ECLI:NL:RBROT:2024:9348

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 september 2024
Publicatiedatum
24 september 2024
Zaaknummer
C/10/639350/ HA ZA 22-458 C/10/647795/ HA ZA 22-913 en C/10/ HA ZA 22-992
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding na brand in biogasinstallatie; aansprakelijkheid assurantietussenpersoon en beursmakelaar

In deze zaak gaat het om de schade die Greendal Vergisting C.V. heeft geleden door een brand in haar vergistingsbedrijf op 1 juni 2019. De brandverzekering, afgesloten met tussenkomst van Univé als assurantietussenpersoon en Marsh als beursmakelaar, biedt aanleiding tot een geschil over de dekking en de aansprakelijkheid van de betrokken partijen. De rechtbank heeft in een tussenvonnis geoordeeld dat de verzekeraars geen dekking hoeven te verlenen voor de brandschade, maar dat Univé en Marsh fouten hebben gemaakt die hebben geleid tot het verlies van een deel van de dekking. In het eindvonnis heeft de rechtbank de schadevergoeding vastgesteld op € 1.824.184,45, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 april 2020. Daarnaast zijn de buitengerechtelijke kosten van € 42.430,07 volledig toegewezen. De rechtbank heeft de proceskosten verdeeld tussen de partijen, waarbij Univé en Marsh in de hoofdzaak grotendeels in het ongelijk zijn gesteld. De vrijwaringszaken tussen Univé en Marsh zijn ook behandeld, waarbij de rechtbank heeft bepaald dat zij elkaar voor 50% moeten vrijwaren voor de kosten die voortvloeien uit de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaringen van 25 september 2024
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/639350 / HA ZA 22-458 van
de commanditaire vennootschap
GREENDAL VERGISTING C.V.,
gevestigd te Dalfsen,
eiseres,
advocaat mr. M.C. Hoogendam te Leusden,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNIVÉ STAD EN LAND B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARSH B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te ‘s-Gravenhage,
4. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
5. de naamloze vennootschap
ALLIANZ BENELUX N.V.,
handelend onder de naam ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING,
gevestigd te Rotterdam,
6. de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagden,
advocaat gedaagde sub 1: mr. P.C. Knijp te Rotterdam,
advocaat gedaagde sub 2: mr. P.R. van der Vorst te Rotterdam,
advocaat gedaagden sub 3 t/m 6: mr. M.A.J.G. Janssen te ‘s-Hertogenbosch,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/647795 / HA ZA 22-913 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARSH B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.R. van der Vorst te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNIVÉ STAD EN LAND B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. P.C. Knijp te Rotterdam,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/649246 / HA ZA 22-992 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNIVÉ STAD EN LAND B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
eiseres,
advocaat mr. P.C. Knijp te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARSH B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. P.R. van der Vorst te Rotterdam.
Partijen zullen hierna Greendal, Univé, Marsh en Verzekeraars (gedaagden in de hoofdzaak sub 3 t/m 6) worden genoemd.

1.De zaken in het kort

1.1.
Dit geschil gaat over de schade die Greendal lijdt door de brand in haar vergistingsbedrijf op 1 juni 2019 en het (deels) vergoed krijgen van die schade onder de brandverzekering die Greendal met tussenkomst van Univé als assurantietussenpersoon en Marsh als plaatsende makelaar op de beurs had afgesloten. Ook gaat dit geschil over een door Marsh en/of Univé aan Greendal te betalen vergoeding op grond van een toerekenbare fout.
1.2.
In het tussenvonnis heeft de rechtbank beslist dat:
  • Verzekeraars voor de brandschade van Greendal geen dekking onder de brandverzekering behoeven te verlenen en dat de vordering van Greendal op Verzekeraars daarop afstuit;
  • Univé en Marsh fouten hebben gemaakt;
  • het ontbreken van 45% van de dekking onder de brandverzekering door de tijdige opzegging van dat aandeel geen gevolg is van die fouten van Univé en Marsh en dat de vordering tot vergoeding van de schade door het ontbreken van dat deel van de dekking onder de brandverzekering daarop afstuit;
  • het verlies van de resterende dekking van 55% onder de brandverzekering wel het gevolg is van die fouten en Univé en Marsh daarom hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die Greendal daardoor lijdt;
  • de schade in beginsel kan worden begroot op 55% van het bedrag dat Greendal naar aanleiding van de brand uitgekeerd zou hebben gekregen indien de brandverzekering vanaf 1 januari 2019 zou zijn verlengd,
  • Univé en Marsh elkaar over en weer moeten vrijwaren tot 50% van de aanspraak van Greendal en dat hun vorderingen tot vrijwaring over een weer aldus zullen worden toegewezen met compensatie van de proceskosten in die zin dat zij ieder de eigen proceskosten dienen te dragen.
1.3.
De vorderingen waarover de rechtbank in dit stadium nog moet beslissen zijn de vorderingen van Greendal die – samengevat – strekken tot:
- hoofdelijke veroordeling van Univé en Marsh tot betaling van 55% van
€ 3.825.198,00, dan wel een nader door de rechtbank te bepalen vergoeding, te verhogen met wettelijke rente vanaf 1 juni 2019;
  • hoofdelijke veroordeling van Univé en Marsh tot betaling van buitengerechtelijke kosten van in totaal € 42.430,07, dan wel een nader door de rechtbank te bepalen vergoeding, te verhogen met wettelijke rente vanaf 1 juni 2019;
  • veroordeling van gedaagden in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten en bijbehorende wettelijke rente.
1.4.
Greendal stelt dat naar aanleiding van de brand onder de volledige brandverzekering aan haar het bedrag van € 3.810.198,00 zou zijn uitgekeerd. Ook stelt zij dat haar buitengerechtelijke kosten in totaal € 42.430,07 bedragen.
1.5.
Univé en Marsh bestrijden de door Greendal gestelde omvang van de schade en de buitengerechtelijke kosten en de gestelde ingangsdatum van de wettelijke rente. Marsh voert ook aan dat Greendal de schade al door andere verzekeraars vergoed heeft gekregen. Daarnaast voeren Univé en Marsh als verweer dat Greendal door hun fouten kosten heeft bespaard die op de schade in mindering moeten worden gebracht.
1.6.
De rechtbank wijst nu eindvonnis. In de hoofdzaak wijst de rechtbank de gevorderde schade toe tot het bedrag van € 1.824.184,45, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 april 2020. Zij oordeelt namelijk dat:
  • aan Greendal naar aanleiding van de brand onder de volledige brandverzekering, na aftrek van het eigen risico, € 3.342.280,00 zou zijn uitgekeerd, wat bij een dekking van 55% leidt tot een uitkering van € 1.838.254,00;
  • er geen grond is om aan te nemen dat die schade onder een andere verzekering is vergoed,
  • op de schade een bedrag van € 14.069,55 aan door Greendal bespaarde verzekeringspremie over het jaar 2019-2020 in mindering moet worden gebracht,
  • 2 april 2020 het moment is waarop de schade is geleden.
