ECLI:NL:RBROT:2024:9487

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 september 2024
Publicatiedatum
27 september 2024
Zaaknummer
ROT 24/8209
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een herhaald verzoek om voorlopige voorziening in het kader van een WW-uitkering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 23 september 2024 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die een WW-uitkering aanvroeg. Het UWV had haar aanvraag op 26 februari 2024 afgewezen, omdat zij geen geldig verblijfsdocument zou hebben. Verzoekster maakte bezwaar tegen deze afwijzing en vroeg de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening. Dit verzoek werd eerder op 11 april 2024 afgewezen. Na een nieuw besluit van het UWV op 23 augustus 2024, waarin de afwijzing werd gehandhaafd, diende verzoekster opnieuw een verzoek in.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen belangrijke wijziging van feiten en omstandigheden was ten opzichte van de eerdere uitspraak. Verzoekster voerde aan dat haar financiële situatie verslechterd was, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat dit geen nieuwe feiten waren. De voorzieningenrechter benadrukte dat de eerdere uitspraak van 11 april 2024 geen ernstige onvolkomenheden bevatte en dat het UWV niet verantwoordelijk was voor de verblijfscode van verzoekster, maar dat dit de taak van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) was. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoekster op dit moment niet rechtmatig verblijf had in Nederland en dat er geen aanleiding was om het verzoek om voorlopige voorziening toe te wijzen.

De uitspraak houdt in dat het UWV geen voorschotten hoeft te verstrekken aan verzoekster en dat er geen proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht zal plaatsvinden. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 24/8209

uitspraak van de voorzieningenrechter van 23 september 2024 in de zaak tussen

[verzoekster], uit [plaatsnaam], verzoekster

(gemachtigde: mr. S. Karkache),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,het UWV
(gemachtigde: [naam]).

Inleiding

1.1.
Met het besluit van 26 februari 2024 heeft het UWV verzoeksters aanvraag om een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) afgewezen. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Ook heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen. De voorzieningenrechter heeft dit verzoek in de zaak ROT 24/2536 afgewezen.
1.2.
Met het bestreden besluit van 23 augustus 2024 op het bezwaar van verzoekster is het UWV bij de afwijzing van de aanvraag gebleven. Verzoekster heeft hiertegen beroep ingesteld. Ook heeft zij de voorzieningenrechter gevraagd om een voorlopige voorziening te treffen.
1.3.
Het UWV heeft op het verzoek gereageerd met een verweerschrift. Verzoekster is wegens betalingsonmacht vrijgesteld van de verplichting om griffierecht te betalen.
1.4.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 12 september 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigde van het UWV.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

