ECLI:NL:RBROT:2023:9629

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
18 oktober 2023
Publicatiedatum
17 oktober 2023
Zaaknummer
C/10/639350 / HA ZA 22-458 C/10/647795/ HA ZA 22-913 en C/10/649246/ HA ZA 22-922
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van assurantietussenpersoon en makelaar bij schade door brand in biogasinstallatie

In deze zaak gaat het om de aansprakelijkheid van de assurantietussenpersoon Univé en de makelaar Marsh voor de schade die Greendal heeft geleden door een brand in haar biogasinstallatie op 1 juni 2019. Greendal had een brandverzekering afgesloten via Univé, die op haar beurt de verzekering bij verschillende verzekeraars had ondergebracht, waaronder HDI, Amlin en Canopius. Deze verzekeraars hebben hun dekking tijdig opgezegd, waardoor Greendal geen dekking meer had ten tijde van de brand. De rechtbank oordeelt dat de opzegging van de verzekering door Marsh onterecht was, omdat zij zonder goede grond de resterende dekking van 55% heeft opgezegd. Dit gebeurde terwijl Marsh op de hoogte was van de moeilijk verzekerbare status van Greendal. De rechtbank concludeert dat Univé en Marsh hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die Greendal heeft geleden door het ontbreken van dekking. De rechtbank verwijst de zaak naar de rol voor verder debat over de omvang van de schade, waarbij Greendal vordert dat de gedaagden tot betaling van 55% van de schade worden veroordeeld, alsook de buitengerechtelijke kosten. De rechtbank oordeelt dat er geen eigen schuld van Greendal is, omdat de verantwoordelijkheid voor het opvolgen van aanbevelingen uit een inspectierapport primair bij de verzekeringnemer ligt, maar dat Univé en Marsh tekort zijn geschoten in hun zorgplicht. De vorderingen in de vrijwaringszaken worden eveneens behandeld, waarbij de rechtbank oordeelt dat de aansprakelijkheid van Univé en Marsh onderling voor 50% moet worden verdeeld.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
Vonnis in hoofdzaak en vrijwaringen van 18 oktober 2023
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/10/639350 / HA ZA 22-458 van
de commanditaire vennootschap
GREENDAL VERGISTING C.V.,
gevestigd te Dalfsen,
eiseres,
advocaat mr. M.C. Hoogendam te Leusden,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNIVÉ STAD EN LAND B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARSH B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. de naamloze vennootschap
NATIONALE-NEDERLANDEN SCHADEVERZEKERING MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te ’s-Gravenhage,
4. de naamloze vennootschap
ACHMEA SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
5. de naamloze vennootschap
ALLIANZ BENELUX N.V.,
handelend onder de naam ALLIANZ NEDERLAND SCHADEVERZEKERING,
gevestigd te Rotterdam,
6. de naamloze vennootschap
ASR SCHADEVERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Utrecht,
gedaagden,
advocaat gedaagde sub 1: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
advocaat gedaagde sub 2: mr. P.R. van der Vorst te Rotterdam
advocaat gedaagden sub 3 t/m 6: mr. L.J.P.E. Donckers-Corten te Breda,
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/647795 / HA ZA 22-913 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARSH B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.R. van der Vorst te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNIVÉ STAD EN LAND B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam.
en in de zaak met zaaknummer / rolnummer C/10/649246/ HA ZA 22-992 van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
UNIVÉ STAD EN LAND B.V.,
gevestigd te Apeldoorn,
gedaagde,
advocaat mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
MARSH B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
eiseres,
advocaat mr. P.R. van der Vorst te Rotterdam
Partijen zullen hierna Greendal, Univé, Marsh, Nationale Nederlanden, Achmea, Allianz en ASR worden genoemd. Nationale Nederlanden, Achmea, Allianz en ASR tezamen zullen hierna Verzekeraars worden genoemd.

1.De procedure in de hoofdzaak

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de vonnissen in de vrijwaringsincidenten van 5 oktober en 2 november 2022 en de daarin vermelde processtukken,
  • de conclusie van antwoord van Univé met producties 1 t/m 45,
  • de conclusie van antwoord van Marsh met producties 1 t/m 39,
  • de conclusie van antwoord van Verzekeraars met producties 1 t/m 8,
  • de brief van 22 februari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de brief van 22 mei 2023 met de zittingsagenda,
  • de notitie negatieve betrokkenheid van Greendal met bijlagen 1 t/m 17,
  • de akte overleggen producties van Greendal met producties 74 t/m 76,
  • de akte overlegging producties van Univé met producties 46 t/m 47,
  • de mondelinge behandeling van 5 juli 2023,
  • de spreekaantekeningen van Greendal (met uitzondering van randnrs. 70 t/m 74 en randnrs. 76 t/m 103) en de spreekaantekeningen van Univé, Marsh en Verzekeraars.

2.De procedure in de vrijwaringszaak met rolnummer 22-913

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 7 november 2022 met producties 1 t/m 37,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 9,
  • de brief van 22 februari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de brief van 22 mei 2023 met de zittingsagenda,
  • de mondelinge behandeling van 5 juli 2023,
  • de spreekaantekeningen van Marsh en Univé.

3.De procedure in de vrijwaringszaak met rolnummer 22-922

3.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 1 december 2022,
  • de akte overlegging producties van Univé met producties 1 t/m 21,
  • de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 26,
  • de brief van 22 februari 2023 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • de brief van 22 mei 2023 met de zittingsagenda,
  • de mondelinge behandeling van 5 juli 2023,
  • de spreekaantekeningen van Univé en Marsh.

4.De feiten

4.1.
Greendal is een vergistingsbedrijf dat gebruik maakt van een biogasinstallatie. Zij is gevestigd te Dalfsen. Greendal wordt geleid door [naam] (verder: [naam] ), één van de drie vennoten van Greendal.
4.2.
Univé is vanaf de start van de onderneming van Greendal de assurantietussenpersoon van Greendal.
4.3.
Marsh is een makelaar op de assurantiebeurs.
4.4.
Univé en Marsh hebben sinds 6 augustus 2002 een samenwerkingsovereenkomst, waarin Univé wordt aangeduid als de tussenpersoon en Marsh als de makelaar. De relevante bepalingen van deze samenwerkingsovereenkomst luiden:

ARTIKEL 1 SAMENWERKING
[…]
1.3
De makelaar is niet verplicht haar bemiddeling te verlenen bij de aan haar aangeboden nieuwe verzekeringen en heeft tevens het recht om per contractsvervaldatum van lopende verzekeringen de bemiddeling te beëindigen, mits daarvan tijdig en conform de polisvoorwaarden aan de tussenpersoon bericht gezonden wordt.
ARTIKEL 2 TAKEN
2.1
De taken van de tussenpersoon bestaan uit:
[…]
Accountmanagement
Het onderhouden van de contacten met verzekeringnemer(s) teneinde gewenste of noodzakelijke wijzigingen in de via de makelaar geplaatste verzekeringen op adequate wijze aan de makelaar te kunnen doorgeven. Tevens draagt de tussenpersoon zorg voor het informeren van de verzekeringnemer(s) met betrekking tot de van de makelaar ontvangen informatie.
[…]
2.2
De taken van de makelaar bestaan uit:
Algemeen
Het verstrekken van informatie aan verzekeringnemer(s) geschiedt in principe via de tussenpersoon.
De makelaar behoudt zich het recht voor om rechtstreeks contact met verzekeringnemer(s) op te nemen ingeval de tussenpersoon naar het oordeel van makelaar op enigerlei wijze in gebreke is gebleven en de makelaar de tussenpersoon daarover vooraf heeft geïnformeerd.
[…]
[…]
ARTIKEL 8 AANSPRAKELIJKHEID
De tussenpersoon zal de volledige aansprakelijkheid op zich nemen voor de gevolgen van eventueel door hem niet verstrekte, incorrecte en/of onvolledige gegevens welke wel aan hem bekend waren en de makelaar terzake vrijwaren.
[…]”
4.5.
Door tussenkomst van Univé heeft Greendal een verzekering voor gebouwen en bedrijfsschade onder uitgebreide condities afgesloten met polisnummer [polisnummer] (verder: de brandverzekering). Dit betreft een getaxeerde polis als bedoeld in artikel
7:960 BW.
4.6.
Op het laatste afgegeven polisblad van de brandverzekering staat een looptijd van 1 januari 2018 tot 1 januari 2019 met stilzwijgende verlenging, telkens voor 12 maanden.
4.7.
De relevante clausules op het clausuleblad van het laatste afgegeven polisblad van de brandverzekering luiden:

003586 Opzegtermijn verzekeraars
In afwijking van hetgeen vermeld in art. 18.2 van de Nederlandse Beursvoorwaarden
voor Zaak- en Bedrijfsschadeverzekering (NBZB 2006), wordt de opzegtermijn voor verzekeraars gesteld op minstens drie maanden.
901557 Premie- en schadebetaling
[…]
1.2
Onder "verzekerde" wordt voor de toepassing van dit artikel mede verstaan de verzekeringnemer alsmede ieder ander die de premie verschuldigd is.
[…]
2.3.3
Marsh B.V. zal verzekeraars niet van hun verplichtingen ontslaan zonder verzekerde vooraf, met inachtneming van een termijn van 14 dagen, schriftelijk van zijn voornemen in kennis te hebben gesteld.
[…]”
4.8.
Op de brandverzekering zijn van toepassing de Nederlandse Beursvoorwaarden voor Zaak- en Bedrijfsschadeverzekering (NBZB 2006) (verder: de NBZB 2006 voorwaarden).
4.9.
De relevante bepalingen in de NBZB 2006 voorwaarden luiden:

