsgrond slaagt niet.
- Financiële haalbaarheid
28. Eisers betogen dat het project financieel niet haalbaar is. Het college heeft volgens hen geen onderzoek naar de bezonning, verkeersaantrekkende werking en geluid gedaan, terwijl door deze effecten mogelijk planschade voor omwonenden ontstaat. Eisers stellen ook dat de kosten hoger worden door sterk gestegen prijzen voor onder meer hout. Daarnaast heeft het college geen rekening gehouden met de kosten van langdurige monitoring op schade en van (het voorkomen van) schade door vernieling of brandstichting.
28.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling wordt de financiële uitvoerbaarheid terughoudend getoetst en is bepalend of het college op het moment van het nemen van het bestreden besluit op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat het project niet kan worden uitgevoerd. De rechtbank ziet in wat eisers hebben aangevoerd geen grond voor dat oordeel. Daarbij is mede van belang dat het college heeft toegelicht dat de raad voor het nemen van het bestreden besluit akkoord is gegaan met de beoogde financiering en daarnaast heeft gewezen op een subsidie van de provincie Zuid-Holland en een bijdrage van de Erfgoedlijn Historisch Haringvliet. De beroepsgrond slaagt niet.
Alternatieven
29. Volgens eisers heeft het college geen serieus onderzoek gedaan naar alternatieven. Eisers stellen dat uit de ruimtelijke onderbouwing volgt dat het doel van het bouwplan is dat de historische locatie beleefd kan worden en dat dit in het herdenkingsjaar 2022 gerealiseerd kan zijn. Volgens eisers bestaat er een alternatief dat aan deze doelstelling voldoet, namelijk het uitgraven, conserveren en tentoonstellen van de archeologische vondsten. Dit komt beter tegemoet aan het doel, onder meer omdat het houtskelet geen getrouwe weergave is van de historische werkelijkheid en omdat er anders onevenredig veel nadruk op de gebeurtenis van 1 april 1572 wordt gelegd. Het alternatief stuit bovendien op minder bezwaren van bewoners. Het college heeft gesteld dat met het alternatief hoge kosten gemoeid zijn, maar heeft niet vermeld hoe hoog de kosten zijn. Ter zitting hebben eisers gesteld dat er elders voorbeelden zijn van uitgravingen waar de resten met succes geconserveerd zijn.
Verder blijkt volgens eisers uit de contra-expertise dat naast het uitgraven, conserveren en presenteren ook met moderne presentatie- en projectietechnieken een veel beter en minder verstorend resultaat bereikt had kunnen worden. Dit is bovendien veel goedkoper. Volgens eisers had het gemeenschapsgeld met een alternatief plan veel beter besteed kunnen worden.
29.1. Volgens het college zijn alternatieven beoordeeld, maar brengen die meer risico’s voor de archeologische en cultuurhistorische waarden en hogere kosten met zich. Het college stelt dat bij het uitgraven van de middeleeuwse funderingsresten schade zou ontstaan. Als de funderingsresten bovengronds komen te liggen, worden ze aangetast door mechanische verwering, vocht en vorst. Het college wijst ook op de aanwezigheid van een waterkering. Een permanente ontgraving is ook om die reden niet mogelijk. Het college baseert zich hierbij op adviezen van de RCE en het waterschap.
29.2. De beoordeling van alternatieven door het college is alleen aan de orde voor zover het de omgevingsvergunning betreft voor de activiteit gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling moet het college beslissen over het verlenen van een omgevingsvergunning voor het project zoals daarvoor vergunning is aangevraagd. Indien een project op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van alternatieven slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van één of meerdere alternatieven een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren.
29.3. Het alternatief van moderne presentatie- en projectietechnieken is pas in het aanvullend beroepschrift door eisers naar voren gebracht en is ook niet nader geconcretiseerd. Het college hoefde dit alternatief daarom niet in de besluitvorming te betrekken.