De gevorderde vergoeding van de buitengerechtelijke kosten wijst de rechtbank volledig toe, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 2 april 2020.
Dit alles met veroordeling van Univé en Marsh in de proceskosten van Greendal en met veroordeling van Greendal in de proceskosten van Verzekeraars.
1.7.
In de vrijwaringszaken neemt de rechtbank de in het tussenvonnis genomen beslissingen op in het dictum.
1.8.
Hierna wordt het verloop van procedure en de inhoud van het geschil in dit stadium nader omschreven en het oordeel van de rechtbank nader toegelicht.

2.De procedure in de hoofdzaak

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 oktober 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:9629),
  • de conclusie na tussenvonnis van Greendal met producties 1 t/m 6,
  • de antwoordconclusie na tussenvonnis van Univé,
  • de antwoordconclusie na tussenvonnis van Marsh met producties 40 t/m 43,
  • de akte uitlaten producties van Greendal met productie 1.

3.De procedures in de vrijwaringszaken

3.1.
Het verloop van de procedures blijkt uit het tussenvonnis van 18 oktober 2023.

4.De verdere beoordeling

in de hoofdzaak
Algemeen
De stelplicht en bewijslast
4.1.
Op Greendal rust de stelplicht en bewijslast van de door haar gevorderde schade (hoofdregel van art. 150 Rv.) Dit betekent in dit geval dat zij voldoende feiten dient te stellen waaruit volgt dat Greendal in de hypothetische situatie zonder fouten van Marsh en Univé onder de brandverzekering recht had op vergoeding van de door haar gestelde schade en dat daarvoor door Verzekeraars het door haar gestelde bedrag aan haar zou zijn uitgekeerd en dat zij, bij voldoende betwisting, die feiten dient te bewijzen.
Het belang van de gezamenlijke taxaties van de experts van Greendal en Verzekeraars
4.2.
Voor de begroting van de schade is bepalend wat Greendal naar aanleiding van de brand onder de brandverzekering zou hebben gekregen indien die vanaf 1 januari 2019 zou zijn verlengd.
4.3.
De expert van Greendal ( Coolen Expertise) en de expert van Verzekeraars ( [persoon B] & Company (Nederland B.V.)) hebben de schade vastgesteld als ware er dekking onder de brandverzekering en zij hebben de akten van taxatie ondertekend. Niet gesteld is dat die taxaties niet deskundig en niet volgens de geldige regels zijn verricht.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de taxaties van de experts van Greendal en Verzekeraars (verder: de experts) feitelijk bepalend voor de begroting van de schade, tenzij Verzekeraars onder de brandverzekering vergoeding van een getaxeerde schadepost zouden hebben geweigerd of beperkt. Onder de brandverzekering gelden de taxaties namelijk als uitsluitend bewijs van de grootte van de schade (artikel 8.2.1. van de NBZB 2006 voorwaarden), maar houdt de medewerking aan die taxaties voor Verzekeraars geen erkenning van vergoedingsplicht in (artikel 8.2.4 van de NBZB voorwaarden).
Uitleg van de verzekeringsovereenkomst
4.5.
Bij uitleg van de verzekeringsovereenkomst komt het in het algemeen niet alleen aan op een taalkundige uitleg van de bewoordingen van de overeenkomst, maar ook op de bedoeling van partijen ten tijde van het aangaan van de overeenkomst en op wat zij onder de omstandigheden redelijkerwijs van elkaar konden en mochten verwachten, gewaardeerd naar wat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen.
4.6.
In dit geval is de uitleg van het polisblad en de polisvoorwaarden met name afhankelijk van objectieve factoren zoals de woorden waarin de relevante bepalingen zijn gesteld, gelezen in het licht van het polisblad en de polisvoorwaarden als geheel en van de (eventueel) bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Niet gebleken is namelijk dat tussen Greendal en Verzekeraars voorafgaand aan de totstandkoming van de verzekeringsovereenkomst is onderhandeld over de toepasselijke polisvoorwaarden (de NBZB 2006 voorwaarden) en ook niet dat zij vooraf over de bewoordingen van het polisblad hebben gesproken of anderszins hebben gecommuniceerd.
Wat zou onder de brandverzekering zijn uitgekeerd?
4.7.
Greendal stelt (uiteindelijk) dat naar aanleiding van de brand aan haar onder de volledige brandverzekering het bedrag van € 3.810.198,00 zou zijn uitgekeerd. Dit bedrag is opgebouwd als volgt:
- geïndexeerde materiële schade
2.731.063,00
- bedrijfsschade
636.543,00
- biomassaschade
315.000,00
- voorraden
14.316,00
- huur materialen
10.940,00
- opruimkosten
50.662,00
- bereddingskosten
12.674,00
- huurderving
54.000,00
- eigen risico
-/- €
15.000,00
Met uitzondering van de biomassaschade baseert Greendal de omvang van deze schadeposten op de aktes van taxatie van de experts.
4.8.
Hierna volgt een beoordeling van de rechtbank per schadepost.
Geïndexeerde materiële schade (zaakschade)
4.9.
De experts hebben de door de brand veroorzaakte herstelkosten van de biovergistingsinstallatie van Greendal begroot op € 2.731.063,91. In het navolgende zal de rechtbank steeds het bedrag van € 2.731.063,00 aanhouden, omdat Greendal ook dit afgeronde bedrag in haar berekeningen aanhoudt.
4.10.
De rechtbank oordeelt dat onder de volledige brandverzekering voor deze schadepost een bedrag van € 2.701.063,00 (€ 2.731.063,00 minus € 30.000,00 voor de decanter) zou zijn uitgekeerd en licht dat toe als volgt.
4.11.
In de akte van taxatie staat dat in het bedrag van € 2.731.063,00 een decanter voor het bedrag van € 30.000,00 is verdisconteerd. Dit wijst er op dat bij de taxatie de decanter een apart punt van aandacht was.
4.12.
Voorafgaand aan het tussenvonnis hebben Univé en Marsh bestreden dat de decanter onder de dekking van de verzekering valt omdat deze geen onderdeel is van de voortaxatie van CED. Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank Greendal expliciet in de gelegenheid gesteld haar standpunt over de schade uiteen te zetten.
4.13.
Onder deze omstandigheden lag het op de weg van Greendal om uiteen te zetten dat de brandverzekering dekking biedt voor de decanter. Die uiteenzetting heeft Greendal niet gegeven. Zij heeft niet bestreden dat de decanter geen deel uitmaakt van de voortaxatie en heeft ook geen feiten gesteld waaruit volgt dat onder de brandverzekering de decanter vergoed dient te worden. Daarom kan niet worden vastgesteld dat de decanter onder de brandverzekering zou zijn vergoed.
4.14.