Artikel 2 Omvang van de dekking
2.1
Dekking
Verzekerd wordt het zakelijk belang tegen schade als vermeld in artikel 2. 1.1 en 2.1.2 indien en voor zover de schade het gevolg is van een gebeurtenis waarvan voor partijen ten tijde van het sluiten van de verzekering onzeker was dat daaruit voor verzekerde schade was
ontstaan dan wel nog zou ontstaan.
2.1.1
Zaakschade
Schade aan of verlies van de op het polisblad genoemde verzekerde gevaarsobjecten die is veroorzaakt door de in artikel 2.2 genoemde gevaren/gebeurtenissen, ongeacht of deze gevaren/gebeurtenissen zijn veroorzaakt door de aard of een gebrek van de verzekerde
gevaarsobjecten.
Schade aan of verlies van de verzekerde gevaarsobjecten ongeacht door welke oorzaak – behoudens de in artikel 2.4 genoemde uitsluitingen – is gedekt als die oorzaak het directe gevolg is van een verzekerd gevaar/gebeurtenis, onverschillig waar dit heeft plaatsgevonden.
2.1.2
Bedrijfsschade
De vermindering van de brutowinst — onder aftrek van de eventuele besparingen — van het op het polisblad omschreven bedrijf van verzekerde, die gedurende de
schadevergoedingstermijnis opgetreden, als gevolg van schade aan of verlies van de
gevaarsobjectentijdens de duur van deze verzekering ontstaan, veroorzaakt door de in artikel 2.2 genoemde gevaren/gebeurtenissen, ongeacht of deze gevaren/gebeurtenissen zijn veroorzaakt door de aard of een gebrek van het gevaarsobject.
Bedrijfsschade als gevolg van schade aan of verlies van de
gevaarsobjectenongeacht door welke oorzaak — behoudens de in artikel 2.4 genoemde uitsluitingen — is gedekt als die oorzaak het directe gevolg is van een verzekerd gevaar/gebeurtenis, onverschillig waar dit heeft plaatsgevonden.
[…]
2.4
Uitsluitingen
[…]
2.4.6
Bedrijfsschade zonder relatie met de gebeurtenis
Van de verzekering is uitgesloten bedrijfsschade die ook ontstaan zou zijn als de schade aan of het verlies van het gevaarsobject door een gedekt gevaar/gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden.
[…]
Artikel 4 Vergoeding boven het verzekerde bedrag
[…]
4.5
Huurderving indien en voor zover dit geen onderdeel is van de bedrijfsschadevergoeding,
gedurende maximaal 52 achtereenvolgende weken.
Indien niet tot herstel of herbouw (ter plaatse of elders) wordt overgegaan, dan gedurende maximaal 13 achtereenvolgende weken.
In beide gevallen tot maximaal 10% van de verzekerde som van het beschadigde gebouw.
[…]
Artikel 7 Voortaxatie
7.1
Indien uit het polisblad blijkt dat de verzekerde
gevaarsobjectenzijn gewaardeerd door (een) deskundige(n), dan is deze voortaxatie gedurende 3 jaren geldig, te rekenen vanaf dagtekening van het taxatierapport. Het taxatierapport wordt geacht deel uit te maken van de overeenkomst. […]
[…]
7.5
De voortaxatie door deskundigen en/of door partijen verliest haar geldigheid in de volgende situaties:
- […]
- de getaxeerde zaak is of zal voor langer dan 12 maanden buiten gebruik zijn, of
- het
gebouwstaat of zal voor langer dan 3 maanden leeg staan, of
- […]
- er wordt niet overgegaan tot
herinvesteringna schade.
Artikel 8 Schademelding en -vaststelling
[…]
8.2
Benoeming experts
8.2.1
Als uitsluitend bewijs van de grootte van de schade geldt een taxatie die is gemaakt door een gezamenlijk te benoemen expert of door twee experts, waarvan verzekerde en verzekeraars er ieder één benoemen.
[…]
8.4
Honoraria en kosten
Honoraria en kosten van experts en deskundigen zijn ten volle voor rekening van verzekeraars. Overtreft echter het totaal aan declaraties van de door
verzekerdebenoemde expert(s) en de door deze geraadpleegde deskundige(n) het overeenkomstige totaal van de kant van
verzekeraars, dan is het meerdere voor rekening van
verzekerde.
[…]
Artikel 9 Schade en omvang van de vergoeding
[…]
9.2
Bij de bepaling van de waarde van de verzekerde gevaarsobjecten onmiddellijk voor de gebeurtenis wordt uitgegaan van de waardegrondslag zoals hieronder genoemd, terwijl bij de vaststelling van de waarde onmiddellijk na de gebeurtenis met deze waardegrondslag
rekening zal worden gehouden.
[…]
9.2.2.1gebouwen:

de herbouwwaardeindien:
* verzekerde binnen 12 maanden na de schadedatum mee deelt dat tot herstel respectievelijk herbouw, al dan niet op dezelfde plaats wordt overgegaan.
Het herstel/de herbouw moet binnen 24 maanden na de schadedatum zijn aangevangen;
* deze lager is dan de verkoopwaarde;
* op
het gebouween herbouwplicht rust.
 de
verkoopwaardeindien:
* […]
[…]
* verzekerde niet binnen 12 maanden na de schadedatum heeft medegedeeld dat tot herstel respectievelijk herbouw wordt overgegaan, dan wel indien het herstel/de herbouw niet binnen 24 maanden na de schadedatum is aangevangen.
Indien verzekerde evenwel binnen 12 maanden na de schadedatum meedeelt dat tot herstel respectievelijk herbouw zal worden overgaan: de herbouwwaarde, mits met het herstel/de herbouw
binnen 24 maanden na de schadedatum is aangevangen.
[…]
9.6
De
schadevergoedingstermijnwordt beperkt tot 13 weken indien:
 na een gebeurtenis de daardoor getroffen bedrijfsactiviteiten niet worden voortgezet;
 binnen 13 weken na de gebeurtenis geen pogingen in het werk zijn gesteld om de bedrijfsactiviteiten te hervatten.
[…]
9.1
Elke verschuldigde schadevergoeding zal door verzekeraars worden voldaan binnen 4 weken na ontvangst van alle noodzakelijke gegevens.
Verzekeraarszullen nooit eerder in verzuim zijn dan vanaf 4 weken na deze ontvangst.
[…]
Artikel 17 Mededelingen
17.1
Verzekeraarsen
verzekerdekunnen alle voor elkaar bestemde mededelingen rechtsgeldig aan de makelaar doen.
17.2
Alle mededelingen van de makelaar aan verzekerde kunnen rechtsgeldig aan het laatste aan hem bekend gemaakte adres van de op het polisblad vermelde
verzekerdegeschieden.
[…]”
4.10.
Het onder de brandverzekering verzekerde risico heeft Marsh als plaatsende makelaar (placing broker) voor Univé ondergebracht bij diverse verzekeraars. In de hier relevante periode waren dat de volgende verzekeraars met het daarbij vermelde percentage als aandeel in de totale polis:
20% HDI Global SE, the Netherlands (verder: HDI)
15% Sompo Japan Canopius B.V. on behalf of Lloyd's Syndicates (verder: Canopius)
15% Delta Lloyd Schadeverzekering N.V. (inmiddels Nationale Nederlanden)
15% Achmea
15% Allianz
10% Amlin Insurance SE
10% GENERALI schadeverzekering maatschappij nv (inmiddels ASR).
HDI was de leidend verzekeraar.
4.11.
Op 19 juni 2017 voerde HDI Risk Consulting (verder: HRC), als afdeling van HDI een risico-inspectie uit bij Greendal om het brand-/bedrijfsschaderisico vanuit verzekeraarsoptiek te beoordelen. Greendal was bij deze inspectie aanwezig.
4.12.
De bevindingen van de uitgevoerde risico-inspectie zijn neergelegd in een rapport van 6 oktober 2017. In dit rapport staat onder het kopje ‘Preventiemaatregelen’
“Toelichting bij prioriteit
:
a. a) De 'a' preventiemaatregelen betreffen maatregelen en voorzieningen met een dwingend karakter, die binnen de gestelde termijn uitgevoerd dienen te worden, om de kans en/of de omvang van schade zoveel mogelijk te beperken.
b) De 'b' preventiemaatregelen betreffen maatregelen en voorzieningen met een vrijblijvend karakter, die in de huidige situatie geadviseerd zijn, om de kans en/of de omvang van schade zoveel mogelijk te beperken.
Toelichting bij termijn: de gestelde termijn (maanden) is de door HRC voorgestelde uitvoeringstermijn.”
Daaronder staat een overzicht met – samengevat – de volgende preventiemaatregelen:
  • explosieveiligheidsdocument, prioriteit A, termijn 12 maanden,
  • keuring van elektrische installatie, prioriteit A, termijn 6 maanden,
  • ruimte met WKK’s brandwerend afwerken, prioriteit B, termijn n.v.t.
  • onderhoud blusmiddelen, prioriteit A, termijn 3 maanden,
  • huishouding verbeteren, prioriteit A, termijn 6 maanden.
4.13.
Een e-mail gedateerd 13 oktober 2017 van Univé aan Greendal luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
“ De onderstaande mail met bijlage (inspectierapport) ontvingen van Marsh. In het inspectierapport staan een aantal preventiemaatregelen die uitgevoerd dienen te worden, waaronder een keuring van de elektrische installatie. […] Tevens dient er een explosieveiligheidsdocument aangeleverd te worden. […] De overige preventiemaatregelen die uitgevoerd dienen te worden staan in het inspectierapport. […] Indien u nog vragen heeft, mag u altijd contact met ons opnemen. Wij verzoeken u ons op de hoogte te houden.”
4.14.
Op 23 oktober 2017 taxeerde CED Nederland B.V. (hierna: CED) het gebouw dat Greendal als mestvergistingsbedrijf gebruikte en de vergistingsinstallatie ten behoeve van een verzekering. Op 30 november 2017 bracht CED haar taxatierapport uit. De herbouwwaarde van het complex werd getaxeerd op € 6.000.000,-.
4.15.
Bij e-mail van 3 januari 2018 schreef Univé aan Marsh onder meer dat [naam] had meegedeeld dat de keuring van de elektrische installatie ongeveer twee maanden daarvoor was uitgevoerd, maar dat hij nog geen rapport heeft gehad.
4.16.
Bij e-mail van 7 februari 2018 deelde Univé aan Marsh mee dat zij het dossier van Greendal inzake de brandverzekering aan een nieuwe accountmanager (hierna: de accountmanager van Univé) had toebedeeld.
4.17.
Bij e-mail van 1 maart 2018 vroeg de accountmanager van Marsh aan de accountmanager van Univé om een update betreffende de diverse aanbevelingen uit het inspectierapport van 6 oktober 2017. Hierop antwoordde de accountmanager van Univé bij e-mail van 9 mei 2018 – samengevat – dat hij maandagmorgen naar Greendal toe zal gaan en het dan zal bespreken en hem zal berichten.
4.18.
Bij e-mail aan de accountmanager van Univé van 4 juni 2018 schreef de accountmanager van Marsh, voor zover hier van belang:
“Kun jij mij inmiddels van een update voorzien?
[…], het uitblijven van acties in de opvolging van de aanbevelingen kan ook polisconsequenties hebben.”
4.19.
Bij e-mail van 9 juli 2018 stuurde de accountmanager van Marsh een reminder aan de accountmanager van Univé.
4.20.
Bij e-mail van 23 augustus 2018 schreef de accountmanager van Marsh aan de accountmanager van Univé, voor zover hier van belang:
“ Hierbij stuur ik mijn laatste herinnering ten aanzien van onderstaande Ik koppel aan de verzekeraar terug dat er geen reactie is op de aanbevelingen
Zoals reeds gemeld
'[…]
het uitblijven van acties in de opvolging van de aanbevelingen kan ook
polisconsequenties hebben'
Ik verwijder mijn agendering, eventuele terugkoppeling zal derhalve op initiatief van relatie/Univé dienen te geschieden.”
4.21.
HDI, Canopius en Amlin hebben de brandverzekering tijdig per 1 januari 2019 opgezegd, als volgt:
  • HDI bij brief aan Marsh van 26 september 2018 waarin zij onder meer schreef over de premie, condities en het aandeel te willen overleggen om te bepalen of zij het risico kan blijven verzekeren,
  • Amlin bij brief aan Marsh van 26 september 2018 waarin zij onder meer schreef dat zij om acceptatietechnische redenen de premie en condities wenste aan te passen,
  • Canopius bij brief aan Marsh van 28 september 2018 waarin zij onder meer schreef dat haar huidige 100% risicodrager heeft besloten haar capaciteit per 1 januari 2019 in te trekken waardoor zij per die datum geen capaciteit meer ter beschikking kon stellen voor deze verzekering.
4.22.
Bij e-mail van 3 oktober 2018 schreef de accountmanager van Marsh aan de accountmanager van Univé :
“Betreffende relatie Greendal Vergisting hebben meerdere verzekeraars het contract opgezegd.
Dit is gedaan door leader HDI en volgverzekereraars Amlin en Sompo Canopius. Wij zullen met de betreffende partijen in gesprek gaan over diens wensen ten aanzien van de continuatie van het contract.
Graag ontvang ik akkoord van relatie om de vrijgevallen aandelen trachten op te vullen op basis van de huidige premies en condities.
Om verzekeraars te benaderen met dit contract zullen verzekeraars vragen om een terugkoppeling op de aanbevelingen zoals verwoord in het inspectierapport van 2017. Tot op heden hebben wij ondanks vele herinneringen nog nooit een terugkoppeling op de betreffende aanbevelingen ontvangen. Wij verzoeken relatie om vóór 20 oktober 2018 een terugkoppeling te sturen
Wij zien de reactie op bovenstaande 2 punten graag tegemoet.”
4.23.
Bij e-mail van 5 november 2018 stuurde de accountmanager van Marsh een reminder aan de accountmanager van Univé.
4.24.
Bij e-mail aan de accountmanager van Univé van 28 november 2018 schreef de accountmanager van Marsh:
“[…]
Ondanks vele verzoeken hebben wij nimmer een terugkoppeling vanuit Univé / relatie gehad op de diverse openstaande punten. Zoals u bekend is hebben HDI, Canopius en Amlin (gezamenlijk 45 %) het contract opgezegd. Inmiddels hebben wij met diverse partijen gesproken en moeten wij tot de conclusie komen dat wij relatie voor 2019 geen nieuwe propertydekking kunnen aanbieden en derhalve onze werkzaamheden voor deze polis zullen staken. Polisdekking zal per 1-1-2019 komen te vervallen.
Onderstaand treft u voor de volledigheid een uitwerking van ons marktonderzoek aan
[…]
[…]
Zürich
Max 15% aandeel bij forse premieverhoging en 10 wachtdagen eigen risico voor bedrijfsschade
Ergo
Wellicht zeer klein volgaandeel a 5%
[…]
[…]
Al met al is de conclusie derhalve dat wij slechts 20% capaciteit kunnen oversluiten waarvan grotendeels tegen andere condities en premie, terwijl 45% is opgezegd.
[…]”
4.25.
Medio december 2018 vroeg een medewerkster van Univé bij Marsh het polisblad van de brandverzekering van Greendal op.
4.26.
Bij e-mail aan Verzekeraars van 31 december 2018 schreef Marsh over de brandverzekering:
“[…] Deze polis zal niet worden geprolongeerd per 1-1-2019.
Ondanks vele verzoeken hebben wij nimmer een terugkoppeling vanuit de tussenpersoon en/of relatie gehad op de diverse openstaande punten naar aanleiding van de inspectie van halverwege 2017. Inmiddels hebben, wij met diverse partijen gesproken over overname of vergroting van aandelen en hebben wij reeds enkele weken geleden medegedeeld aan relatie dat wij tot de conclusie komen dat wij voor 2019 geen nieuwe propertydekking kunnen aanbieden mede doordat men zelf op geen enkele wijze reageert. Wij zullen onze werkzaamheden voor deze relatiepolis derhalve staken. Polisdekking komt hiermede ook per 1-1-2019 te vervallen. Gelet op de hoge risicograad in combinatie met het punt dat relatie op geen enkele wijze medewerking vertoont de afgelopen anderhalf jaar gaan we er tevens vanuit dat dit voor jullie een ontwikkeling is die niet onwenselijk is.
[…]”
4.27.
Bij brief van 24 januari 2019 stuurde Marsh het door Verzekeraars ondertekende royementsaanhangsel naar Univé.
4.28.
Bij e-mail van 29 januari 2019 schreef een medewerker van Univé aan Marsh, voor zover hier van belang:
“[…]
Mijn verzoek is om de dekking weer te herstellen, dan ga ik er persoonlijk voor zorgdragen dat de verbeterpunten/actiepunten z.s.m. gerealiseerd worden, op z'n minst een reële termijn geven aan ons/verzekerde om ervoor te zorgen dat de locatie elders in dekking genomen kan worden.”
4.29.
Tussen 29 januari en 26 februari 2019 is tussen Univé, Marsh, Verzekeraars, andere verzekeringsmaatschappijen en Greendal gecorrespondeerd over het herstel van de verzekering. Dit leidde ertoe dat:
  • per 1 februari 2019 door Allianz, ASR, Achmea en Zürich een voorlopige verzekeringsdekking voor een nieuwe brandverzekering voor gebouwen en bedrijfsschade werd verleend van 45%. Dit onder het voorbehoud dat er binnen drie weken een gedegen plan van aanpak zou liggen om de aanbevelingen uit het inspectierapport van 6 oktober 2017 op te volgen,
  • Nationale Nederlanden bij e-mail van 30 januari 2019 een verzoek om voorlopige dekking te verlenen voor hetzelfde aandeel als onder de brandverzekering afwees,
  • per 28 februari 2019 door Chubb als leidend verzekeraar, Zürich en Allianz, een voorlopige verzekeringsdekking voor machinebreukverzekering inclusief branddekking van 75% werd verleend. Voorwaarde voor het definitief maken van de dekking was een positieve uitkomst van een nieuwe inspectie bij Greendal met het oog op de preventiemaatregelen uit het inspectierapport van 6 oktober 2017. Bij die positieve uitkomst bestond ook de mogelijkheid om de dekking uit te breiden naar 100%,
  • Greendal een aanbod tot uitbreiding van de voorlopige dekking voor de machinebreukverzekering naar 100% (voorafgaand aan de inspectie) afwees vanwege de hoogte van de premie.
4.30.
Op 1 maart 2019 bezocht een medewerker van Univé Greendal en besprak bij die gelegenheid de in het inspectierapport van 6 oktober 2017 genoemde maatregelen die Greendal nog moest uitvoeren.
4.31.
Bij e-mail aan [naam] van 5 maart 2019 schreef die medewerker van Univé, voor zover van belang:
“Naar aanleiding van het gesprek van afgelopen vrijdag bevestig ik hierbij hetgeen er is afgesproken:
  • Dinsdag 19 maartwordt er een afspraak ingepland voor een inspectie, onderstaande punten zijn van belang dat ze in orde zijn voor de inspectie, op het moment dat deze tijdens inspectie niet op orde zijn, dan kan dit leiden tot het intrekken van de voorlopige dekking en aanbod van de verzekeraar.
  • […]
Nogmaals wil ik benadrukken dat het […] van groot belang is, dat de inspectie goed wordt voorbereid, de stukken beschikbaar zijn en de orde en netheid (huishouding) echt op orde is, zoals omschreven in het rapport van HDI […]. Indien dit niet het geval is, dan lopen we het risico dat de verzekeraars hun aanbod en voorlopige dekking intrekken. Op het moment dat dit gebeurd, dan zie ik geen mogelijkheden meer om een alternatief aanbod uit de markt te halen, kortom op het punt Huishouding op orde ligt wel druk.
[…]”
4.32.
Op 19 maart 2019 vond de inspectie bij Greendal in opdracht van Chubb plaats. Van deze inspectie is een rapport opgemaakt. Daarin staat een lijst met (deels nieuwe) aanbevelingen met de prioriteiten critical, best practice en advisory. Deze prioriteiten worden in het rapport gedefinieerd als volgt:
“Critical Conditions or practices that degrade risk quality and potentially lead to significant loss
For immediate rectification
Best Practice Design, procedure or facilities not in accordance with industry best practice where improvements are needed to prevent future loss
Advisory Improvements in practices that may benefit the client”
4.33.
De aanbevelingen in het rapport van de inspectie van 19 maart 2019 waren – samengevat – als volgt:
  • huishouding verbeteren, waaronder het voorkomen van stofafzetting en het opbergen van brandbare materialen (best practice),
  • verbeteren van de bestrating (best practice),
  • plaatsen van vuur- en gasmelders in de ruimte met WKK's (critical),
  • onderhoud van het veiligheidsmateriaal (critical),
  • elektrisch onderhoud, waaronder onderhoud aan een lamp die loshing in de ruimte met WKK's (critical),
  • regelmatig uitvoeren van een thermografie/infrarood inspectie van de elektrische
installaties (best practice),
 opstellen van een explosieveiligheidsdocument en andere branddocumentatie/
certificering (critical),
  • vervangen van tijdelijke installaties en oplossingen zodat Greendal een professioneel opererend bedrijf wordt (best practice),
  • afmaken van de isolatie van de tank (advisory),
  • het in werking stellen van het actief koolstoffilter (critical),
  • het op de juiste manier vastzetten van de afdekking van de vergistingstanks (best
practice).
4.34.
Op 26 maart 2019 ontvingen Achmea, Allianz en ASR een e-mail van Marsh waarbij de brandverzekering voor gebouwen en bedrijfsschade met voorlopige dekking werd opgezegd.
4.35.
Naar aanleiding van de inspectie schreef Chubb bij e-mail aan Marsh van 8 april 2019, voor zover hier van belang:
“[…] Het probleem is dat een branddekking niet haalbaar is o.b.v dit rapport, maar in feite de andere dekkingen ook niet. De kennis en mentaliteit bij verzekerde lijkt simpelweg niet adequaat, waardoor bij vrijwel alle dekkingen een fors verhoogd risico van toepassing is. […]”
Dezelfde dag trok Chubb de voorlopige dekking onder de machinebreukverzekering per die dag in.
4.36.
Bij brief van 11 april 2019 deelde Univé aan Greendal mee dat er vanaf die datum geen enkele dekking meer was voor de vergistingsinstallatie en de daarbij behorende goederen. Hierna deelde Greendal aan Univé mee dat zij de installatie elders wilde gaan verzekeren. Bij e-mail van 18 april 2019 heeft Univé dit aan Greendal bevestigd.
4.37.
Op 1 juni 2019 brak bij Greendal brand uit. Greendal had toen nog geen nieuwe brandverzekering afgesloten.
4.38.
Greendal en Verzekeraars hebben de schade die op 1 juni 2019 door de brand is ontstaan laten vaststellen als ware er dekking onder de brandverzekering. Hierbij trad Coolen Expertise op als expert van Greendal en Crawford & Company (Nederland) B.V. als expert van Verzekeraars.
4.39.
Deze experts hebben op 5 maart 2021 een akte van taxatie ondertekend. Hierin staat, voor zover hier van belang:
“[…]
hiertoe benoemd bij akte d.d. 28 augustus 2020 […]
verklaren de volgende bedragen te hebben getaxeerd:
Niet geïndexeerd
Geïndexeerd
Waarde vóór het evenement op basis vaste taxatie
EUR 6.000.000,00
EUR 6.732.871,97
Waarde na het evenement rekening houdend met deze taxatie
EUR 3.507.139,70
EUR 4.001.808,06
Verschil (is gelijk aan de schade op basis BW 7:960 / herstelkosten)
EUR 2.492.860,30
EUR 2.731.063,91
(in de vastgestelde schade is verdisconteerd een decanter ad EUR 30.000,00)
Bijkomende kosten:
- Beredding / noodvoorziening
EUR 12.674,88
- Voorraden
EUR 14.316,80
- Gehuurde materialen
EUR 10.940,00
- Opruiming
EUR 50.662,00 (gebouwen EUR 7.000,00 / voorraden EUR 43.662,00)
- Afvoerkosten biomassa
P.M.
- Huurderving
EUR 54.000,00
De genoemde bedragen zijn exclusief de fiscaal verrekenbare btw.
Andere op de verzekerde zaken van toepassing zijnde verzekeringen: Niet van toepassing.
De taxatie is geschied onder uitdrukkelijk voorbehoud van de rechten en weren van de betrokken verzekeraar(s).
[…]”
4.40.
Univé heeft voor de vaststelling van de omvang van de schade als gevolg van de brand Mobiel Expertise als expert ingeschakeld.
4.41.
In opdracht van Marsh en Verzekeraars heeft het onderzoeksbureau I-TEK onderzoek gedaan naar de oorzaak van de brand. I-TEK bracht op 21 oktober 2021 een rapport van haar bevindingen uit.