29.4. Eisers hebben daarnaast al in een eerder stadium het uitgraven, conserveren en tentoonstellen van de archeologische vondsten als alternatief aangedragen. Het college heeft daar in de Nota beantwoording zienswijzen op gereageerd. De rechtbank is van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit geen alternatief is waarmee een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Wat betreft het resultaat is van belang dat het college met de reconstructie van de Noordpoort nastreeft om ook de oudere geschiedenis van de locatie beter beleefbaar te maken. Het houtskelet kan worden betreden en geeft daarmee een ander soort beleving dan een uitgraving van de funderingsresten. Daarnaast heeft het college gewezen op de gevolgen voor de stabiliteit van de waterkering en het ontstaan van schade aan het middeleeuwse metselwerk van de funderingsresten. Voor zover het al mogelijk is om die schade te voorkomen, zoals eisers stellen, kan er naar het oordeel van de rechtbank van worden uitgegaan dat daarvoor kostbare maatregelen nodig zijn.
De beroepsgrond slaagt niet.
Betrokkenheid van de bevolking
30. Volgens eisers is de bevolking van Brielle onvoldoende betrokken bij de voorbereiding van het project. Bastion IX is een belangrijke locatie voor de inwoners van Brielle. Er konden plannen worden ingediend voor een 1-aprilmonument. Het plan voor het houtskelet is op 25 augustus 2020 gepresenteerd. Dit was in de zomer, in een tijd met veel beperkingen door de coronamaatregelen en de bijeenkomst waarin het plan is gepresenteerd vond niet plaats in Brielle, maar in Vierpolders. Kort daarna, op 31 augustus 2020, is de aanvraag voor de omgevingsvergunning ingediend. In het traject tot aan het indienen van de aanvraag konden wel ideeën worden aangedragen, maar was volgens eisers nog helemaal niet duidelijk dat het college het houtskelet voor ogen had. Vanaf het moment dat dit wel duidelijk werd, is er veel weerstand gekomen. De betrokkenheid van de Brielse bevolking vooraf heeft echter geen betrekking gehad op het ontwerp van het houtskelet. Eisers zijn van mening dat de procedure extra zorgvuldig had moeten verlopen, omdat de gemeente in dit geval ook de aanvrager van de omgevingsvergunning is en het college dus zijn eigen aanvraag beoordeelt.
30.1. De rechtbank stelt vast dat het betoog van eisers gaat over de gevolgde procedure in de fase vóór de indiening van de aanvraag. De Wabo en de Awb schrijven voor die fase geen participatie voor, maar het college heeft wel inspraak georganiseerd. Dat de informatieavond niet in Brielle zelf is gehouden, maar in Vierpolders betekent niet dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld. Vierpolders ligt in dezelfde gemeente op enkele kilometers afstand van Brielle. Het college heeft toegelicht dat hiervoor is gekozen vanwege de destijds geldende coronamaatregelen. Er was een voldoende ruime locatie nodig en die was in Brielle niet beschikbaar. Het college heeft in de periode van 26 juni tot 2 juli 2020 ook een pop up store in het centrum van Brielle geopend waar het plan te bezichtigen is geweest. Eisers hebben weliswaar gesteld dat de openingstijden daarvan te beperkt waren, maar het is de rechtbank niet gebleken dat dit in zodanige mate het geval was dat de bevolking geen kennis heeft kunnen nemen van het plan. Daarnaast heeft het college onweersproken gesteld dat het plan is gepubliceerd op de website van de gemeente, in persberichten en op sociale media. Volgens het college was overigens al vóór de indiening van de aanvraag duidelijk dat het hoofdidee voor het 1-aprilmonument de abstracte replica in de vorm van een houtskelet was.
Wat eisers naar voren hebben gebracht over de fase voor de indiening van de aanvraag geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.