Waar gaat het in deze zaak om?
2. Verzoekster heeft op 30 januari 2024 een WW-uitkering aangevraagd. Het UWV heeft deze aanvraag afgewezen, omdat verzoekster geen geldig verblijfsdocument zou hebben. Verzoekster is het niet eens met dit besluit. Zij wil met het verzoek om een voorlopige voorziening bereiken dat zij vanaf 30 januari 2024 voorschotten krijgt op een WW-uitkering.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af
3. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Hierna legt de voorzieningenrechter uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Heeft verzoekster een spoedeisend belang?
4.1.
Een procedure bij de voorzieningenrechter is een spoedprocedure. Een voorlopige voorziening kan alleen worden getroffen als er een spoedeisend belang is, waardoor iemand niet kan wachten op een beslissing op zijn bezwaar- of beroepschrift. De voorzieningenrechter dient eerst te bepalen of er voldoende spoedeisend belang bij de gevraagde voorlopige voorziening is voordat de zaak inhoudelijk kan worden beoordeeld.
4.2.
Het gevolg van het besluit van het UWV is verzoekster op dit moment geen uitkering ontvangt. Niet gebleken is dat zij, anders dan het bedrag dat zij van haar broer krijgt, inkomsten heeft om in haar levensonderhoud te voorzien en er is daarom een spoedeisend belang.
Herhaald verzoek om een voorlopige voorziening
5. Verzoekster heeft de voorzieningenrechter tijdens de bezwaarprocedure verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Dat verzoek is bij uitspraak van 11 april 2024
(ROT 24/2536) afgewezen.
6. Naar vaste rechtspraak is de beslissing op een verzoek om een voorlopige voorziening tijdens de bezwaarprocedure in beginsel bedoeld om te gelden totdat op het bezwaar is beslist en – wanneer vervolgens beroep wordt ingesteld – de rechtbank op dat beroep heeft beslist. Als hangende dat bezwaar of beroep opnieuw om een voorlopige voorziening wordt verzocht, terwijl het standpunt van het bestuursorgaan ongewijzigd is gebleven, is er in beginsel geen aanleiding het eerder gegeven voorlopig oordeel over de uitkomst van de bodemprocedure opnieuw te bezien. Dit is slechts anders als er sprake is van ernstige onvolkomenheden in de eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter dan wel van een belangrijke wijziging van de relevante feiten en omstandigheden. [1]
7.1.
Verzoekster voert als nieuwe feiten en omstandigheden aan dat zij in een nog moeilijkere financiële situatie is gekomen dan tijdens de eerdere voorlopige voorzieningenprocedure. De broer van wie zij maandelijks geld krijgt gaat stoppen met die betalingen omdat hij binnenkort gaat trouwen. Dan heeft verzoekster helemaal geen inkomsten meer.
7.2.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is er geen sprake van een belangrijke wijziging van relevante feiten en omstandigheden. Dat verzoekster in een moeilijke financiële situatie zit, is niet nieuw. Daarnaast is niet voldoende (met stukken) aangetoond dat verzoekster in een geheel andere financiële situatie zit dan ten tijde van de eerdere voorlopige voorziening. Uit een overgelegd bankafschrift van verzoekster blijkt namelijk dat haar broer op 26 augustus 2024 nog geld naar haar heeft overgemaakt. De gronden van het verzoek en het beroepschrift en de discussie die verzoekster daarmee op gang wenst te brengen zijn dezelfde als die verzoekster in de voorzieningenprocedure en in de bezwaarfase naar voren heeft gebracht en waarop in de uitspraak van 11 april 2024 gemotiveerd is ingegaan. Verzoekster heeft verder geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht die een ander licht kunnen werpen op de toepassing van de rechtsregels in deze zaak.
8.
8.1.
Verzoekster heeft verder aangevoerd dat de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 april 2024 ernstige onvolkomenheden bevat. De voorzieningenrechter begrijpt dat in de vorige uitspraak volgens verzoekster een verkeerde toepassing is gegeven aan de Euro-mediterrane overeenkomst (EMO). Verzoekster heeft legale arbeid verricht, waardoor zij aanspraak maakt op de door haar opgebouwde rechten. Ook had het UWV uit eigen beweging moeten beoordelen of de verblijfscode die verzoekster heeft correct is.
8.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de uitspraak van 11 april 2024 geen ernstige onvolkomenheden bevat. Het UWV is niet de overheidsinstantie die gaat over de juiste verblijfscode van verzoekster, maar de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). Het UWV gaat enkel over de uitvoering van werknemersverzekeringen en mag en moet daarbij afgaan op de informatie van de IND over de verblijfscode van een persoon. De voorzieningenrechter kan in deze procedure niet anders dan tot de conclusie komen dat verzoekster op dit moment niet in het bezit is van een verblijfsdocument waaruit blijk dat zij rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft. Uit het besluit van 26 september 2023 van de IND blijkt daarnaast dat verzoekster is verzocht de lidstaten van de EU en nog enkele andere landen te verlaten. Nu verzoekster een verzoek om voorlopige voorziening tegen dit besluit heeft ingediend, mag zij de behandeling daarvan in Nederland afwachten. Die behandeling staat gepland voor december 2024. Op de zitting heeft het UWV verklaard dat voorafgaand aan de zitting nog kort contact is geweest met de IND. De IND heeft laten weten dat verzoekster nog steeds de verblijfscode 98 heeft en dat het achterwege blijven van een verwijderingsmaatregel geen rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder e van de Vreemdelingenwet 2000 inhoudt. De voorzieningenrechter ziet gelet op het bovenstaande niet in dat de uitspraak van 11 april 2024 onvolkomenheden bevat op het punt van de EMO, omdat er nog altijd niet van kan worden uitgegaan dat verzoekster rechtmatig verblijf heeft in Nederland.
9. De voorzieningenrechter concludeert dat sprake is van een herhaald verzoek om voorlopige voorziening, waardoor dit verzoek om voorlopige voorziening zal worden afgewezen.

Conclusie en gevolgen

10. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Dat betekent dat het UWV geen voorschotten hoeft te verstrekken aan verzoekster. Voor vergoeding van het griffierecht of een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Vrolijk, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2024.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 7 september 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:2141.