5.Het geschil in de hoofdzaak

5.1.
Greendal vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
gedaagden te veroordelen tot betaling van 55% van € 3.825.198,-, des de één betalend des de ander bevrijdend, dan wel een nader door de rechtbank te bepalen vergoeding, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2019,
Univé en Marsh te veroordelen tot betaling van 45% van € 3.815.198,-, des de één betalend des de ander bevrijdend, dan wel een nader door de rechtbank te bepalen vergoeding, te verhogen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2019,
gedaagden te veroordelen tot betaling van buitengerechtelijke kosten ad € 6.775,-, alsmede kosten expert Coolen ad € 19.720,- (inclusief btw) en kosten expert Coen expertise ad € 15.935,07 (inclusief btw), des de één betalend des de ander bevrijdend, dan wel een nader door de rechtbank te bepalen vergoeding, te verhogen met wettelijke rente vanaf 1 juni 2019,
gedaagden te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten en bijbehorende wettelijke rente bij niet-betaling binnen twee weken na betekening.
5.2.
Univé, Marsh en Verzekeraars voeren verweer. Zij concluderen, ieder voor zich, tot niet-ontvankelijk verklaring van Greendal in haar vorderingen, althans afwijzing van de vorderingen, met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Greendal in de proceskosten, inclusief nakosten. Marsh en Verzekeraars vorderen tevens wettelijke rente over de proces- en nakosten vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis.

6.De geschillen in vrijwaring

in de zaak met rolnummer 22-913

6.1.
Marsh vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk gelijktijdig met het vonnis in de hoofdzaak en uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat Univé jegens Marsh verplicht is aan Marsh te betalen al datgene waartoe Marsh jegens Greendal in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld;
Univé te veroordelen tot betaling aan Marsch van al datgene waartoe Marsh in de hoofdzaak jegens Greendal mocht worden veroordeeld, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van het wijzen van het vonnis;
Univé te veroordelen in (a) de kosten van het geding in de hoofdzaak en deze vrijwaring en (b) in de nakosten, al deze kosten te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na de datum van het te wijzen vonnis, indien de kosten binnen die termijn niet zijn betaald.
6.2.
Univé voert verweer. Zij concludeert tot afwijzing van de vorderingen van Marsh en met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Marsh in de kosten van het geding, inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis.
in de zaak met rolnummer 22-922
6.3.
Univé vordert – samengevat – bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Marsh te veroordelen om aan Univé te betalen al hetgeen waartoe Univé in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen deel van de schade, met inbegrip van de kostenveroordeling, te vermeerderen met de proceskosten van Marsh in zowel de hoofdzaak als de onderhavige vrijwaringsprocedure, een en ander te vermeerderen met wettelijke rente en nakosten.
6.4.
Marsh voert verweer. Zij concludeert tot niet-ontvankelijk verklaring van Univé in haar vorderingen, althans afwijzing van deze vorderingen met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van Univé in de kosten van dit geding, inclusief nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen na het wijzen van het vonnis.