Maatschappelijk draagvlak
31. Eisers betogen dat het college in de belangenafweging te weinig rekening heeft gehouden met het gebrek aan draagvlak onder de inwoners van Brielle. Juist omdat de gemeente zelf aanvrager is, had die afweging wel moeten worden gemaakt. Eisers erkennen dat de omstandigheid dat een groot aantal omwonenden bezwaren heeft tegen het houtskelet op zichzelf niet betekent dat geen omgevingsvergunning had mogen worden verleend, maar het college had dit aspect volgens hen wel in de belangenafweging moeten meewegen.
31.1. Er is geen wettelijke regel die bepaalt dat een nieuwe ontwikkeling alleen mogelijk mag worden gemaakt als daarvoor voldoende draagvlak in de omgeving bestaat. Het streven naar draagvlak vormt een aspect dat zich vertaalt in de belangenafweging die het bevoegd gezag bij de beoordeling van de ruimtelijke aanvaardbaarheid van het bouwplan dient te maken, maar is niet zonder meer het meest zwaarwegend (vergelijk bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling van 29 januari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:301). Daarbij merkt de rechtbank op dat die belangenafweging alleen aan de orde kan zijn in het kader van de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan. Het toetsingskader voor de omgevingsvergunning voor bouwen biedt geen ruimte voor een belangenafweging. 31.2. Bij een deel van de bevolking van Brielle bestaan er bezwaren tegen de reconstructie van de Noordpoort met een houtskelet. Volgens het college worden de cultuurhistorische belangen gediend met de reconstructie, omdat die de geschiedenis van de locatie beleefbaar maakt. Zoals eerder is overwogen, heeft het college zich in redelijkheid op dat standpunt kunnen stellen en is er geen sprake van een onaanvaardbare aantasting van de cultuurhistorische en archeologische waarden. Uit wat hiervoor is overwogen volgt ook dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen onaanvaardbare gevolgen zijn voor het woon- en leefklimaat van omwonenden. Van belang is verder dat het ontwerp naar aanleiding van de ingediende zienswijzen nog is aangepast. Naar het oordeel van de rechtbank hoefde het college onder deze omstandigheden het feit dat een deel van de bevolking van Brielle bezwaren heeft tegen het project niet doorslaggevend te achten in de belangenafweging. Het college heeft op grond van zijn belangenafweging in redelijkheid kunnen besluiten om de omgevingsvergunning te verlenen. De beroepsgrond slaagt niet.
Overschrijding van de redelijke termijn
32. Eisers hebben verzocht om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).Op basis van de richtlijnen van de Hoge Raad, zoals omschreven in zijn arrest van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, die ook hier van toepassing zijn, oordeelt de rechtbank als volgt. 32.1. De vraag of de zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is behandeld, moet worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene.
32.2. In een zaak waarbij het besluit is voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Awb begint de redelijke termijn te lopen op het moment dat beroep is ingesteld tegen het besluit. Het uitgangspunt is dat door de rechtbank binnen een termijn van twee jaar uitspraak op het beroep moet zijn gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank zijn er in dit geval geen redenen om van een langere termijn uit te gaan.
32.3. De beroepschriften van eisers zijn ontvangen op 15, 16 en 17 juni 2021. Er zijn meer dan twee jaar verstreken sinds het moment dat eisers beroep hebben ingesteld. De redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is met één jaar en ruim drie maanden overschreden. Het verzoek om schadevergoeding moet daarom worden toegewezen. De overschrijding is geheel toe te rekenen aan de rechtbank.
32.4. Bij de bepaling van de schadevergoeding geldt als uitgangspunt een tarief van € 500,- per half jaar waarmee de termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond. Op grond hiervan zou de aan elke eiser toe te kennen schadevergoeding € 1.500,- bedragen.
De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld, kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft.
