Uitspraak
1.Het geding in eerste aanleg
2.Het geding in hoger beroep
- het beroepschrift met het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 9 september 2016;
- het verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 17 oktober 2016;
- een fax namens mr. Janzing d.d. 4 januari 2017 met als bijlage een afschrift van de tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd;
- de ter zitting door mr. Janzing overgelegde pleitaantekeningen met daaraan gehecht de bestreden uitspraak zoals gepubliceerd in JAR 2016/233 (met noot Verhulp);
- de ter zitting door mr. Van den Eijnden overgelegde pleitaantekeningen.
3.De beoordeling
“Artikel 1. Functie, duur, arbeidstijd en arbeidsplaats1.1 Werknemer treedt met ingang van 11 februari 2016 in dienst voor bepaalde tijdv van 6 maanden bij werkgever in de functie van Recruitment Consultant. Dearbeidsovereenkomst eindigt derhalve van rechtswege, zonder dat opzegging isvereist, op 11 augustus 2016.(…)Artikel 2. Proeftijd2.1 De eerste maand na aanvang van deze overeenkomst geldt als proeftijd in de zinder wet.2.2 Gedurende de proeftijd heeft ieder der partijen het recht de overeenkomst metonmiddellijke ingang op te zeggen.”
totof
tot en met11 augustus 2016.
Het hof is van oordeel dat [appellant] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat partijen een duur van de arbeidsovereenkomst van zes maanden sec zijn overeengekomen. Daarbij neemt het hof de volgende omstandigheden in aanmerking.
Gelet op het feit dat in de eerste zin wordt gesproken over een bepaalde tijd van zes maanden en in de tweede zin het woord “derhalve” wordt gebruikt, is het hof van oordeel dat een taalkundige uitleg erop wijst dat partijen een duur van de arbeidsovereenkomst van zes maanden zijn overeengekomen en niet van zes maanden plus één dag. Dat er in artikel 2 van de arbeidsovereenkomst een proeftijdbeding is opgenomen, is onvoldoende om te concluderen dat partijen een duur van zes maanden en één dag overeen wilden komen. Het hof is van oordeel dat indien [beheer] een duur van de arbeidsovereenkomst van zes maanden en één dag overeen had willen komen, met het oogmerk daarmee af te wijken van artikel 7:652 lid 4 BW, van haar verwacht had mogen worden dat zij dit voor of bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst duidelijk met [appellant] zou hebben gecommuniceerd en (aansluitend) duidelijk in de arbeidsovereenkomst zou hebben vermeld.
Er is niet gesteld of gebleken dat duidelijk aan [appellant] is gecommuniceerd dat de duur van de arbeidsovereenkomst zes maanden en één dag betrof en waarom dit voor [beheer] van belang was. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de heer [medewerker van beheer] van [beheer] desgevraagd door het hof verklaard dat de medewerker die de arbeidsovereenkomst met [appellant] heeft gesloten zich niet kan herinneren of er is gesproken over een duur van zes maanden plus één dag en de heer [medewerker van beheer] verklaarde ook te denken dat daarover ook niets in de e-mail stond waarmee de arbeidsovereenkomst aan [appellant] is toegezonden.
Artikel 7:677 lid 4 BW luidt:
“Ieder der partijen is bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen om een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij.”
“De regering merkt op dat met artikel 7:677, vierde lid, BW duidelijkheid wordt gecreëerd over wat geldt in geval sprake is van een tijdelijke arbeidsovereenkomst die niet tussentijds kan worden opgezegd (omdat deze geen tussentijds opzegbeding bevat). Artikel 7:672 (negende lid) BW heeft betrekking op een reguliere opzegging van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde dan wel onbepaalde tijd en bevat in dat kader onder andere de wettelijke opzegtermijn. Het is juist dat het huidige artikel 7:677, tweede lid, BW eenzelfde term hanteert als de term die in het nieuwe artikel 7:672, negende lid, BW wordt gehanteerd, doch de regering wijst erop dat die terminologie in het wetsvoorstel bewust niet terugkomt in het nieuwe artikel 7:677, vierde lid, BW. Daar wordt expliciet bepaald wat rechtens is wanneer een partij die een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd die niet tussentijds kan worden opgezegd, in strijd met het eerste lid van dat artikel opzegt. De regering is dan ook van mening dat – anders dan in het huidige artikel 7:677, tweede lid, BW het geval is – de tekst van het wetsvoorstel de duidelijkheid verschaft die de regering op dit punt wenselijk acht. Dat hiermee sprake is van een gewenste verduidelijking wordt overigens ook in de literatuur erkend.4
“Als het betoog van de regering juist is, kent het wetsvoorstel volgens de VAAN een lacune. Het nieuwe artikel 7:677, vierde lid, BW bestraft namelijk alleen een opzegging van een tussentijds niet-opzegbare arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in strijd met artikel 7:677, eerste lid, BW (onverwijlde opzegging wegens een dringende reden). Daaruit vloeit voort dat artikel 7:677, vierde lid, BW niet ziet op de situatie dat een tussentijds niet-opzegbare arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met inachtneming van een termijn wordt opgezegd. De VAAN vraagt of de regering bereid is deze onvolkomenheid in de reparatiewet te herstellen.” (Kamerstukken I, 2013/14, 33818, E, p. 13)
Met ingang van 1 januari 2016 luidt artikel 7:686a lid 4 sub a BW:
Ingevolge artikel 7:677 lid 4 BW kan de rechter de vergoeding matigen indien hem dit met het oog op de omstandigheden billijk voorkomt, maar tot niet minder dan het in geld vastgestelde loon voor drie maanden. Nu [appellant] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat hij met ingang van 9 mei 2016 bij een nieuwe werkgever werkzaam is en niet is gesteld of gebleken dat [appellant] er daarbij in inkomen op achteruit is gegaan, acht het hof het billijk de vergoeding te matigen tot het in geld vastgestelde loon voor drie maanden (overeenkomend met de periode van 11 april tot 11 juni 2016). Dit betreft een bedrag van € 7.776,- (driemaal € 2.400,- + 8% vakantietoeslag). Het hof zal dit bedrag toewijzen.