7.De beoordeling

De zaken in het kort

7.1.
Dit geschil gaat over de schade die Greendal lijdt door de brand op 1 juni 2019 en het (deels) vergoed krijgen van die schade door middel van dekking onder de brandverzekering dan wel als door Marsh en/of Univé te betalen vergoeding op grond van een toerekenbare fout.
7.2.
Het geschil in de hoofdzaak kent twee delen. Het eerste deel betreft 45% van de dekking onder de brandverzekering die tijdig door HDI, Amlin en Canopius is opgezegd. De hoofdvraag die hierin moet worden beantwoord, is of dat deel van de dekking verloren is gegaan door fouten van Univé en/of Marsh.
7.3.
Het tweede deel betreft de resterende 55% van de dekking onder de brandverzekering, het totaal van het aandeel van ieder van Verzekeraars in de brandverzekering. De eerste hoofdvraag die hierin moet worden beantwoord, is of Verzekeraars onder de brandverzekering dekking dienen te verlenen voor de brandschade van Greendal. Indien dat niet het geval is, moet de vraag worden beantwoord of Univé en/of Marsh wegens door hen gemaakte fouten aansprakelijk zijn voor de schade die Greendal door het verlies van die dekking lijdt. Hierbij dient te worden onderzocht of Univé en/of Marsh fouten hebben gemaakt en of het verlies van de resterende 55% van de dekking onder de brandverzekering het gevolg daarvan is.
7.4.
Naast de voormelde hoofdvragen spelen nog de volgende vragen:
 is er sprake van eigen schuld van Greendal?
 geldt de in de samenwerkingsovereenkomst ten gunste van Marsh opgenomen exoneratieclausule ook jegens Greendal?
 is of zou de dekking onder de brandverzekering door negatieve betrokkenheid van Greendal bij de brand zijn vervallen?
 tot welk bedrag biedt de brandverzekering dekking voor de brandschade?
 welke buitengerechtelijke kosten heeft Greendal gemaakt en in hoeverre voldoen die aan de dubbele redelijkheidstoets?
 wanneer is de wettelijke rente gaan lopen?
7.5.
In de vrijwaringszaken tussen Univé en Marsh moet de vraag worden beantwoord of de een de ander moet vrijwaren voor de aanspraken van Greendal en zo ja, voor welk deel.
7.6.
De rechtbank oordeelt dat:
 Verzekeraars voor de brandschade van Greendal geen dekking onder de brandverzekering dienen te verlenen;
 Univé en Marsh ieder fouten hebben gemaakt;
 het ontbreken van 45% van de dekking onder de brandverzekering door de tijdige opzegging van dat aandeel geen gevolg is van die fouten van Univé en Marsh;
 het verlies van de resterende dekking van 55% onder de brandverzekering wel het gevolg is van die fouten en Univé en Marsh daarom hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die Greendal daardoor lijdt;
 de schade in beginsel kan worden begroot op 55% van het bedrag dat Greendal naar aanleiding van de brand uitgekeerd zou hebben gekregen indien de brandverzekering vanaf 1 januari 2019 zou zijn verlengd,
 Univé en Marsh elkaar over en weer moeten vrijwaren tot 50% van de aanspraak van Greendal.
Voor een nader debat over de hoogte van de schade in de hoofdzaak verwijst de rechtbank de zaak naar de rol. In de vrijwaringszaken beslist de rechtbank dat de vorderingen over en weer voor 50% toewijsbaar zijn.
7.7.
De rechtbank licht dit alles hierna toe en hanteert daarbij de volgende opbouw:
 beoordeling van de vordering op Verzekeraars r.o. 7.8 t/m 7.12
 beoordeling van de vorderingen op Univé r.o. 7.13 t/m 7.27
 het deel van 45% (vordering 2) r.o. 7.15 t/m 7.19
 het deel van 55% (vordering 1) r.o. 7.20 t/m 7.27
 beoordeling van de vorderingen op Marsh r.o. 7.28 t/m 7.43
 het deel van 45% (vordering 2) r.o. 7.29 t/m 7.30
 het deel van 55% (vordering 1) r.o. 7.31 t/m 7.43
 beoordeling van de omvang van de vordering r.o. 7.44 t/m 7.45
 conclusie in de hoofdzaak r.o. 7.46
 beoordeling en conclusie in de vrijwaringszaken r.o. 7.47 t/m 7.60.
in de hoofdzaak
De vordering op Verzekeraars
7.8.
Aan de vordering op Verzekeraars (voor 55% van het schadebedrag) ligt de opvatting van Greendal ten grondslag dat de verzekeringsovereenkomst voor dat deel niet rechtsgeldig is geëindigd per 1 januari 2019. Volgens Greendal was Marsh niet bevoegd om tot die opzegging over te gaan en hebben Verzekeraars ook niet op die bevoegdheid kunnen vertrouwen. Uit de opzeggingsmail volgt immers dat Marsh daartoe met een zeer korte opzeggingstermijn overging nadat zij al geruime tijd geen contact met de tussenpersoon of Greendal zelf had kunnen krijgen, het haar niet was gelukt om aandelen van andere verzekeraars te laten overnemen of vergroten en zij daarom niet voor 2019 een volledige propertydekking kon aanbieden. Verder blijkt uit de mail de mededeling van Marsh dat zij haar werkzaamheden zou staken en dat de polisdekking per 1 januari 2019 zou komen te vervallen. Verzekeraars hebben dus moeten begrijpen dat Marsh niet handelde op basis van een instructie van Greendal. Bovendien wisten Verzekeraars dat het bedrijf van Greendal moeilijk verzekerbaar was en dat noopte tot extra voorzichtigheid bij het van de ene op de andere dag beëindigen van de verzekering. Ook is de geldende opzegtermijn, uiterlijk op 1 oktober 2018, niet in acht genomen en is de verzekering daardoor stilzwijgend vanaf 1 januari 2019 met een jaar verlengd. De verzekering is dus niet rechtsgeldig geëindigd. De brand is een gedekte gebeurtenis en Verzekeraars moeten dus hun deel van de schade uitkeren, aldus Greendal.
7.9.
De rechtbank verwerpt dit betoog.
7.10.
Het gaat hier om een beurspolis die is gesloten door tussenkomst van Marsh als plaatsende beursmakelaar. Gelijk Greendal niet heeft weersproken, is het in de verzekeringsbranche gebruikelijk om in een dergelijk geval alle verdere communicatie met de verzekeraars via deze beursmakelaar te laten plaatsvinden. Verzekeraars mochten daarom in beginsel afgaan op de mededelingen die Marsh namens de verzekerde aan hen deed. Het standpunt van Greendal komt erop neer dat op Verzekeraars de verplichting rustte om bij ontvangst van het bericht tot opzegging van Marsh na te gaan of dit bericht vragen oproept en, zo ja, dat zij bij Greendal of de tussenpersoon Univé hadden moeten verifiëren of Greendal de opzegging wel wilde. Die verplichtingen passen in zijn algemeenheid niet in de praktijk van beurspolissen en komen niet overeen met de taakverdeling tussen een beursmakelaar en verzekeraars en het vertrouwen dat verzekeraars in mededelingen van een beursmakelaar moeten kunnen stellen. Verzekeraars onder een beurspolis met een plaatsende beursmakelaar dragen immers geen kennis van hetgeen zich in de verhouding tussen de beursmakelaar en de verzekerde of tussenpersoon heeft afgespeeld en de mandaten die door de verzekerde aan de tussenpersoon en de beursmakelaar zijn gegeven. Onder omstandigheden kan dat anders liggen, maar dan moet wel blijken dat verzekeraars wisten of sterke vermoedens hadden of behoorden te hebben dat de beursmakelaar bij de opzegging van de verzekering in strijd met zijn opdracht of mandaat handelde. Hetgeen hierover door Greendal is gesteld, de inhoud van de opzegging van Marsh en de overige gebleken feiten en omstandigheden wijzen daarop niet of onvoldoende. Ook de zeer korte opzeggingstermijn leidt niet tot dat oordeel omdat het, zoals Verzekeraars onbetwist hebben aangevoerd, bij beurspolissen niet ongebruikelijk is dat een beursmakelaar zeer kort voor het einde van het jaar een opzegging verstuurt en het een verzekeraar vrij staat om genoegen te nemen met een kortere opzegtermijn aan de zijde van de verzekeringnemer.
7.11.
De rechtbank neemt bij haar oordeel in aanmerking dat er in de periode na 1 januari 2019 geen enkele kenbare aanwijzing voor Verzekeraars was dat het niet de bedoeling van Greendal was (geweest) dat de verzekering per die datum zou eindigen. Integendeel. De royementsverklaring is in januari 2019 aan Greendal verstuurd en zonder protest behouden. Ook de overige gebeurtenissen van na 1 januari 2019 bevestigen dat Verzekeraars hebben kunnen uitgaan van een einde van de verzekering per die datum. Marsh heeft zich immers ten behoeve van (Univé en) Greendal ingespannen om een alternatieve verzekering te verkrijgen. Dat is gelukt: drie van de Verzekeraars (Achmea, Allianz en ASR) hebben voor 45% een tijdelijke dekking verleend; ook NN is benaderd voor een nieuwe dekking, maar deze heeft dat afgewezen. Vervolgens is deze tijdelijke dekking op 26 maart 2019 opnieuw opgezegd, omdat Greendal het brandrisico (voor 75%) kon verzekeren in een machinebreukverzekering (onder voorwaarde van nieuwe inspectie). Tot ruim na de brand heeft (Univé en/of Marsh namens) Greendal zich nooit op het standpunt gesteld dat de verzekering helemaal niet geëindigd was. Er is al die tijd ook geen premie betaald of een verzoek gedaan om een premienota van Verzekeraars te krijgen teneinde die te betalen (terwijl op grond van de polisvoorwaarden (artikel 15.2) de verzekering slechts van kracht is gedurende de termijn waarvoor de premie aan de makelaar is betaald; artikel 7:934 BW is van regelend recht). De gebeurtenissen van na 1 januari 2019 behoefden Verzekeraars dus niet alsnog te doen twijfelen aan hun – terechte – vertrouwen op de bevoegdheid van Marsh om namens Greendal de verzekering per die datum op te zeggen.
7.12.
De verzekering is dus per 1 januari 2019 geëindigd. Greendal kan geen aanspraak maken op dekking van de schade als gevolg van de brand van 1 juni 2019. Daarop stuit de vordering op Verzekeraars af. Het beroep van Verzekeraars op artikel 7:941 lid 5 en artikel 7:952 BW behoeft geen bespreking.
De vorderingen op Univé: aansprakelijkheid, causaal verband, eigen schuld
7.13.
Tussen Greendal en Univé is sprake van een opdrachtovereenkomst. In die verhouding behoort Univé zich te gedragen als goed opdrachtnemer. Voor een assurantietussenpersoon is deze norm ingevuld als volgt. Een assurantietussenpersoon dient tegenover zijn opdrachtgever de zorg te betrachten die van een redelijk bekwaam en redelijk handelend beroepsgenoot mag worden verwacht. Tot zijn taak – het waken voor de belangen van de verzekeringnemers bij de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen – behoort in beginsel ook dat de assurantietussenpersoon de verzekeringnemer tijdig opmerkzaam maakt op de gevolgen die hem bekend geworden feiten voor de dekking van de tot zijn portefeuille behorende verzekeringen kunnen hebben (zie o.a. ECLI:NL:HR:1998:ZC2537 en NJ 2003/375). Wat deze maatstaf in een concreet geval meebrengt, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval.
7.14.
In haar vorderingen op Univé maakt Greendal onderscheid tussen de beëindiging van de dekking voor 45% door middel van opzegging door verzekeraars HDI, Amlin en Canopius en de beëindiging van de dekking voor 55% als gevolg van de opzegging door Marsh.
Ten aanzien van het deel van 45% (vordering 2)
7.15.
De verwijten die Greendal aan Univé maakt vloeien voort uit de inspectie die de verzekeraars in maart 2017 op het bedrijf van Greendal hebben uitgevoerd. Die inspectie, waarbij Greendal aanwezig is geweest, heeft geleid tot een rapport waarin de nodige aanbevelingen zijn opgenomen die Greendal diende op te volgen. Vast staat dat Marsh het inspectierapport aan Univé heeft gestuurd. Greendal stelt dat zij het inspectierapport nooit van Univé heeft ontvangen. Univé betwist dit. Ter onderbouwing van die betwisting heeft zij een mail van 13 oktober 2017 overgelegd (zie 4.13), waarbij zij het van Marsh ontvangen rapport aan Greendal heeft doorgestuurd. Univé heeft onbetwist gesteld dat deze mail gericht is aan hetzelfde mailadres dat zij ook voor ander mailcontact met Greendal gebruikte en dat die andere mails wel goed bij Greendal zijn aangekomen. In het licht van deze concrete betwisting van Univé heeft Greendal haar stelling onvoldoende onderbouwd. Daarbij speelt een rol dat Greendal op dit punt vaag is gebleven: in de mail van haar advocaat van 29 juli 2019 wordt opgemerkt dat het rapport niet “goed” zou zijn ontvangen en tijdens de zitting heeft [naam] verklaard dat het rapport mogelijk in de spambox terecht is gekomen. Dat is echter een veronderstelling en die is niet verder onderbouwd of aannemelijk geworden. Hetzelfde geldt voor de verklaring van [naam] ter zitting dat er meer mails van Univé niet zijn aangekomen bij hem. De rechtbank is al met al van oordeel dat als vaststaand moet worden aangenomen dat Univé het inspectierapport aan Greendal heeft gestuurd en dat het rapport door Greendal is ontvangen.