De rechtbank ziet in dit geval reden om de schadevergoeding te matigen. Eisers hebben zich door dezelfde gemachtigde laten vertegenwoordigen. Zij hebben identieke beroepschriften ingediend en de latere aanvullingen zijn door de gemachtigde gezamenlijk namens alle eisers ingediend. De zaken zijn samen ter zitting behandeld. De rechtbank matigt het bedrag door het berekende bedrag aan schadevergoeding te delen door het aantal eisers dat gezamenlijk procedeert, met dien verstande dat aan elke eiser minimaal 25% van het oorspronkelijke bedrag wordt toegekend.
Dit leidt tot een bedrag van € 375,- (25% van € 1.500,-). Voor eisers 3 geldt dat Stichting [naam stichting] en [eiser 3B] dit bedrag elk afzonderlijk krijgen. Deze bedragen moeten door de Staat worden vergoed.
33. De beroepen van eiseres 2, eiseres 4, eiser 7 en eiseres 9 zijn niet-ontvankelijk. De rechtbank beoordeelt deze beroepen dus niet inhoudelijk. Deze eisers krijgen daarom geen vergoeding van hun proceskosten voor het beroep.
33. De beroepen van eiser 1, eisers 3, eiser 5, eiser 6 en eiser 8 zijn ongegrond. Dat betekent dat de omgevingsvergunning blijft gelden. Deze eisers krijgen daarom geen vergoeding van hun proceskosten voor het beroep.
33. De rechtbank zal de Staat veroordelen tot betaling van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
33. Omdat de beroepen niet-ontvankelijk respectievelijk ongegrond zijn, krijgen eisers het griffierecht niet terug. Voor het verzoek om schadevergoeding is geen griffierecht geheven. Het toekennen van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn leidt in dit geval daarom ook niet tot vergoeding van het griffierecht.
37. Eisers krijgen een vergoeding voor de proceskosten die zij in verband met het verzoek om verzoek om schadevergoeding wegens het overschrijden van de redelijke termijn hebben gemaakt. De Staat moet deze vergoeding betalen.
37.1. De rechtbank stelt de proceskosten in verband met het verzoek om schadevergoeding vast op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de berekening van de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand geldt dat voor een verzoek om schadevergoeding 1 punt (met een waarde van € 875,- per punt) wordt toegekend, met een wegingsfactor van 0,25.
Naar het oordeel van de rechtbank is in dit geval sprake van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Dat betekent dat de zaken voor de vergoeding van de rechtsbijstandskosten worden beschouwd als één zaak. Omdat het om vier of meer samenhangende zaken gaat, wordt vervolgens op de vergoeding een wegingsfactor van 1,5 toegepast.Dit leidt voor elk van eisers tot een bedrag van € 36,46 (€ 875,- x 0,25 x 1,5 : 9).
De rechtbank:
- verklaart de beroepen van eiseres 2, eiseres 4, eiser 7 en eiseres 9 niet-ontvankelijk;
- verklaart de beroepen van eiser 1, eisers 3, eiser 5, eiser 6 en eiser 8 ongegrond;
- veroordeelt de Staat tot betaling van een schadevergoeding aan eiser 1, eiseres 2, Stichting [naam stichting] , [eiser 3B] , eiseres 4, eiser 5, eiser 6, eiser 7, eiser 8 en eiseres 9, elk voor een bedrag van € 375,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eisers 1 tot en met 9, elk voor een bedrag van € 36,46.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. Vogtschmidt, voorzitter, en mr. G.C.W. van der Feltz en mr. A. Dingemanse, leden, in aanwezigheid van mr. R. Teuben, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2024.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving
Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
Artikel 2.11. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden, in gevallen waarin dat bij een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit is bepaald,
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
f. het slopen, verstoren, verplaatsen of in enig opzicht wijzigen van een rijksmonument of het herstellen, gebruiken of laten gebruiken van een rijksmonument op een wijze waardoor het wordt ontsierd of in gevaar gebracht,
[…]
Artikel 2.101. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
a. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
b. de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
c. de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
d. het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
e. de activiteit een wegtunnel als bedoeld in de Wet aanvullende regels veiligheid wegtunnels betreft en uit de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden blijkt dat niet wordt voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, van die wet gestelde norm.