Het standpunt van Univé dat de schade moet worden begroot op basis van de verkoopwaarde in plaats van de door de experts gehanteerde herbouwwaarde, volgt de rechtbank niet. Er is namelijk onvoldoende basis voor het uitgangspunt van Univé dat de voortaxatie van CED zijn gelding zou hebben verloren omdat Greendal niet tot herinvestering zou zijn overgegaan. Greendal heeft gesteld dat zij geen plannen had en heeft om haar bedrijfsactiviteiten te staken. In dat verband heeft zij ook aangevoerd dat na de brand de vereiste vergunningen aanwezig waren, er geen directe dreiging was van een bedrijfssluiting en er sprake was van constructief overleg met de Omgevingsdienst. Univé heeft in reactie daarop slechts aangevoerd dat Greendal haar bedrijfsvoering niet zou kunnen voortzetten zonder ingrijpende veranderingen aan te brengen. Dat is onvoldoende voor de aanname dat Greendal in weerwil van haar plannen niet zou zijn overgegaan tot herinvestering.
4.15.
Het beroep van Univé op de taxatie van haar eigen expert (Mobiel Expertise) volgt de rechtbank ook niet. De rechtbank verwijst hiervoor naar 4.4.
4.16.
Dit alles leidt tot het oordeel dat onder de volledige brandverzekering
€ 2.701.063,00 zou zijn uitgekeerd voor de door de brand veroorzaakte herstelkosten van de biovergistingsinstallatie.
Bedrijfsschade
4.17.
Greendal stelt dat onder de volledige brandverzekering aan haar een bedrag van
€ 636.543,00 voor bedrijfsschade zou zijn uitgekeerd. Zij verwijst daarvoor naar de betreffende akte van taxatie van de experts.
4.18.
Univé en Marsh betwisten dat.
Ten eerste stellen zij ieder dat op grond van artikel 2.4.6 van de NBZB 2006 voorwaarden dekking voor bedrijfsschade is uitgesloten, omdat Greendal ook in het geval dat de brand zich niet zou hebben voorgedaan bedrijfsschade zou hebben geleden. Ook dan had Greendal namelijk haar bedrijfsactiviteiten moeten staken omdat haar vergunningen op enig moment zouden zijn ingetrokken, dan wel had zij veel tijd en geld moeten investeren om te voldoen aan de eisen van de Omgevingsdienst IJsselland (verder: de Omgevingsdienst).
Ten tweede voeren zij ieder aan dat de bedrijfsschade op grond van artikel 9.6 van de NBZB 2006 voorwaarden beperkt moet blijven tot 13 weken omdat Greendal in de 13 weken na de brand geen pogingen in het werk heeft gesteld om haar bedrijfsactiviteiten voort te zetten.
Verder voert Univé aan dat de bedrijfsschade moet worden vastgesteld op de door haar eigen expert berekende bedragen (€ 35.423,00 bij 13 weken/€ 246.175,00 bij 52 weken).
4.19.
De rechtbank oordeelt dat onder de brandverzekering het bedrag van
€ 636.543,00 voor de bedrijfsschade zou zijn uitgekeerd omdat er geen grond is om dekking voor bedrijfsschade onder de brandverzekering uit te sluiten of te beperken tot 13 weken. De rechtbank licht dit toe als volgt.
4.20.
Artikel 2.1.2. van de NBZB 2006 voorwaarden definieert bedrijfsschade als volgt:
De vermindering van de brutowinst onder aftrek van de eventuele besparingen van het op het
polisblad omschreven bedrijf van verzekerde, die gedurende de schadevergoedingstermijn is
opgetreden, als gevolg van schade aan of verlies van de gevaarsobjecten tijdens de duur van deze
verzekering ontstaan, veroorzaakt door de in artikel 2.2 genoemde gevaren/gebeurtenissen, ongeacht
of deze gevaren/gebeurtenissen zijn veroorzaakt door de aard of een gebrek van het gevaarsobject.
Bedrijfsschade als gevolg van schade aan of verlies van de gevaarsobjecten ongeacht door welke
oorzaak - behoudens de in artikel 2.4 genoemde uitsluitingen - is gedekt als die oorzaak het
directe gevolg is van een verzekerd gevaar/gebeurtenis, onverschillig waar dit heeft plaatsgevonden.
4.21.
Artikel 2.4.6 van de NBZB 2006 voorwaarden luidt:
Van de verzekering is uitgesloten bedrijfsschade die ook ontstaan zou zijn als de schade aan of het verlies van het gevaarsobject door een gedekt gevaar/gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden.
4.22.
Artikel 9.6 van de NBZB 2006 voorwaarden luidt:
De schadevergoedingstermijn wordt beperkt tot 13 weken indien:
- na een gebeurtenis de daardoor getroffen bedrijfsactiviteiten niet worden voortgezet;
- binnen 13 weken na de gebeurtenis geen pogingen in het werk zijn gesteld om de bedrijfsactiviteiten te hervatten.
Echter indien verzekerde op grond van wettelijke of contractuele bepalingen verplicht is tot doorbetaling van beloningen en daarmee verband houdende sociale lasten, wordt hiervoor een maximale schadevergoedingstermijn van 26 weken aangehouden, tenzij de op het
polisblad genoemde schadevergoedingstermijn korter is.
4.23.
Univé en Marsh baseren hun stellingen op brieven en inspectierapporten van de Omgevingsdienst vanaf 12 juni 2017 tot en met 12 juli 2019 (producties 41 t/m 43 van Univé en 24 t/m 32 van Marsh). In die brieven en inspectierapporten staat dat Greendal diverse vergunningsvoorschriften heeft overtreden, maar uit de inhoud daarvan kan niet worden afgeleid dat, in het geval dat de brand zich niet zou hebben voorgedaan, Greendal op korte termijn (binnen 52 weken) genoodzaakt zou zijn om haar bedrijfsactiviteiten te staken. Met name kan daaruit niet worden afgeleid dat de Omgevingsdienst in dat geval binnen die termijn de vergunningen van Greendal zou hebben ingetrokken en dat Greendal om die reden genoodzaakt zou zijn om haar bedrijfsactiviteiten te staken. Wel volgt uit die brieven en inspectierapporten dat Greendal inspanningen had moeten leveren en kosten had moeten maken om aan de vergunningseisen te voldoen. Greendal betwist dat ook niet. Dat Greendal daardoor in de schadevergoedingstermijn geen bruto winst meer zou behalen hebben Univé en Marsh niet onderbouwd. Er is daarom geen grond om de dekking voor bedrijfsschade onder de brandverzekering uit te sluiten.
4.24.
Bij de brand is de biovergistingsinstallatie grotendeels verwoest, waardoor Greendal haar bedrijfsactiviteiten niet kon voortzetten. Tot op heden heeft Greendal geen (voorschot op de) vergoeding van de onder de brandverzekering gedekte schade ontvangen, zodat zij geen nieuwe installatie kon aanschaffen.
4.25.