7.16.
Univé heeft terecht aangevoerd dat de opvolging van aanbevelingen uit een (voor de verzekering relevant) inspectierapport de taak en verantwoordelijkheid is van de verzekeringnemer. De zorgplicht van de tussenpersoon gaat niet zo ver dat hij de verzekeringnemer bij de hand moet nemen om tot implementatie van de aanbevelingen te komen. Gegeven de tijdige ontvangst door Greendal van het inspectierapport, komt het dus voor haar risico dat zij geen werk heeft gemaakt van die implementatie. Hier doet zich echter de bijzonderheid voor dat Univé zelf ook steken heeft laten vallen. Niet (meer) ter discussie staat immers dat de aan Greendal toegewezen accountmedewerker van Univé zijn taak niet naar behoren heeft vervuld. Ondanks herhaaldelijke verzoeken van Marsh aan Univé om een update van de stand van zaken met betrekking tot de implementatie van de aanbevelingen, heeft Univé hier niets mee gedaan. Zij heeft deze verzoeken niet doorgeleid aan Greendal en ook richting Marsh niet gecommuniceerd. Evenmin toen die verzoeken steeds dringender werden en Marsh waarschuwde voor de gevolgen voor de verzekering van Greendal. Ook met de berichten van Marsh over de opzegging van de verzekering door verzekeraars HDI, Amlin en Canopius en de daardoor noodzakelijke opvulling van de vrijgevallen aandelen heeft Univé niets richting Greendal en/of Marsh gedaan. Het
(niet-)handelen van de accountmanager moet aan Univé worden toegerekend. Van een assurantietussenpersoon mag worden verwacht dat deze dergelijke berichten adequaat behandelt, rekening houdend met het door hem te dienen belang van de verzekeringnemer. Dat is onmiskenbaar niet gebeurd. Op dit punt heeft Univé haar zorgplicht jegens Greendal geschonden.
7.17.
Deze fout heeft echter niet tot schade geleid.
7.18.
Zoals overwogen was het primair de verantwoordelijkheid van Greendal om in actie te komen naar aanleiding van het inspectierapport. Die actie heeft Greendal kennelijk niet ondernomen. Dat geeft aanleiding om te betwijfelen of Greendal wel in actie zou zijn gekomen als Univé enkele keren zou hebben gerappelleerd. De gebeurtenissen in 2019 geven eerder aanleiding te veronderstellen dat aansporingen van Univé niets zouden hebben uitgemaakt. In de aanloop naar de tweede inspectie van maart 2019 heeft Univé Greendal immers keer op keer gewezen op de noodzaak om de zaken op orde te hebben. De urgentie moet toen voor Greendal duidelijk zijn geweest. Zij beschikte toen immers slechts over een voorlopige verzekeringsdekking, die afhankelijk was van een positieve uitkomst van de inspectie. Die uitkomst was echter negatief. Het mag zo zijn dat Greendal weinig tijd had in de aanloop naar die inspectie, maar van een aantal bevindingen van de inspecteurs – zoals die met betrekking tot de ordelijkheid en netheid in de bedrijfsruimte – kan bezwaarlijk worden gezegd dat Greendal onvoldoende tijd heeft gehad om de zaken op orde te krijgen.
7.19.
In het licht van het voorgaande had van Greendal verwacht mogen worden dat zij een concrete onderbouwing zou geven van het noodzakelijke causale verband tussen de fout van Univé en de gestelde schade, zeker omdat Univé uitvoerig verweer heeft gevoerd op het punt van het causaal verband. Deze onderbouwing heeft Greendal niet gegeven, niet in de dagvaarding en ook niet tijdens de zitting. Het causaal verband is dus niet komen vast te staan en daarop stuit vordering 2 af.
Ten aanzien van het deel van 55% (vordering 1)
7.20.
Niet ter discussie staat dat Marsh geldt als hulppersoon van Univé in de zin van art. 6:76 BW. De rechtbank is van oordeel dat Marsh zonder goede grond is overgegaan tot opzegging van de resterende verzekering per 1 januari 2019 en (in elk geval) in zoverre een fout heeft gemaakt (zie hierna bij de beoordeling van de vordering op Marsh). Omdat Marsh hulppersoon is van Univé, is Univé jegens Greendal voor die fout aansprakelijk. Daarbij komt dat ook Univé zelf in dit kader een fout heeft gemaakt, namelijk door niet adequaat te reageren op de aankondiging van de opzegging door Marsh bij brief van 28 november 2018 en ook nadien op geen enkel moment het nodige in het werk heeft gesteld om aan Marsh en/of Verzekeraars kenbaar te maken dat van beëindiging van de brandverzekering geen sprake kon zijn.
7.21.
Op dit punt is sprake van causaal verband. Vast staat immers dat als de resterende dekking niet zou zijn opgezegd deze na 1 januari 2019 gewoon zou zijn doorgelopen. Dat zou hebben betekend dat de verzekering voor dat deel op het moment van de brand nog zou hebben bestaan en er dus dekking zou zijn geweest. Er is dus voldaan aan het
condicio sine qua non-vereiste. Anders dan Univé betoogt, kan de schade bovendien aan haar fout worden toegerekend als bedoeld in artikel 6:98 BW. De schade, bestaande in het ontbreken van dekking (voor 55%) in geval van een gedekte gebeurtenis, was immers een alleszins voorzienbaar gevolg van de onterechte opzegging door Marsh (welke gedraging aan Univé moet worden toegerekend) en ook van de eigen fout van Univé door niet tijdig te protesteren tegen de aankondiging van die opzegging. Dit aspect – de evidente voorzienbaarheid van dit gevolg – weegt in de gegeven omstandigheden dermate zwaar dat andere elementen, zoals de aard van de schade en het handelen van Greendal na 1 januari 2019, niet aan het aannemen van causaal verband in de zin van artikel 6:98 BW in de weg kunnen staan.
7.22.
Univé beroept zich op eigen schuld van Greendal. Volgens Univé moet het als eigen schuld aan Greendal worden toegerekend dat zij vanaf 2017 niets heeft gedaan met de aanbevelingen uit het inspectierapport uit 2017. Bovendien heeft Greendal zich na de beëindiging van de dekking per 1 januari 2019 onvoldoende ingespannen om een alternatieve dekking te verkrijgen of te behouden. Zij heeft in het kader van de tweede inspectie in maart 2019, waarvan zij wist dat de uitkomst noodzakelijk was voor het behoud van de voorlopige dekking, immers niet alles op alles gezet om deze tot een goed resultaat te leiden. Ten slotte geldt dat Greendal ervoor heeft gekozen om haar bedrijf onverzekerd voort te zetten toen ook die voorlopige dekking tot een einde kwam. Ook dat moet volgens Univé als eigen schuld aan Greendal worden toegerekend.
7.23.
Voor het aannemen van eigen schuld in de zin van artikel 6:101 BW is vereist dat de benadeelde zich anders heeft gedragen dan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van hem verwacht mocht worden. Heeft het feit waarvoor de wederpartij aansprakelijk is zich inmiddels voorgedaan, dan mag in dit verband binnen redelijke grenzen van de benadeelde verwacht worden dat hij maatregelen neemt ter voorkoming of beperking van de schade. Daarbij moet echter in zijn algemeenheid bedacht worden dat het de dader is geweest die door zijn tekortschietend of onrechtmatig gedrag de benadeelde in een nadelige positie gebracht heeft. Tegen de achtergrond van dit kader is de rechtbank van oordeel dat het beroep op eigen schuld faalt.
7.24.
De rechtbank is van oordeel dat het achterwege laten van maatregelen ter implementatie van de aanbevelingen uit het inspectierapport uit 2017 niet kan worden beschouwd als een omstandigheid waarvan de schade mede het gevolg is. Die schade is immers het gevolg van de ongegronde opzegging door Marsh van de resterende dekking van 55% en het niet reageren door Univé op verzoeken en andere berichten van Marsh. Gesteld dat Greendal in de loop van 2018 alsnog werk zou hebben gemaakt van de implementatie van de aanbevelingen uit 2017, dan zou dat op zichzelf niets hebben veranderd aan het zwijgen van Univé noch aan de consequentie die Marsh aan dat zwijgen meende te moeten verbinden. Univé heeft geen feiten gesteld die een en ander in een ander licht plaatsen.
7.25.
Voor wat betreft het handelen van Greendal na 1 januari 2019 geldt het volgende. Niet ter discussie staat dat Univé Greendal terdege heeft aangespoord om haar zaken bij gelegenheid van een volgende inspectie op orde te hebben. Die tweede inspectie vond plaats op 19 maart 2019. Greendal heeft onbetwist gesteld dat de tijd tussen het moment waarop Univé haar informeerde over de opzegging van de verzekering (29 januari 2019) en het moment van die inspectie te kort was om alle aanbevelingen uit het rapport uit 2017 te hebben kunnen implementeren, met name die aanbevelingen die betrekking hadden op keuringen en certificaten. In zoverre is op dit punt geen sprake van eigen schuld van Greendal. Voor een belangrijk deel lijken de bij de tweede inspectie geconstateerde gebreken echter in wezen te maken te hebben met een – in de ogen van potentiële verzekeraars – tekort schietende “kennis en mentaliteit” aan de zijde van Greendal. Dit sluit volgens Univé aan bij eerdere observaties van de publiekrechtelijke toezichthouder, die heeft opgemerkt te vermoeden dat Greendal haar “bedrijfsproces niet goed beheerst”. Onbekwaamheid komt normaal gesproken voor rekening van de desbetreffende persoon. Hier aan de orde is echter de situatie dat Greendal van haar (vermeende) onbekwaamheid geen nadeel zou hebben ondervonden als Univé en Marsh geen fout zouden hebben gemaakt. Ondanks de (vermeende) eigen onbekwaamheid zou Greendal in dat geval immers hebben mogen rekenen op 55% dekking ten tijde van de brand. Het gaat in deze omstandigheden de grenzen van het redelijke te buiten om Greendal via de band van eigen schuld te straffen voor haar eigen (vermeende) onbekwaamheid. De rechtbank verwerpt dus het beroep van Univé op schending door Greendal van haar schadebeperkingsplicht.
7.26.
Ten slotte draagt Greendal volgens Univé eigen schuld, omdat zij ervoor heeft gekozen haar bedrijf onverzekerd voort te zetten nadat zij op 11 april 2019 op de hoogte geraakte van het vervallen van de voorlopige dekking. Ook dit betoog faalt. Greendal heeft tijdens de zitting verklaard dat haar bedrijf vanwege het gistingsproces niet van de ene op de andere dag gestopt kan worden en dat het, nadat de laatste brandstof is toegevoegd, nog ongeveer drie maanden duurt voordat de machines kunnen worden uitgeschakeld. Univé heeft dit niet weersproken. Gesteld dat Greendal direct op 11 april 2019 zou hebben besloten haar bedrijf niet voort te zetten zolang zij geen andere verzekering zou hebben, dan zouden de machines op het moment van de brand nog altijd in werking zijn geweest. De schade is dus niet een gevolg van een omstandigheid die aan Greendal moet worden toegerekend.
7.27.
Dit alles leidt ertoe dat Univé aansprakelijk is voor de schade van Greendal voor zover die voortvloeit uit de omstandigheid dat Greendal ten tijde van de brand niet verzekerd was voor 55%.
De vorderingen op Marsh: aansprakelijkheid, causaal verband, eigen schuld
7.28.