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.111. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder b, waaromtrent regels zijn gesteld in een bestemmingsplan, beheersverordening, exploitatieplan of voorbereidingsbesluit, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien het werk of de werkzaamheid daarmee in strijd is of in strijd is met de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening.
2. Indien sprake is van strijd met de regels, bedoeld in het eerste lid, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.
Artikel 2.121. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1°. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
2°. in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen, of
3°. in overige gevallen, indien de motivering van het besluit een goede ruimtelijke onderbouwing bevat;
[…]
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de inhoud van de ruimtelijke onderbouwing, bedoeld in het eerste lid, onder a, onder 3°.
Artikel 2.271. In bij wet of algemene maatregel van bestuur aangewezen categorieën gevallen wordt een omgevingsvergunning niet verleend dan nadat een daarbij aangewezen bestuursorgaan heeft verklaard dat het daartegen geen bedenkingen heeft. Bij een maatregel als bedoeld in de eerste volzin worden slechts categorieën gevallen aangewezen waarin voor het verrichten van de betrokken activiteit een afzonderlijke toestemming van het aangewezen bestuursorgaan wenselijk is gezien de bijzondere deskundigheid die dat orgaan ten aanzien van die activiteit bezit of de verantwoordelijkheid die dat orgaan draagt voor het beleid dat betrekking heeft op de betrokken categorie activiteiten. Bij die maatregel kan worden bepaald dat het aangewezen bestuursorgaan categorieën gevallen kan aanwijzen waarin de verklaring niet is vereist.
[…]
Besluit omgevingsrechtArtikel 6.5
1. Voor zover een aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, van de wet, wordt de omgevingsvergunning, waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, onder 3°, van de wet wordt afgeweken van het bestemmingsplan of de beheersverordening, niet verleend dan nadat de gemeenteraad van de gemeente waar het project geheel of in hoofdzaak zal worden of wordt uitgevoerd, heeft verklaard dat hij daartegen geen bedenkingen heeft, tenzij artikel 3.2, aanhef en onder b, van dit besluit of artikel 3.36 van de Wet ruimtelijke ordening van toepassing is. […]
Planregels bestemmingsplan “Vesting”Artikel 7 Groen7.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Groen' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. groen, water, speelvoorzieningen en voet- en fietspaden;
b. ter plaatse van de aanduiding 'natuur- en landschapswaarden': tevens het behoud en/of herstel van natuur- en landschapswaarden;
c. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - vesting'; tevens voor het behoud en herstel van cultuurhistorische waarden;
d. bij deze bestemming behorende nutsvoorzieningen;
e. ter plaatse van de dubbelbestemmingen 'Waarde - Cultuurhistorie - 1' en 'Waarde - Cultuurhistorie - 2' het bepaalde in artikel 19 en/of artikel 20 in acht genomen moeten worden.
7.2Bouwregels
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels, met in achtneming van het bepaalde in lid 19.2 en lid 20.2:
a. op deze gronden mogen uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd, met dien verstande dat ter plaatse van de aanduiding 'onderdoorgang' een onderdoorgang, tunnel of poort is toegestaan;
b. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van groen - vesting' bedraagt de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, ten hoogste 6 m;
c. voor zover gelegen buiten de aanduiding 'specifieke vorm van groen - vesting' bedraagt de bouwhoogte van lichtmasten ten hoogste 9 m;
d. de bouwhoogte van overige bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt elders ten hoogste 3 m.