Onder die omstandigheden dient Greendal feiten en omstandigheden te stellen waaruit volgt dat zij na de brand haar bedrijfsactiviteiten wilde voortzetten en dienen Univé en Marsh concreet te stellen wat in de gegeven situatie van Greendal mocht worden verwacht maar door haar is nagelaten. De bij de uitleg van artikel 9.6 van de NBZB 2006 voorwaarden te hanteren maatstaven van redelijkheid en billijkheid (zie 4.5) brengen dat namelijk mee.
4.26.
Greendal heeft voldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit volgt dat zij na de brand haar bedrijf wilde voortzetten en daarvoor binnen 13 weken na de brand actie heeft ondernomen. Greendal heeft namelijk onweersproken gesteld dat zij in juni 2019 heeft geprobeerd om een brandverzekering voor de resterende co-vergistingsdelen te krijgen (zie randnummer 63-65 van de dagvaarding). Ook heeft zij op 23 augustus 2019 schriftelijk gereageerd op de brief van de Omgevingsdienst van 12 juli 2019 en daarin de reeds door haar genomen maatregelen beschreven (productie 2 bij conclusie na tussenvonnis).
4.27.
Univé en Marsh hebben niet concreet gemaakt wat in de voormelde situatie nog meer van Greendal mocht worden verwacht maar door haar is nagelaten. Bij gebrek daaraan is hun beroep op artikel 9.6 van de NBZB 2006 voorwaarden onvoldoende onderbouwd en kan niet worden aangenomen dat Verzekeraars met succes een beroep zouden hebben kunnen doen op deze beperkende clausule.
4.28.
Het beroep op de taxatie van haar expert Mobiel Expertise kan Univé om de onder 4.4 vermelde redenen niet baten.
4.29.
Dit alles leidt tot het oordeel dat onder de brandverzekering voor de bedrijfsschade een bedrag van € 636.543,00 zou zijn uitgekeerd.
Biomassa en voorraden
4.30.
Greendal stelt dat de biomassa in de vergister als gevolg van de brand onbruikbaar is geworden en dat de schade die zij daardoor lijdt en de schade aan haar voorraden onder de brandverzekering zouden zijn gedekt.
4.31.
Univé en Marsh hebben ieder van aanvang af betwist dat deze posten onder de brandverzekering vallen en daartoe aangevoerd dat de biomassa en voorraden geen onderdeel uitmaken van het rapport van de voortaxatie.
4.32.
Bij haar tussenvonnis heeft de rechtbank Greendal expliciet in de gelegenheid gesteld haar standpunt over de schade uiteen te zetten. Hierop heeft Greendal gesteld dat deze posten onder de verzekering vallen omdat het getaxeerde verzekerde bedrag van € 6.000.000,00 voor de biogasinstallatie ruim voldoende was om daarvan uit te gaan en daarover ook altijd premie is betaald. Bovendien wijst Greendal er op dat het taxatierapport gebouwen benoemt als “alle onroerende zaken met al wat daartoe bestemd is en volgens verkeersopvattingen daarvan deel uit maakt”. Daartoe behoort ook de biomassa en voorraden, omdat het gebouw is aangemerkt als mestvergistingsbedrijf, waarvan de mestvergistingsinstallaties deel uitmaken en een mestvergistingsbedrijf zonder mest en/of voorraden ondenkbaar is. Het is dus de bedoeling geweest van de taxateur en Greendal, Univé, Marsh en Verzekeraars om ook de inhoud van de mestvergistingsinstallatie te verzekeren.
4.33.
Univé en Marsh zijn hierop bij hun standpunt gebleven. Marsh heeft daarnaast nog aangevoerd dat het om een opstalverzekering gaat en dat “al wat daartoe bestemd is en volgens verkeersopvattingen daarvan deel uitmaakt” verwijst naar vaste bestanddelen van het gebouw en aansluit bij art. 3:4 lid 1 BW.
4.34.
De rechtbank wijst deze schadeposten af omdat de stellingen van Greendal niet de conclusie kunnen dragen dat biomassa en voorraden onder de brandverzekering zijn verzekerd. De rechtbank licht dat toe als volgt.
4.35.
Het antwoord op de vraag welke objecten zijn verzekerd is een kwestie van uitleg van de verzekeringsovereenkomst. Die uitleg dient plaats te vinden volgens de onder 4.5 en 4.6 vermelde maatstaf.
4.36.
Wat de bedoeling van Greendal en de taxateur is geweest is daarom niet bepalend voor het antwoord op de vraag of de biomassa en de voorraden onder de brandverzekering vallen. Het gaat er om of Verzekeraars dat op grond van vorenbedoelde objectieve factoren redelijkerwijs dienden te begrijpen.
4.37.
Het gaat hier om een verzekering voor gebouwen en bedrijfsschade van een biogasinstallatie met een voortaxatie in de zin van 7:960 BW. In de voortaxatie is (de herbouwwaarde van) het bedrijfspand met de biogasinstallatie getaxeerd op € 6.000.000,00. De verzekerde som stemt daarmee overeen.
4.38.
Daaruit kan redelijkerwijs niet worden afgeleid dat ook de biomassa en voorraden waren verzekerd. Het taxatierapport van de voortaxatie is namelijk onderdeel van de verzekeringsovereenkomst (artikel 7.1 van de NBZB 2006 voorwaarden) en in dat rapport staat een opsomming van wat in de voortaxatie is inbegrepen. De biomassa en de voorraden staan daar niet bij. Verzekeraars behoefden daarom redelijkerwijs niet te begrijpen dat het de bedoeling was om die mee te verzekeren voor het totaalbedrag van € 6.000.000,00.
4.39.
De definitie van een gebouw die in het taxatierapport staat maakt dat niet anders.
Die definitie luidt namelijk:
“De in het taxatierapport omschreven onroerende zaak met al wat daartoe bestemd is en volgens verkeersopvattingen daarvan deel uitmaakt. Hierin zijn alle bouwsels begrepen die naar aard en inrichting bestemd zijn om duurzaam ter plaatse te blijven.”
Het feit dat in een biogasinstallatie mest (biomassa) wordt verwerkt maakt nog niet dat de mest naar verkeersopvattingen daarvan deel uitmaakt. Het gaat er om of het duurzaam met het gebouw is verenigd en dat is niet het geval. Hetzelfde geldt voor in een bedrijfspand aanwezige voorraden.
4.40.
Op grond van dit alles kan niet geoordeeld worden dat de biomassa en de voorraden onder de brandverzekering vallen, zodat de daarop betrekking hebbende schadeposten dienen te worden afgewezen.
Gehuurd materiaal
4.41.
Greendal stelt dat deze schadepost gaat over gereedschappen en containers die in gebruik waren voor de co-vergistingsinstallatie en dat de brandverzekering op grond van artikel 11 van de NBZB 2006 voorwaarden daar dekking voor zou bieden.
4.42.
De rechtbank wijst deze schadepost af omdat zij niet kan vaststellen dat is voldaan aan de voorwaarden die de brandverzekering stelt voor dekking van de gehuurde gereedschappen en containers. Artikel 11 van de NBZB 2006 voorwaarden luidt namelijk:
“Indien het verzekerde bedrag voor bedrijfsuitrusting/inventaris en goederen daarvoor ruimte biedt, dan zijn roerende zaken van derden meeverzekerd, althans indien en voor zover die zaken niet of niet voldoende elders zijn verzekerd.”