Greendal verwijt Marsh in verband met de opzegging van 45% van de dekking (vordering 2) dat zij ten onrechte berichten is blijven sturen aan dezelfde medewerker van Univé, hoewel daarop nooit een reactie kwam. Gegeven de oplopende urgentie van die berichten in verband met de noodzakelijke opvolging van het inspectierapport uit 2017 en de ernstige consequenties die voor Greendal zonder die opvolging konden ontstaan, had volgens Greendal van Marsh verwacht mogen worden zich rechtstreeks tot Greendal te wenden of iemand anders binnen Univé te benaderen. Met betrekking tot de opzegging van de resterende 55% (vordering 1) geldt dat Marsh zonder opdracht van Greendal en/of Univé heeft gehandeld en ook niet mocht aannemen dat de opzegging conform de wens van Greendal was, al helemaal niet gelet op de zeer grote gevolgen daarvan, namelijk het plotseling onverzekerd zijn van een moeilijk verzekerbaar bedrijf.
Ten aanzien van het deel van 45% (vordering 2)
7.29.
De rechtbank is met Greendal van oordeel dat Marsh onzorgvuldig heeft gehandeld. Marsh was door Univé ingeschakeld om ten behoeve van Greendal zorg te dragen voor de verzekering van het bedrijf van Greendal via de beurs. Marsh wist bij uitstek dat de opvolging door Greendal van de aanbevelingen uit het inspectierapport van 2017 van cruciaal belang waren voor het voortbestaan van de verzekering. Terecht heeft Marsh dan ook in steeds urgentere bewoordingen bij Univé aangedrongen op informatie over de stand van zaken. In het feit echter dat Marsh op haar verzoeken om informatie in het geheel geen reactie kreeg, had zij – juist vanwege het belang van een dergelijke reactie – redelijkerwijs op enig moment aanleiding moeten zien om iets anders te proberen dan steeds opnieuw naar hetzelfde mailadres een berichtje te sturen. Een mail naar een andere medewerker van Univé met wie Marsh in de hier relevante periode ook contact had, of een telefoontje naar het kantoor van Univé waren voor de hand liggende alternatieven. Op dit punt heeft Marsh niet gehandeld zoals van haar als redelijk handelend beursmakelaar mocht worden verwacht.
7.30.
In het midden kan echter blijven of Marsh hiermee jegens Greendal aansprakelijk is geworden. Ook in de verhouding tussen Greendal en Marsh geldt namelijk dat causaal verband ontbreekt tussen het handelen van Marsh en de gestelde schade. De rechtbank verwijst naar 7.18 en 7.19 dat evenzeer op de onderhavige verhouding van toepassing is.
Ten aanzien van het deel van 55% (vordering 1)
7.31.
Zonder enige gegronde reden heeft Marsh op eigen gezag het initiatief tot opzegging van de resterende 55% genomen, terwijl zij bij uitstek wist dat het bedrijf van Greendal moeilijk elders te verzekeren zou zijn. Het enkele feit dat zij geen reactie kreeg op haar aankondiging van die opzegging bij brief van 28 november 2018 kan haar in redelijkheid niet de overtuiging hebben gegeven dat (Univé namens) Greendal het eens was met die verstrekkende stap. Stilzwijgen rechtvaardigt in dit geval niet de aanname van instemming, al helemaal niet omdat de aankondiging werd gestuurd naar hetzelfde mailadres als waarvan al ettelijke keren geen enkele reactie was gekomen. Gelet op de belangen gemoeid met (het voortbestaan van) de verzekering, is ook onvoldoende, anders dan Marsh betoogt, dat een andere medewerker van Univé in december 2018 bij Marsh de polis van Greendal had opgevraagd. Het had op de weg van Marsh gelegen om ten minste bij (die medewerker van) Univé te verifiëren of haar vraag impliceerde dat Greendal instemde met de opzegging. Bij dit alles moet worden bedacht dat, zo is ter zitting gebleken, er geen enkel bezwaar was tegen het laten voortbestaan van de resterende dekking van 55%. Om deze reden is ook niet overtuigend dat volgens Marsh mede redengevend voor de opzegging zou zijn geweest dat het niet was gelukt de eerder opgezegde 45% dekking opgevuld te krijgen. Een dekking van 55% is immers nog altijd (aanzienlijk) beter dan geen enkele dekking.
7.32.
De rechtbank is van oordeel dat Marsh hiermee jegens Greendal onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig heeft gehandeld. Anders dan Marsh heeft bepleit, staat hieraan niet in de weg dat Marsh slechts een overeenkomst met Univé heeft. Het staat buiten kijf dat de belangen van Greendal zeer nauw bij de overeenkomst tussen Univé en Marsh zijn betrokken. Daarom was Marsh verplicht zich in haar handelen mede door de belangen van Greendal te laten leiden en Greendal mocht er ook op vertrouwen dat Marsh dat zou doen. Dit onzorgvuldige handelen moet aan Marsh worden toegerekend. Zij is jegens Greendal aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade.
7.33.
Marsh beroept zich jegens Greendal op (derdenwerking van) de exoneratieclausule die zij heeft opgenomen in haar overeenkomst met Univé. Dit beroep faalt, omdat die clausule hier toepassing mist. Voor de toelichting op dat oordeel verwijst de rechtbank naar de desbetreffende overwegingen in de vrijwaringszaken, zoals deze verderop in dit vonnis (r.o. 7.52) zijn weergegeven. In het midden kan daarom blijven of aan de exoneratieclausule in dit geval derdenwerking toekomt.
7.34.
Tussen de fout van Marsh en de door Greendal geleden schade bestaat in beginsel causaal verband, zowel in de zin van
conditio sine qua nonals in de zin van artikel 6:98 BW. De rechtbank verwijst naar haar overwegingen onder 7.21, die evenzeer gelden in de verhouding tussen Greendal en Marsh.
7.35.
Aanvullend heeft Marsh betoogd dat causaal verband ontbreekt, omdat sprake is van negatieve betrokkenheid van Greendal bij de brand. Vanwege deze betrokkenheid zouden Verzekeraars op goede grond dekking hebben geweigerd, zodat Greendal ook zonder de fout van Marsh geen aanspraak op uitkering onder de (in dat geval nog voortdurende) verzekering zou hebben gehad. De rechtbank verwerpt dit standpunt en overweegt daartoe als volgt.
7.36.
De rechtbank stelt voorop dat het betoog van Marsh op dit punt verstrekkend is. Dat betoog impliceert immers het verwijt dat Greendal zelf de hand in de brand heeft gehad of ten minste opzettelijk misleidend heeft verklaard jegens de onderzoekers van Verzekeraars. De aard van het verwijt brengt mee dat de onderbouwing daarvan, ook in reactie op het verweer van de wederpartij, voldoende moet zijn om de conclusie te kunnen trekken dat van opzet sprake is geweest. Anders dan Marsh kennelijk meent, doet hieraan niet af dat in haar verhouding met Greendal de artikelen 7:941 lid 5 en 7:952 BW op zichzelf niet van toepassing zijn.
7.37.
Marsh baseert zich ter onderbouwing van haar stelling op een onderzoeksrapport van onderzoekbureau I-Tek. Onderzoekers van dit bureau hebben onderzoek gedaan naar de mogelijke oorzaak van de brand. Langs de volgende lijn van redeneren, samengevat weergegeven, komen zij tot de volgende bevindingen en conclusies:
De brand is vermoedelijk ontstaan in de noordoostelijke hoek van de loods waarin zich de vergistingsinstallaties bevonden.
Dit blijkt uit het brandbeeld, voor zover nog leesbaar, en uit foto’s van (kort na) de brand. Bovendien is in die hoek voor het eerst rook gesignaleerd en zijn er geen storingsmeldingen geregistreerd.
In die noordoostelijke hoek in de loods stond de voermengwagen die Greendal gebruikt om brandstof aan de vergisters toe te voegen.
Bij onderzoek aan de voermengwagen is gebleken dat de aandrijfpoelie in tweeën was gebroken. De aandrijfpoelie kan niet als gevolg van de brand zijn geëxplodeerd, omdat in dat geval ook de metalen afdekplaten beschadigd zouden zijn geraakt en dat is niet het geval.
De breuk van de aandrijfpoelie wijst op een defect in de motor of in een uitwendig onderdeel van de aandrijfpoelie. Dat defect kan hebben geleid tot riemslip. Riemslip leidt tot verhoogde weerstand en daarmee tot hogere temperaturen, waardoor brandbaar materiaal in de directe omgeving kan ontbranden.
Dit zou mogelijk een oorzaak van de brand kunnen zijn. De brand kan in eerste instantie smeulend en niet waarneembaar zijn geweest, waarna deze zich kan hebben ontwikkeld tot een vlammende en uitslaande brand.
Greendal heeft zich aanvankelijk verzet tegen nader onderzoek aan de voermengwagen.
Bij nader onderzoek is een ‘massaschijf’, oorspronkelijk een onderdeel van de aandrijfpoelie, aangetroffen op geruime afstand van de aandrijfpoelie. Die massaschijf moet daar met opzet zijn geplaatst. Uit brandresten volgt dat dit moet zijn gebeurd voor het ontstaan van de brand.
Met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet worden vastgesteld dat de aandrijfpoelie door een intern gebrek defect is geraakt, waarna deze tijdens gebruik van de voermengwagen in tweeën is gebroken. Dit moet met grote herrie gepaard zijn gegaan en kan dus niet onopgemerkt zijn gebleven.
[naam] heeft onjuist verklaard over de relatie van Greendal met overheidsdiensten, over het gebruik van de voermengwagen op de ochtend voor de brand en over het al dan niet omvallen van de wagen toen deze op last van de brandweer naar buiten werd gesleept.
Een en ander maakt dat het opzettelijk bijbrengen en/of achterlaten van open vuur niet kan worden uitgesloten als oorzaak van de brand.
7.38.
Startpunt van de redenering van Marsh op basis van het rapport van I-Tek is dat de brand is ontstaan in de noordoostelijke hoek van de loods. De onderbouwing van dat startpunt schiet, in het licht van het verweer van Greendal, naar het oordeel van de rechtbank tekort. In de eerste plaats is van belang dat I-Tek zich mede heeft gebaseerd op het “brandbeeld”, hoewel zij zelf voorop heeft gesteld dat dit brandbeeld tijdens de brandbestrijding wezenlijk is verstoord. Uit het rapport kan niet worden afgeleid om welke reden het (resterende) brandbeeld niettemin nog aanwijzingen zou opleveren voor het kunnen vaststellen van de noordoostelijke hoek als plaats van ontstaan van de brand. De in het rapport opgenomen foto’s van de brand wijzen daar evenmin eenduidig op. Hiertegenover heeft Greendal aangevoerd dat de eerste rook juist is opgemerkt aan de westzijde van de loods. Ter onderbouwing daarvan heeft zij, onderbouwd met stukken, gewezen op de brandrapportage van de brandweer, waarin deze signalering is weergegeven, en ook op diverse storingsmeldingen die de vennoten van Greendal kort voor de ontdekking van de brand hebben ontvangen.
7.39.
Op basis van haar – onderbouwde – stellingen over de vermoedelijke plaats van ontstaan van de brand heeft Greendal in haar ‘notitie negatieve betrokkenheid bij de brand’ een alternatief scenario gepresenteerd. Dat alternatieve scenario komt er kort gezegd op neer dat zich in het productieproces een storing heeft voorgedaan, waardoor enige tijd geen nieuw vochtig materiaal is aangevoerd om te worden gedroogd, terwijl gedurende zekere tijd nog wel warmte is toegevoegd aan het al aanwezige materiaal, dat daardoor zo droog en warm is geworden dat het heeft kunnen ontbranden. Marsh heeft als reactie hierop gesteld verbaasd te zijn over deze alternatieve lezing, omdat dit scenario tijdens het onderzoek nooit is genoemd. Die reactie snijdt geen hout. Greendal heeft immers onbetwist aangevoerd dat zij van het door I-Tek gehanteerde scenario pas voor het eerst op de hoogte geraakte bij gelegenheid van de conclusie van antwoord van Marsh. Voor het overige heeft Marsh volstaan met handhaving van haar beroep op het rapport van I-Tek.
7.40.
