In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 24 juli 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen ICTS B.V. en een werknemer, aangeduid als [verweerder]. De werknemer was van 15 april 2022 tot 28 februari 2024 in dienst bij ICTS als Finance Manager, met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die eindigde op 30 juni 2024. De overeenkomst bevatte echter geen tussentijdse opzegmogelijkheid. De werknemer heeft de overeenkomst tussentijds opgezegd, wat ICTS betwistte. ICTS vorderde een vergoeding wegens onregelmatige opzegging op basis van artikel 7:677 lid 4 BW, omdat de werknemer niet gerechtigd was om de overeenkomst op te zeggen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 26 juni 2024 heeft de werknemer aangevoerd dat ICTS instemde met zijn opzegging, maar de kantonrechter oordeelde dat de werknemer niet gerechtvaardigd kon vertrouwen op een instemming van ICTS. De kantonrechter oordeelde dat de werknemer een vergoeding verschuldigd was aan ICTS, gelijk aan het loon over de periode van 1 maart 2024 tot en met 30 juni 2024. De kantonrechter honoreerde ook een verzoek van de werknemer om de vergoeding te matigen tot de wettelijke ondergrens, gezien de korte duur van het dienstverband.
Daarnaast heeft ICTS gevorderd om bedragen die de werknemer aan zichzelf had uitbetaald, terug te vorderen. De kantonrechter oordeelde dat deze betalingen niet onverschuldigd waren, omdat de werkgever verplicht is om de financiële afwikkeling van een dienstverband te regelen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De kantonrechter heeft de beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.