Voorwaarde voor dekking onder de brandverzekering is dus dat er in de polis een verzekerd bedrag voor bedrijfsuitrusting/inventaris en goederen is opgenomen. Univé en Marsh betwisten dat dit het geval is en Greendal stelt geen feiten waaruit volgt dat wel aan die voorwaarde is voldaan. Voor zover de rechtbank kan vaststellen vermeldt de polis geen verzekerd bedrag voor bedrijfsuitrusting/inventaris en goederen.
Opruimkosten
4.43.
Greendal stelt dat de opruimkosten van in totaal € 50.662,00 onder de dekking van de brandverzekering vallen omdat ze zijn gemaakt ten behoeve van de verbrande en verzekerde vergistingsinstallatie en het verzekerde bedrag ruim voldoende is. Ook stelt zij dat dit bedrag volgens de onderbouwing van de experts is opgebouwd als volgt:
  • € 7.000,00 voor het opruimen van de verbrande puinresten van de loods (conform sloopbestek Lagemaat);
  • € 19.750,00 voor het afvoeren van in de verbrande loods opgeslagen ammoniumsulfaat;
  • € 23.912,00 voor het afvoeren van in de verbrande loods opgeslagen zwavelzuur.
4.44.
Univé betwist dat de gevorderde opruimkosten onder de dekking van de brandverzekering vallen en voert aan dat Greendal deze onvoldoende heeft onderbouwd.
4.45.
Marsh erkent dat het bedrag van € 7.000,00 voor het opruimen van de verbrande puinresten van de loods onder de brandverzekering voor vergoeding in aanmerking komt. Zij betwist dat dit ook voor de overige opruimkosten geldt en verwijst daarbij naar artikel 1.17 van de NBZB 2006 voorwaarden.
4.46.
De rechtbank oordeelt dat alleen de kosten voor het opruimen van de verbrande puinresten van de loods onder de brandverzekering zouden zijn gedekt en dat daarvoor een bedrag van € 7.000,00 zou zijn uitgekeerd. Dit baseert zij op het volgende.
4.47.
Artikel 1.17 van de NBZB 2006 voorwaarden definieert opruimingskosten als volgt:
“De kosten voor het afbreken, wegruimen, afvoeren, storten en vernietigen van de verzekerde gevaarsobjecten, die niet reeds in de in artikel 9.1.1 bedoelde vaststelling zijn begrepen en die het noodzakelijk gevolg zijn van een onder deze verzekering gedekte schade.”
4.48.
Het in de verbrande loods opgeslagen ammoniumsulfaat en zwavelzuur (de voorraden) kunnen niet worden aangemerkt als een verzekerd gevaarsobject (zie 4.34 t/m 4.40). De verbrande loods was wel een verzekerd gevaarsobject. Alleen de kosten voor het opruimen van de puinresten van de loods zouden daarom onder de dekking van de brandverzekering vallen.
4.49.
Univé weerspreekt niet dat Greendal kosten voor het opruimen van de puinresten van de verbrande loods heeft gemaakt en dat die kosten door de experts zijn vastgesteld op
€ 7.000,00. Die taxatie is feitelijk bepalend (zie 4.4). Het gevorderde bedrag van € 7.000,00 wordt dus toegewezen.
Bereddingskosten
4.50.
Greendal stelt dat een bedrag € 12.674,00 aan bereddingskosten op grond van artikel 1.2 van de NBZB 2006 voorwaarden onder de dekking van de brandverzekering zou vallen. Door de brand gingen alle elektrische installaties verloren. Als tijdelijke voorziening zijn er aggregaten en een elektrische straatkast geplaatst. Deze waren ten dele om er voor te zorgen dat de bedrijfsvoering van de co-vergistingsinstallatie doorging. Het geclaimde bedrag is na bespreking met de experts verlaagd om de kosten alleen te laten gelden voor de co-vergistingsinstallatie. Greendal onderbouwt dit met het door haar overgelegde mailbericht van Coolen aan [persoon B] van 22 februari 2021 (productie 6 bij conclusie na tussenvonnis 18 oktober 2023).
4.51.
Univé en Marsh betwisten dat onder de brandverzekering dekking voor deze kosten zou zijn verleend.
Univé voert aan dat Greendal niet heeft gesteld dat zij bereddingskosten in de zin van de polis of in de zin van art. 7:952 BW heeft gemaakt. Ook betwist Univé dat tussen Greendal en Verzekeraars overeenstemming zou zijn bereikt over een bedrag van € 12.674,00.
Marsh voert aan dat de kosten slechts zijn gedekt als zij zijn gemaakt ter bescherming van een verzekerd belang. De aggregaten die zijn neergezet ter voorkoming van overstroming van de vergisters dienden geen verzekerd belang. Het opruimen van de bodem na overstroming van de vergisters valt namelijk niet onder de op grond van artikel 1.17 van de NBZB 2006 voorwaarden verzekerde opruimingskosten.
4.52.
De rechtbank oordeelt dat de bereddingskosten onder het bereik van artikel 1.2 van de NBZN 2006 voorwaarden vallen en dat onder de brandverzekering daarvoor een bedrag van € 12.647,00 zou zijn uitgekeerd. Zij baseert dit op het volgende.
4.53.
Artikel 1.2 van de NBZB 2006 voorwaarden luidt:
“Kosten en op geld waardeerbare opofferingen verbonden aan maatregelen, die door of namens verzekerde worden getroffen en redelijkerwijs geboden zijn om het ophanden zijn van de verwezenlijking van het verzekerde gevaar/gebeurtenis te voorkomen of om schade als gevolg van de verwezenlijking van het risico te beperken.”
4.54.
Het mailbericht van Coolen aan [persoon B] van 22 februari 2021 luidt, voor zover hier van belang:
“[…]
Aggregaten
Er was bij Greendal wel degelijk direct elektra nodig na de brand. De roerwerken/mixers in de vergisters moesten blijven draaien om te voorkomen dat de vergisters over zouden stromen.
[…]
Straatkast
[…]. Om jullie een voorstelling te geven waarom Greendal Vergisting noodstroom nodig had, hierbij enkele zaken waarvoor ook na de brand stroom nodig bleef:
 Er is stroom nodig om het membraandak van de vergister omhoog te houden. Als het dak inzakt zal de vergister door neerslag overstromen.
 Er is stroom nodig voor de WKK’s, ter voorkoming van meer schade aan de WKK’s.
 Het tussengebouw heeft stroom nodig (o.a. voor het omhooghouden van het membraandak)
[…]”
Hieruit volgt dat de stroom mede nodig was om verdere schade aan de vergister en de WKK’s te voorkomen. Deze zijn onderdeel van de voortaxatie en dus onderdeel van het verzekerd belang. Univé en Marsh voeren geen feiten aan die tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.55.