Nu de lijn van redeneren van I-Tek en daarmee van Marsh geheel uit gaat van de premisse dat de brand noodzakelijkerwijs in de voermengwagen moet zijn ontstaan, leidt reeds het voorgaande ertoe dat Marsh haar standpunt ten aanzien van negatieve betrokkenheid van Greendal bij de brand onvoldoende gemotiveerd heeft gehandhaafd. De discussie over het moment en de oorzaak van de breuk van de aandrijfpoelie is daarmee van ondergeschikt belang. Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat Greendal in haar notitie ook een mogelijk alternatief scenario schetst voor de breuk van de aandrijfpoelie, namelijk een explosie van het rubber tussen de aandrijfpoelie en de massaschijf. Uit het rapport van I-Tek kan niet worden afgeleid waarom dit een volstrekt onmogelijk scenario is. Dat de massaschijf op een onwaarschijnlijke plek is aangetroffen legt in dit verband onvoldoende gewicht in de schaal. Vast staat dat de brandende voermengwagen met grof geweld uit de loods is getrokken, waarbij deze volgens sommige getuigen op zijn kant is gevallen. Niet zonder meer onaannemelijk is dat een en ander sporen heeft achtergelaten. Greendal heeft ook feiten gesteld die haar vermeende weerstand tegen het onderzoek aan de voermengwagen en de vermeende onjuiste verklaringen in een wezenlijk ander licht plaatsen. Ook die stellingen heeft Marsh onweersproken gelaten.
7.41.
Ten slotte acht de rechtbank in verband met dit alles niet zonder betekenis dat in het geheel niets is gebleken van een aanwijzing dat Greendal belang zou hebben gehad bij brandstichting of mogelijke andere negatieve betrokkenheid. In elk geval kan dat niet het incasseren van verzekeringspenningen zijn geweest. Greendal wist immers in elk geval sinds 11 april 2019, en dus ruim voor de brand, dat zij niet langer voor brand verzekerd was.
7.42.
Marsh heeft haar betwisting van het causaal verband tussen haar onrechtmatige gedraging en de door Greendal geleden schade dus al met al onvoldoende gemotiveerd gehandhaafd. Aan bewijslevering komt de rechtbank dus niet toe. Meer concreet betekent het voorgaande dat niet kan worden aangenomen dat – in het geval de verzekering nog zou hebben bestaan op het moment van de brand –Verzekeraars een geslaagd beroep zouden hebben kunnen doen op opzettelijke misleiding en opzettelijke veroorzaking van de schade. De conclusie is dat de fout van Marsh tot schade heeft geleid.
7.43.
Marsh beroept zich op eigen schuld van Greendal. Dit beroep faalt om dezelfde redenen als aan de orde in de verhouding tussen Greendal en Univé. De rechtbank verwijst naar die overwegingen 7.23 t/m 7.26.
De omvang van de vordering
7.44.
Uit het voorgaande volgt dat Univé en Marsh beiden aansprakelijk zijn voor de schade die het gevolg is van de opzegging van 55% van de verzekeringsdekking. Op grond van artikel 6:102 BW zijn Univé en Marsh hoofdelijk verbonden. De schade kan in beginsel worden begroot op 55% van het bedrag dat Greendal naar aanleiding van de brand uitgekeerd zou hebben gekregen indien de verzekering (voor 100%) vanaf 1 januari 2019 voor de duur van een jaar zou zijn verlengd.
7.45.
De rechtbank is van oordeel dat het debat over de omvang van de vordering nog onvoldoende is uitgekristalliseerd om nu al op een verantwoorde wijze beslissingen te nemen. Greendal krijgt daarom de gelegenheid om bij conclusie na tussenvonnis haar standpunt hieromtrent uiteen te zetten, waarna Univé en Marsh een antwoordconclusie kunnen nemen. Gelet op het in 7.12 gegeven oordeel, hoeven Verzekeraars niet aan dit vervolgdebat deel te nemen.
Ten slotte
7.46.
In afwachting van deze conclusiewisseling zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden.
In de vrijwaringszaken
7.47.
Univé en Marsh menen over en weer dat de een de ander moet vrijwaren voor alle aanspraken van Greendal. Uit de beoordeling in de hoofdzaak volgt dat de vordering van Greendal van 45% van de schade niet toewijsbaar is, zodat deze vordering en het debat daarover niet relevant is voor de vrijwaringsprocedures. Wel toewijsbaar is de vordering in de hoofdzaak van 55% van de schade. Univé meent dat Marsh jegens haar is tekort geschoten in de nakoming van de overeenkomst door zonder goede reden de resterende dekking van 55% op te zeggen. Aan de schade van Greendal die daarvan het gevolg is heeft Univé in haar ogen niets bijgedragen, zodat die schade in de verhouding tussen Univé en Marsh volledig door Marsh gedragen moet worden. Marsh meent dat de volledige schade voor rekening van Univé hoort te komen, omdat partijen een exoneratiebeding ten gunste van Marsh zijn overeengekomen. Bovendien heeft Univé jegens Marsh wanprestatie gepleegd door niets te doen met de opvolgende berichten van Marsh over de verzekering van Greendal en heeft Univé haar klachtplicht verzaakt. De schade is volledig het gevolg van het handelen van Univé en daarom komt deze voor haar rekening.
7.48.
Omdat Univé en Marsh jegens Greendal hoofdelijk aansprakelijk zijn, moet hun onderlinge draagplicht worden bepaald aan de hand van artikel 6:101 BW, tenzij uit wet of rechtshandeling een andere maatstaf volgt.
7.49.
De rechtbank is van oordeel dat beide partijen over en weer tekort zijn geschoten in de nakoming van hun verbintenis en dat die beide tekortkomingen wezenlijk hebben bijgedragen aan de schade van Greendal. De rechtbank licht dit als volgt toe.
7.50.
Wat Marsh betreft geldt dat zij zonder gegronde reden het initiatief heeft genomen tot de opzegging van de resterende 55% van de verzekeringsdekking en dat zij niet bij Univé heeft geverifieerd of (Univé namens) Greendal daarmee instemde. Hiermee heeft Marsh niet gehandeld met de zorgvuldigheid die van haar jegens Univé als haar opdrachtgever mocht worden verwacht. Deze tekortkoming heeft tot schade geleid en deze schade was het alleszins voorzienbare gevolg van die tekortkoming.
7.51.
Wat Univé betreft geldt dat zij in haar verhouding tot Marsh onzorgvuldig is geweest door niet adequaat te voorzien in de waarneming van een disfunctionerende accountmedewerker, waardoor het heeft kunnen gebeuren dat Marsh in het ongewisse is gelaten over de stand van zaken in verband met de verzekering van Greendal. Van Univé had verwacht mogen worden tijdig te reageren op en te protesteren tegen de aangekondigde opzegging van de resterende 55% verzekeringsdekking, dan wel dat zij, nadat zij met de opzegging bekend werd, er alles aan had gedaan om dit terug te draaien. Aangenomen moet worden dat als Univé dat protest wel had laten horen Marsh het voornemen tot opzegging niet zou hebben uitgevoerd dan wel Verzekeraars de opzegging ongedaan zouden hebben gemaakt als zij tijdig zouden zijn gewezen op de gebreken die aan de opzegging door Marsh kleefden. Daarmee is gegeven dat ook deze tekortkoming tot de (voorzienbare) schade heeft geleid.
7.52.
De rechtbank is met Univé van oordeel dat Marsh in dit verband geen beroep toekomt op de exoneratieclausule. Blijkens de tekst van dat beding ziet de daarin opgenomen vrijwaringsverplichting op informatie die Univé als tussenpersoon wel had, maar niet (correct) aan Marsh als makelaar heeft doorgegeven. Dit is ook de meest redelijke uitleg, omdat deze aansluit bij de rolverdeling tussen Univé en Marsh. Als makelaar is Marsh immers geheel afhankelijk van de informatie over de verzekerde die zij van Univé als tussenpersoon ontvangt. Met de verzekerde zelf heeft een beursmakelaar in beginsel geen rechtstreeks contact. De fout die Marsh in dit geval heeft gemaakt heeft echter op zichzelf niets te maken met informatie die zij wel of niet van Univé heeft gekregen. Die fout is gelegen in het – zonder gegronde reden – op eigen initiatief overgaan tot opzegging van de verzekering. Daaraan doet niet af dat Marsh tot die handeling is gekomen omdat zij langdurig geen berichten van Univé kreeg. Ondanks dat stilzwijgen had Marsh van de opzegging moeten afzien.
7.53.
De rechtbank verwerpt ook het beroep van Marsh op schending door Univé van de klachtplicht als bedoeld in artikel 6:89 BW. Volgens Marsh heeft Univé haar aanspraken verwerkt door niet tijdig te protesteren tegen de aankondiging van de opzegging bij brief van 28 november 2018. Dit betoog faalt, omdat die aankondiging als zodanig niet kan worden beschouwd als gebrekkige prestatie in de zin van artikel 6:89 BW. Het gebrek in de prestatie is immers die opzegging zelf. Die vond pas plaats bij brief van 31 december 2018. Overigens laat dit uiteraard onverlet dat van Univé als redelijk handelend tussenpersoon met het oog op de belangen van Greendal wel verwacht had mogen worden tegen de aankondiging te protesteren, maar het achterwege blijven daarvan leidt niet tot verval van alle aanspraken in de verhouding tussen Marsh en Univé.
7.54.
Tot slot verwijt Univé Marsh dat zij verborgen heeft gehouden hoe de opzegging van de verzekering was verlopen en daarmee Univé de mogelijkheid heeft ontnomen om te ageren tegen opzegging en bekrachtiging te voorkomen. Dit verwijt faalt omdat Marsh heeft gesteld dat zij de e-mail van 28 november 2018 en andere e-mails aan de accountmanager van Univé op 30 januari 2019 (opnieuw) naar Univé heeft gestuurd en Univé dat niet heeft weersproken. Uit de e-mail van 28 november 2018 had Univé redelijkerwijs moeten begrijpen dat slechts 45% van de verzekering tijdig door de betreffende verzekeraars was opgezegd en zij wist dat Greendal niet had ingestemd met opzegging van de resterende dekking.
7.55.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten beide fouten geacht worden evenveel aan het ontstaan van de schade te hebben bijgedragen. Duidelijk is dat zonder de opzegging door Marsh de verzekering per 1 januari 2019 automatisch zou zijn verlengd tot 1 januari 2020. Zou echter Univé tijdig hebben geprotesteerd tegen het voornemen tot opzegging, dan mag worden aangenomen dat Marsh de opzegging niet zou hebben uitgevoerd. Dit rechtvaardigt dat ieder van partijen de helft van de schade voor haar rekening neemt.
7.56.
De vordering van Univé zal daarom bij eindvonnis aldus worden toegewezen dat Marsh wordt veroordeeld om 50% te vergoeden van datgene waartoe Univé in de hoofdzaak jegens Greendal wordt veroordeeld. Indien en voor zover uit de stellingen van Marsh moet worden begrepen dat zij een beroep doet op de billijkheidscorrectie, is de rechtbank van oordeel dat er geen omstandigheden zijn die leiden tot een andere verdeling dan waarop de causaliteitsverdeling uitkomt.
7.57.
De vordering onder 2 van Marsh zal bij eindvonnis in dezelfde zin, maar dan omgekeerd, worden toegewezen. De vordering onder 1 tot verklaring voor recht zal niet worden toegewezen, omdat deze verder strekt dan waartoe Univé jegens Marsh gehouden is.
7.58.
Het feit dat partijen jegens Greendal hoofdelijk aansprakelijk zijn en in hun onderlinge verhouding in gelijke mate de schade voor hun rekening dienen te nemen brengt mee dat er geen plaats is voor de door ieder van hen gevorderde veroordeling van de andere partij in hun eigen proceskosten in de hoofdzaak.
7.59.
Omdat beide partijen over en weer deels ongelijk krijgen, zullen de proceskosten in de vrijwaringszaken worden gecompenseerd in die zin dat ieder van partijen de eigen kosten draagt.
7.60.
Uit het voorgaande volgt dat in de vrijwaringszaken op alle punten al een beslissing genomen is. Omdat het wenselijk is dat in de hoofdzaak en in de vrijwaringszaken gelijktijdig eindvonnissen gewezen worden, zal de rechtbank de beslissingen in de vrijwaringszaken nog niet opnemen in het dictum.
8. De beslissing
De rechtbank
in de hoofdzaak
verwijst de zaak naar de rol van
15 november 2023voor conclusie als bedoeld in overweging 7.45 aan de zijde van Greendal, waarna vervolgens op een termijn van 4 weken Univé en Marsh een antwoordconclusie kunnen nemen,
houdt iedere verdere beslissing aan,
in de zaak in vrijwaring met rolnummer 22-913
houdt iedere verdere beslissing aan totdat in de hoofdzaak eindvonnis wordt gewezen,
in de zaak in vrijwaring met rolnummer 22-992
houdt iedere verdere beslissing aan totdat in de hoofdzaak eindvonnis wordt gewezen.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling, mr. J.F. Koekebakker en mr. E.J. van der Poel en in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2023.
2515/169/1582/1980