Artikel 19 Waarde – Cultuurhistorie-119.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waarde – Cultuurhistorie - 1' aangewezen gronden zijn mede bestemd voor:
a. de bescherming en de veiligstelling van de cultuurhistorische waarden welke samenhangen met het historisch kerngebied van het beschermde stadsgezicht;
b. ter plaatse van de aanduiding 'natuur- en landschapswaarden': tevens het behoud en/of herstel van natuur- en landschapswaarden;
19.2Bouwregels
Voor het bouwen op de in lid 19.1 bedoelde gronden gelden, in aanvulling en afwijking van het bepaalde elders in deze regels, de volgende regels:
a. de bestaande goot- en bouwhoogte van hoofdgebouwen mag niet worden verruimd, tenzij een goot- of bouwhoogte is aangegeven;
b. de bestaande kapvormen en kaprichtingen van hoofdgebouwen mogen niet worden gewijzigd, tenzij een minimale en/of maximale dakhelling is aangegeven;
c. de bestaande hellingshoek van een kap van een hoofdgebouw mag niet worden gewijzigd, tenzij een maximale en/of minimale hellingshoek is aangegeven;
d. bijgebouwen met een vloeroppervlakte groter dan 6 m2 dienen te worden afgedekt met een kap, waarvan de hellingshoek:
1. ten minste 15 graden bedraagt bij een aankapping;
2. ten minste 45 graden en ten hoogste 60 graden bedraagt in overige gevallen.
e. ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' dient de voorgevel van hoofdgebouwen gericht te zijn naar de aangegeven gevellijn en gebouwd te worden in de bestemmingsgrens;
f. ter plaatse van de aanduiding 'gevellijn' dienen de voorgevels van hoofdgebouwen aaneengesloten te worden gerealiseerd;
g. de breedte van een hoofdgebouw is gelijk aan de bestaande breedte van het bouwperceel;
h. indien hoofdgebouwen niet aaneen worden gebouwd, bedraagt de afstand tussen zijgevels ten minste 3 m;
i. bestaande bouwpercelen mogen niet worden samengevoegd;
j. onder de kap is ten hoogste één woonlaag toegestaan;
k. dakkapellen zijn niet toegestaan;
l. de achtergevel van een hoofdgebouw dient uit te steken en/of terug te liggen ten opzichte van de achtergevel van het hoofdgebouw op het aangrenzende bouwperceel, tenzij ten tijde van inwerkingtreding van dit plan de achtergevel van het hoofdgebouw in het verlengde van de achtergevel van het hoofdgebouw op het aangrenzende bouwperceel ligt;
m. luifels zijn niet toegestaan;
n. antennes en antenne-installaties zijn niet toegestaan;
o. zonnepanelen en -cellen zijn niet toegestaan;
p. voorgevels die op de vlucht staan, moeten bij herbouw of verbouw weer op de vlucht staan.
[…]
19.5Omgevingsvergunning voor het uitvoeren van een werk, geen bouwwerk zijnde, of van werkzaamheden
19.5.1Uitvoeringsverbod zonder omgevingsvergunning
Het is verboden op of in de gronden met de bestemming Waarde - Cultuurhistorie - 1 zonder of in afwijking van een omgevingsvergunning de volgende werken, geen bouwwerk zijnde, of de volgende werkzaamheden uit te voeren:
a. het rooien van bomen en andere opgaande beplanting die zichtbaar zijn vanaf de openbare ruimte of vanaf de vestingwerken en die hoger zijn dan 4.00 m;
b. op de gronden met de bestemmingen Verkeer en Verkeer - Verblijfsgebied: het bestraten of herstraten in de zin van herprofilering en/of wijziging van bestratingsmateriaal, het aanbrengen, wegnemen of veranderen van stoepen, stoepranden, stoeppalen of waterpompen daaronder begrepen;
c. het bestraten en verharden van de gronden met de bestemming Groen en van de gronden met de bestemming Tuin voorzover de bestrating of verharding per perceel een groter oppervlak dan 10% van deze gronden of 15 m² beslaat;
d. het geheel of gedeeltelijk vergraven of dempen van waterlopen, alsmede verwijderen of aanbrengen van kademuren, beschoeiingen, aanlegsteigers of meerpalen;
e. ter plaatse van de aanduiding 'specifieke vorm van waarde - vesting': tevens:
1. de aanleg van zwembaden, jachthavens en centra voor de watersport;
2. het aanbrengen van bovengrondse constructies, installaties of apparatuur;
f. ter plaatse van de aanduiding 'natuur- en landschapswaarden': tevens:
1. het vellen, rooien of beschadigen van houtachtige gewassen;
2. het bebossen of aanbrengen van houtachtige gewassen op gronden die ten tijde van het in ontwerp ter inzage leggen van het plan niet met een dergelijke vegetatie waren begroeid;
3. het aanbrengen van zodanige veranderingen in de gesteldheid van deze gronden, dat daardoor schade wordt of kan worden toegebracht aan de daarop aanwezige flora en fauna.