Voor de begroting van de bereddingskosten is de akte van taxatie van de experts feitelijk bepalend (zie 4.4) en daarin zijn deze kosten vastgesteld op € 12.674,00.
Huurderving
4.56.
Greendal stelt dat op grond van artikel 4.5 van de NBZB 2006 voorwaarden de brandverzekering dekking zou bieden voor huurderving indien en voor zover dit geen onderdeel is van de bedrijfsschadevergoeding. Indien de verzekerde zowel eigenaar als gebruiker van het gebouw is wordt de huurderving vastgesteld op basis van de economische huurwaarde van het gebouw. De experts hebben de huurderving begroot op € 54.000,00 en ervoor gekozen om deze post op te nemen onder de materiële schade en niet onder de bedrijfsschade, aldus Greendal.
4.57.
Univé en Marsh betwisten ieder dat er sprake is van huurderving die onder de brandverzekering zou zijn gedekt. Univé voert daartoe aan dat Greendal niet heeft onderbouwd dat er sprake is van huurderving en dat die niet onder de bedrijfsschade valt. Marsh voert aan dat er geen sprake is van huurderving die onder de polis valt omdat Greendal haar gebouwen niet verhuurde en ook geen vervangend pand heeft gehuurd.
4.58.
De rechtbank wijst deze schadepost af omdat niet kan worden vastgesteld dat onder de brandverzekering een vergoeding voor huurderving zou zijn uitgekeerd. Artikel 4.5 van de NBZB 2006 voorwaarden luidt:
“Huurderving indien en voor zover dit geen onderdeel is van de bedrijfsschadevergoeding,
gedurende maximaal 52 achtereenvolgende weken.
Indien niet tot herstel of herbouw (ter plaatse of elders) wordt overgegaan, dan gedurende maximaal 13 achtereenvolgende weken.
In beide gevallen tot maximaal 10% van de verzekerde som van het beschadigde gebouw.
Als verzekerde zowel eigenaar als gebruiker van het gebouw is, dan wordt de huurderving vastgesteld op basis van de economische huurwaarde van het gebouw.”
De laatste zin laat onverlet dat er feitelijk sprake moet zijn van huurderving om aanspraak te kunnen maken op een vergoeding onder deze verzekeringsvoorwaarde. Dat er sprake is van huurderving kan niet worden vastgesteld omdat Greendal geen feiten stelt waaruit dat volgt. Bij gebrek daaraan kan ook niet worden vastgesteld dat Greendal onder de brandverzekering recht zou hebben op een vergoeding voor huurderving.
Eigen risico
4.59.
Partijen zijn het er over eens dat onder de volledige brandverzekering een eigen risico gold van € 15.000,00. Greendal en Univé zijn het er ook over eens dat dit eigen risico in mindering dient te worden gebracht op het bedrag dat onder de volledige brandverzekering vergoed had dienen te worden.
4.60.
Marsh is het daar niet mee eens. Zij meent dat het eigen risico in mindering moet komen op 55% van het onder de brandverzekering uit te keren bedrag omdat Greendal zonder de fouten van Marsh slechts voor 55% verzekerd zou zijn.
4.61.
De rechtbank volgt het standpunt van Greendal en Univé en niet het standpunt van Marsh. Voor de begroting van de schade is namelijk bepalend wat Greendal naar aanleiding van de brand onder de brandverzekering zou hebben gekregen indien die vanaf 1 januari 2019 zou zijn verlengd. In dat geval had er 55% van de dekking onder de brandverzekering geresteerd en was aan Greendal 55% uitgekeerd van het onder de volledige brandverzekering te vergoeden bedrag ná aftrek van het eigen risico.
Samenvatting
4.62.
Samengevat leidt het vorenstaande tot het oordeel dat onder de volledige brandverzekering een bedrag van € 3.342.280,00 ( € 2.701.063,00 + € 636.543,00 +
€ 7.000,00 + € 12.674,00 - € 15.000,00) aan Greendal zou zijn uitgekeerd. Bij een verzekeringsdekking van 55% leidt dat tot een uitkering van € 1.838.254,00.
Is de schade onder andere verzekeringen vergoed?
4.63.
Marsh stelt dat de vordering van Greendal moet worden afgewezen omdat Greendal niet heeft gereageerd op het verzoek van Marsh om duidelijkheid te verschaffen over de mogelijkheid om haar schade onder andere verzekeringen vergoed te krijgen. Volgens Marsh staat daarom vast dat Greendal haar schade al van die verzekeraars vergoed heeft gekregen. Het gaat daarbij om een milieuschadeverzekering en een aansprakelijkheidsverzekering voor bedrijven bij verzekeraar Liberty en een mogelijk door de bank – die de vergistingsinstallatie heeft gefinancierd – afgesloten polis waarbij de belangen van die bank verzekerd zijn.
4.64.
Ook Univé heeft Greendal verzocht zich uit te laten over eventuele uitkeringen onder de milieuschadeverzekering en aansprakelijkheidsverzekering van Greendal bij Liberty.
4.65.
De rechtbank ziet geen grond om aan te nemen dat Greendal de schade die onder de brandverzekering zou zijn gedekt ook onder andere verzekeringen vergoed heeft gekregen of kan krijgen. Zij licht dit toe als volgt.
4.66.
Alleen de suggestie dat de bank mogelijk een verzekering heeft afgesloten, is onvoldoende om dat aan te kunnen nemen.
4.67.
Verder blijkt uit 4.9 t/m 4.62 dat de schade die onder de brandverzekering zou zijn gedekt bestaat uit zaakschade, gederfde bruto winst (bedrijfsschade), een deel van de kosten van een tijdelijke stroomvoorziening en kosten van het opruimen van puinresten van de verbrande loods. Dat is geen directe milieuschade of schade die tot aansprakelijkheid jegens derden leidt. Zonder toelichting valt daarom niet in te zien dat de milieuschadeverzekering en aansprakelijkheidsverzekering bij Liberty dekking voor die schadeposten bieden. Die toelichting hebben Univé en Marsh niet gegeven. Bij gebrek daaraan is er geen grond om aan te nemen dat die verzekeringen die dekking bieden en Greendal op grond hiervan haar schade vergoed heeft gekregen.
4.68.
Dit alles wordt niet anders doordat Greendal pas in haar laatste akte op de vragen van Marsh en Univé heeft gereageerd en heeft gesteld dat zij geen uitkering van een andere verzekeraar heeft ontvangen die betrekking heeft op de schade als gevolg van de brand. Van Greendal mocht weliswaar worden verwacht dat zij die reactie eerder zou hebben gegeven, maar met inachtneming van het voorgaande betekent dat niet dat daaraan de verstrekkende gevolgtrekking dient te worden verbonden dat zij haar schade door een andere verzekeraar vergoed heeft gekregen of kan krijgen.
Voordeelstoerekening
Verzekeringspremies
4.69.