19.5.2Uitzondering op het uitvoeringsverbod
Het verbod van lid 19.5.1 is niet van toepassing, indien de werken en werkzaamheden:
a. betrekking hebben op normaal onderhoud noodzakelijk in verband met het beheer of de voltooiing van werkzaamheden die bij het van kracht worden van dit plan reeds bestaan of in uitvoering zijn genomen, alsmede werken en/of werkzaamheden die mogen worden uitgevoerd krachtens een verleende of nog te verlenen vergunning;
b. het normaal onderhoud, beheer en gebruik overeenkomstig de bestemming is.
c. het onderhoud en herstel van oeverbeschoeiingen;
d. het onderhoud van bestaand houtgewas door snoeien en verwijderen van dood hout;
e. werken en/of werkzaamheden, die strekken ter behoud of herstel van de cultuurhistorische, natuur- of landschapswaarden;
19.5.3Voorwaarden voor een omgevingsvergunning
De werken en werkzaamheden, zoals in lid 19.5.1 bedoeld, zijn slechts toelaatbaar, indien:
a. daarvoor de landschappelijke, natuurlijke, cultuurhistorische en/of archeologische waarden van de gronden, niet onevenredig worden of kunnen worden aangetast, dan wel de mogelijkheden voor het herstel van die waarden niet onevenredig c.q. onherstelbaar worden verkleind;
b. mede gelet op de te hanteren materialen daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de karakteristiek van het beschermd stadsgezicht.
Artikel 21 Waterstaat – waterkering21.1 Bestemmingsomschrijving
De voor 'Waterstaat - Waterkering' aangewezen gronden zijn - behalve voor de andere aldaar voorkomende bestemming(en) - mede bestemd voor de waterkering.
21.2Bouwregels
Op deze gronden mag worden gebouwd en gelden de volgende regels:
a. op de gronden mogen ten behoeve van de in lid 21.1 genoemde bestemming uitsluitend bouwwerken, geen gebouwen zijnde, worden gebouwd;
b. de bouwhoogte van bouwwerken, geen gebouwen zijnde, bedraagt ten hoogste 3 m;
c. ten behoeve van de andere, voor deze gronden geldende bestemming(en) mag - met inachtneming van de voor de betrokken bestemming(en) geldende (bouw)regels - uitsluitend worden gebouwd, indien het bouwplan betrekking heeft op vervanging, vernieuwing of verandering van bestaande bouwwerken, waarbij de oppervlakte, voor zover gelegen op of onder peil, niet wordt uitgebreid en gebruik wordt gemaakt van de bestaande fundering.
21.3Afwijken van de bouwregels
Het bevoegd gezag kan bij een omgevingsvergunning afwijken van lid 21.2 onder c, indien de bij de betrokken bestemming behorende bouwregels in acht worden genomen en het waterkeringsbelang door de bouwactiviteiten niet onevenredig wordt geschaad. Hiertoe wint het bevoegd gezag advies in bij de beheerder van de waterkering.