Univé en Marsh stellen ieder dat Greendal door hun fouten ook verzekeringspremies heeft bespaard en dat die bespaarde premies op de schade in mindering moeten worden gebracht (art. 6:100 BW). Het gaat hierbij om:
  • de niet betaalde verzekeringspremie over het jaar 2019-2020 van € 25.581,- (exclusief belastingen),
  • de niet betaalde verzekeringspremie over de jaren 2020 tot en met 2023, inclusief premiestijgingen door indexatie, indien bij de schadeberekening ervan wordt uitgegaan dat Greendal na de brand haar bedrijfsvoering zou hebben voortgezet en zij onder de brandverzekering aanspraak had kunnen maken op een vergoeding van bedrijfsschade van 52 weken.
Volgens Univé geldt het laatste ook voor de verzekeringspremie over 2023-2024.
4.70.
Greendal bestrijdt dat die verzekeringspremies op de schade in mindering dienen te worden gebracht. Dat is volgens haar niet redelijk omdat zij door de fouten van Univé en Marsh haar bedrijfsactiviteiten niet kon hervatten en omdat er zonder verzekerd belang geen premie verschuldigd is (art. 7:938 BW).
4.71.
De rechtbank oordeelt dat € 14.069,55 (55% van de verzekeringspremie van
€ 25.581,- over het jaar 2019-2020) in mindering moet worden gebracht op de schade, maar dat dit niet geldt voor de verzekeringspremies over de latere jaren. Dit baseert zij op het volgende.
4.72.
Indien een zelfde gebeurtenis voor de benadeelde naast schade ook voordeel heeft opgeleverd, moet dit voordeel bij de vaststelling van de verschuldigde schadevergoeding in rekening worden gebracht, voor zover dit redelijk is (art. 6:100 BW). Dit vereist dat tussen de fouten waarop de aansprakelijkheid van Univé en Marsh berust en het gestelde voordeel een zodanig verband moet bestaan, dat het voordeel zonder die fouten niet zou zijn opgekomen.
4.73.
Tussen de verzekeringspremie over het jaar 2019-2020 en de fouten van Univé en Marsh is dat verband aanwezig. Indien die fouten niet zouden zijn gemaakt was namelijk de resterende dekking van 55% onder de brandverzekering niet opgezegd en had dat deel van de dekking op het moment van de brand nog bestaan. Voor die resterende dekking had Greendal dan een daarmee corresponderende verzekeringspremie moeten betalen.
4.74.
De verrekening van die bespaarde verzekeringspremie is redelijk. Greendal had namelijk in dat jaar belang bij de resterende brandverzekering in verband met haar bedrijfsactiviteiten en het niet direct kunnen stopzetten van haar machines (zie r.o. 7.27 tussenvonnis en hiervoor onder bereddingskosten).
4.75.
Voor verrekening van de verzekeringspremies over de latere jaren is geen plaats. Ten eerste ontbreekt een verband tussen die bespaarde premies en de fouten van Univé en Marsh omdat niet zeker is dat de brandverzekering met de resterende dekking van 55% na 2020 zou zijn verlengd. Ten tweede stuit de verrekening van die verzekeringspremies af op de redelijkheid. Door de fouten van Univé en Marsh en hun betwisting van de aansprakelijkheid en schade beschikte Greendal in deze jaren niet over de middelen om haar bedrijfsactiviteiten weer op te starten. Zij had in die jaren dan ook geen of slechts een beperkt belang bij de brandverzekering. Het is daarom niet redelijk om de verzekeringspremies over de jaren 2021 t/m 2024 op de te vergoeden schade in mindering te brengen.
Kosten van verbouwingen en andere aanpassingen
4.76.
Hiervoor heeft de rechtbank tot uitgangspunt genomen dat Greendal onder de brandverzekering aanspraak zou kunnen maken op een vergoeding van bedrijfsschade van 52 weken. Marsh stelt dat in dat geval ook de volgende door Greendal bespaarde kosten in mindering moeten worden gebracht:
  • de kosten van verbouwingen en andere aanpassingen die Greendal had moeten maken om te voldoen aan de eisen van de Omgevingsdienst van minimaal € 145.000,00,
  • de kosten die Greendal had moeten maken om te voldoende aan de preventiemaatregelen uit het inspectierapport van HDI van minimaal € 13.400,00 over de jaren 2019 tot en met 2023.
4.77.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen plaats voor het in mindering brengen van die te maken kosten op de schade. Ten eerste is het geen voordeel als bedoeld in artikel 6:100 BW omdat een verband tussen die te maken kosten en de fout van Marsh ontbreekt.
Ten tweede gaat het hier niet om bespaarde kosten. Zoals Greendal terecht heeft aangevoerd zal zij namelijk ook bij het opnieuw opstarten van haar bedrijfsactiviteiten vergelijkbare kosten moeten maken.
Samenvatting vordering tot schadevergoeding
4.78.
Samengevat leidt het vorenstaande tot toewijzing van de gevorderde schadevergoeding (vordering 1) tot het bedrag van € 1.824.184,45 (€ 1.838.254,00 –
€ 14.069,55).
Buitengerechtelijke kosten
4.79.
Greendal vordert vergoeding van de volgende buitengerechtelijke kosten:
€ 6.775,00 voor juridische bijstand van haar advocaat buiten rechte,
€ 15.935,07 (inclusief btw) aan kosten van Coen expertise,
€ 19.720,00 (inclusief btw) aan kosten van de expert Coolen .
4.80.
De rechtbank wijst deze bedragen volledig (in totaal € 42.430,07) toe en baseert dat op het volgende.
4.81.
Greendal heeft onweersproken gesteld dat haar advocaat werkzaamheden heeft verricht, die onder meer bestaan uit deelname aan drie besprekingen tussen partijen en de voorbereiding daarvan, het schriftelijk en telefonisch contact onderhouden met de verschillende partijen en het bestuderen van stukken. Hiermee heeft zij voldoende onderbouwd gesteld dat haar advocaat buitengerechtelijke werkzaamheden heeft verricht anders dan ter voorbereiding van de gedingstukken en ter instructie van de zaak.
4.82.
Het daarvoor gevorderde bedrag baseert Greendal gemakshalve op de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (verder: de staffel). In beginsel is deze staffel niet van toepassing omdat de vordering niet ziet op een uit een overeenkomst voortvloeiende verbintenis tot betaling van een geldsom. Dat neemt niet weg dat een bedrag dat in overeenstemming is met die staffel geacht wordt redelijk te zijn. De omvang van de gestelde en niet weersproken buitengerechtelijke werkzaamheden van de advocaat leidt niet tot een ander oordeel.
4.83.
Het gevorderde bedrag van € 6.775,00 is het maximale bedrag dat bij toepassing van de staffel kan worden toegewezen en dat maximum geldt ook bij de toe te wijzen hoofdvordering. Dit bedrag wordt daarom toegewezen.
4.84.
Greendal heeft de kosten van Coen expertise gespecificeerd aan de hand van een urenspecificatie (productie 73 van Greendal). Zij stelt dat het in verband met de verzekeringstechnische complexiteit redelijk was om naast haar advocaat ook Coen expertise in te schakelen. Coen expertise heeft alle nodige informatie verzameld om duidelijk te krijgen wat de rol van Univé en Marsh was bij de brandverzekering en het opzeggen daarvan en was daarom ook vertegenwoordigd bij de gesprekken tussen partijen. Na deze uitleg hebben Univé en Marsh niet gemotiveerd weersproken dat deze kosten in redelijkheid zijn gemaakt en dat de gevorderde kosten van € 15.935,07 redelijk zijn. Deze kosten dienen naar het oordeel van de rechtbank te worden aangemerkt als redelijke kosten ter vaststelling van de schade en aansprakelijkheid en worden daarom toegewezen.
4.85.
Coolen heeft als expert samen met de expert van Verzekeraars de schade vastgesteld als ware er dekking onder de brandverzekering. Voor die werkzaamheden heeft Coolen een honorarium van € 19.720,00 in rekening gebracht (zie productie 72 van Greendal). De stelling van Greendal dat Univé en Marsh die kosten op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW en artikel 8 van de NBZB 2006 voorwaarden aan haar dienen te vergoeden, hebben Univé en Marsh niet gemotiveerd weersproken. Ook deze vordering is daarom toewijsbaar.
Ingangsdatum wettelijke rente
4.86.
Greendal vordert wettelijke rente over haar schade en buitengerechtelijke kosten vanaf 1 juni 2019. Univé betwisten dat die wettelijke rente eerder is gaan lopen dan op 2 april 2020.
4.87.
De rechtbank wijst de wettelijke rente toe vanaf 2 april 2020 en baseert dat op het volgende.
4.88.
Wettelijke rente is verschuldigd over de tijd dat een schuldenaar in verzuim is met het voldoen van een geldsom (artikel 6:119 lid 1 BW). Indien het een schadevergoeding betreft gaat dat verzuim in direct nadat de schadevergoeding opeisbaar wordt (art. 6:83 sub b BW). Dat moment is afhankelijk van het moment waarop de schade is geleden.
4.89.
Anders dan Greendal stelt is de schade niet direct na de brand geleden. Univé en Marsh zijn namelijk niet aansprakelijk voor het ontstaan van de brandschade maar voor de schade die Greendal leidt door het verlies van de resterende dekking van 55% onder de brandverzekering. Het moment waarop de schade wordt geleden gaat daarom in op het moment waarop de uitkering uit de brandverzekering opeisbaar zou zijn geworden en dat is 4 weken na de datum van de ondertekening van de akte van taxatie (art. 9.10 van de NBZB 2006 voorwaarden).
4.90.
In deze zaak hebben de experts op 5 maart 2020 een akte van taxatie ondertekend. Greendal stelt geen feiten waaruit volgt dat er eerder een akte van taxatie zou zijn ondertekend indien de fouten van Univé en Marsh niet waren gemaakt en de resterende dekking onder de brandverzekering niet verloren was gegaan. De rechtbank stelt daarom het moment waarop de schade is geleden en de wettelijke rente ingaat vast op 2 april 2020
(4 weken na 5 maart 2020).
Proceskosten en nakosten
4.91.
Univé en Marsh zijn in het geschil tussen hen en Greendal grotendeels in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Greendal worden begroot op:
  • dagvaardingen € 232,06 (€ 108,41 + € 123,65)
  • griffierecht € 8.519,00
  • salaris advocaat € 13.071,00 (3 punten x tarief VIII à € 4.357,00 per punt)
  • nakosten
totaal € 22.000,06.
4.92.
In het geschil tussen haar en Verzekeraars is Greendal in het ongelijk gesteld en moet Greendal daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Verzekeraars worden begroot op:
  • griffierecht € 8.519,00
  • salaris advocaat € 8.714,00 (2 punten x tarief VIII à € 4.357,00 per punt)
  • nakosten
totaal € 17.411,00.
4.93.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en nakosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in de vrijwaringszaken
4.94.
In het tussenvonnis is beslist dat bij het eindvonnis:
  • de vordering van Univé aldus zal worden toegewezen dat Marsh wordt veroordeeld om 50% te vergoeden van datgene waartoe Univé in de hoofdzaak jegens Greendal wordt veroordeeld;
  • de vordering onder 2 van Marsh in dezelfde zin, maar dan omgekeerd, zal worden toegewezen;
  • de vordering onder 1 van Marsh tot verklaring voor recht zal worden afgewezen;
  • de proceskosten in de vrijwaringszaken zullen worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
4.95.
In de hoofdzaak wordt nu eindvonnis gewezen. De rechtbank neemt daarom de voormelde beslissingen op in het dictum van dit vonnis.

5.De beslissing

De rechtbank
in de hoofdzaak
5.1.
veroordeelt Univé en Marsh hoofdelijk, in die zin dat bij betaling door de één de ander tot het betaalde bedrag zal zijn bevrijd, tot betaling van € 1.824.184,45 aan Greendal, te verhogen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag, vanaf 2 april 2020 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt Univé en Marsh hoofdelijk, in die zin dat bij betaling door de één de ander tot het betaalde bedrag zal zijn bevrijd, tot betaling van een vergoeding van buitengerechtelijke kosten van in totaal € 42.430,07 aan Greendal, te verhogen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag, vanaf 2 april 2020 tot de dag van volledige betaling;
5.3.
veroordeelt Univé en Marsh in de proceskosten aan de zijde van Greendal van
€ 22.000,06, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als Univé en Marsh niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten Univé en Marsh € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.4.
veroordeelt Univé en Marsh in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de onder 5.3 bedoelde kosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.5.
veroordeelt Greendal in de proceskosten aan de zijde van Verzekeraars van
€ 17.411,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe; als Greendal niet tijdig aan de veroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet Greendal € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
5.6.
veroordeelt Greendal in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de onder 5.5 bedoelde kosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
5.7.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.8.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in de vrijwaringszaak met rolnummer 22-913
5.9.
veroordeelt Univé tot betaling aan Marsh van 50% van al datgene waartoe Marsh in de hoofdzaak jegens Greendal is veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen vanaf de datum van het wijzen van dit vonnis,
5.10.
verklaart de onder 5.9 vermelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.11.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt,
5.12.
wijst af het meer of anders gevorderde,
in de vrijwaringszaak met rolnummer 22-992
5.13.
veroordeelt Marsh tot betaling aan Univé van 50% van al datgene waartoe Univé in de hoofdzaak jegens Greendal is veroordeeld, met inbegrip van de kostenveroordeling, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf veertien dagen vanaf de datum van het wijzen van dit vonnis,
5.14.
verklaart de onder 5.13 vermelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.15.
bepaalt dat ieder van partijen de eigen proceskosten draagt,
5.16.
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, mr. J.F. Koekebakker en mr. E.J. van der Poel. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2024.
2515/169/1582/1980