ECLI:NL:RBROT:2024:8735

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juli 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
C/10/660975 / HA ZA 23-560
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschil over plaatsvervulling en wilsonbekwaamheid bij testament

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 24 juli 2024, staat centraal of de eiseressen, [persoon A] en [persoon B], op grond van plaatsvervulling erfgenamen zijn van erflaatster, mevrouw [erflaatster]. De eiseressen vorderen dat zij ieder voor 1/6e deel gerechtigd zijn tot de nalatenschap van erflaatster op basis van haar testament van 13 december 2013. De rechtbank moet beoordelen of het testament nietig is wegens wilsonbekwaamheid van erflaatster ten tijde van het opstellen ervan. De rechtbank oordeelt dat, hoewel erflaatster in 2009/2010 de diagnose dementie (mild cognitive impairment) had, dit niet voldoende bewijs levert voor wilsonbekwaamheid op het moment van het opstellen van het testament. De notaris die het testament opmaakte, had kennis van de diagnose en heeft bevestigd dat erflaatster in staat was haar wil te verklaren. De rechtbank concludeert dat de beschikkingen in het testament ten behoeve van de partner van erflaatster, de heer [erflater], niet zijn komen te vervallen, omdat de samenwoning niet is beëindigd door de opname van erflaatster in een verpleeghuis. De rechtbank verklaart voor recht dat de eiseressen door plaatsvervulling erfgenamen zijn van erflaatster, en wijst de reconventionele vorderingen van [persoon C] en [persoon D] af. De zaak wordt verwezen naar de rol voor verdere procedurele stappen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/660975 / HA ZA 23-560
Vonnis van 24 juli 2024
in de zaak van

1.[persoon A] ,

wonende te Rotterdam,
2.
[persoon B],
wonende te Rotterdam,
eiseressen in conventie,
verweersters in reconventie,
advocaat mr. J. Jong te Zaandam,
tegen

1.[persoon C] ,

wonende te Hendrik-Ido-Ambacht,
2.
[persoon D],
wonende te Keulen (Duitsland),
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. W.H. Benard te Capelle aan den IJssel.
Partijen zullen hierna ‘ [persoon A] c.s.’ en ‘ [persoon C] c.s.’ genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord in conventie tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie, met producties;
  • de akte overlegging producties en conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie, met producties.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 2 april 2024. [persoon A] was daarbij aanwezig, bijgestaan door mr. J. Jong. [persoon B] was niet aanwezig. [persoon C] en [persoon D] waren daarbij eveneens aanwezig, bijgestaan door mr. W.H. Benard.

2.De beoordeling in conventie en in reconventie

2.1.
Het gaat in deze zaak om de hoofdvraag of [persoon A] c.s. ieder op grond van plaatsvervulling voor 1/6e deel erfgenaam zijn van mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster). Erflaatster is de moeder van [persoon C] c.s. Zij is in 1983 gaan samenwonen met de vader van [persoon A] c.s., de heer [erflater] (hierna: erflater). Op 7 december 1983 hebben erflaatster en erflater een notariële samenlevingsregeling gesloten. Zij zijn beiden voor de onverdeelde helft eigenaar geworden van de gezamenlijk bewoonde woning aan de [adres] te Hendrik-Ido-Ambacht (hierna: de woning). Toen erflaatster in januari 2018 is opgenomen in een gesloten afdeling van verpleeghuis het Parkhuis in Dordrecht (hierna: het verpleeghuis), is erflater in de woning blijven wonen. [persoon C] c.s. zijn in die periode tot de bewindvoerders van erflaatster benoemd door de kantonrechter. Op 8 maart 2021 is erflater overleden, nadat hij in november 2020 in verband met een hersentumor was opgenomen in een hospice. [persoon A] c.s. zijn op basis van zijn testament de enige erfgenamen van erflater. Erflaatster is op 16 november 2022 overleden.
2.2.
[persoon A] c.s. vorderen dat voor recht wordt verklaard dat zij op grond van het testament van erflaatster van 13 december 2013 op grond van plaatsvervulling ieder voor 1/6e deel gerechtigd zijn tot de nalatenschap van erflaatster. Daarnaast vorderen [persoon A] c.s., samengevat, dat:
  • [persoon C] c.s. veroordeeld worden om rekening en verantwoording af te leggen van het door hen over 2022 gevoerde bewind en dat zij veroordeeld worden om in hun hoedanigheid van executeurs rekening en verantwoording af te leggen over de periode vanaf het overlijden van erflaatster tot op heden, op verbeurte van een dwangsom;
  • [persoon C] c.s. veroordeeld worden om een boedelbeschrijving te verschaffen van de nalatenschap van erflaatster, op verbeurte van een dwangsom;
  • notaris mr. M.M. Engelman van VAD Notarissen te Rotterdam tot boedelnotaris wordt benoemd;
  • [persoon C] c.s. wordt bevolen om over te gaan tot de verdeling van de nalatenschap van erflaatster.
Tevens vorderen [persoon A] c.s. dat [persoon C] c.s. worden veroordeeld in de proceskosten en dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
2.3.
In reconventie vorderen [persoon C] c.s., mede in hun hoedanigheid van executeurs van de nalatenschap van erflaatster en namens de nalatenschap, samengevat en onder de voorwaarden dat de rechtbank partijen ontvankelijk verklaart in deze procedure en zich bevoegd acht:
a. primair: voor recht te verklaren dat het testament van erflaatster van 13 december 2013 nietig is wegens wilsonbekwaamheid;
subsidiair: een deskundigenbericht te bevelen ex artikel 194 Rv inzake de geestesgesteldheid van erflaatster;
voor recht te verklaren dat de samenleving tussen erflaatster en erflater kort na de opname van erflaatster in januari 2018 is beëindigd;
[persoon A] c.s. te veroordelen om rekening en verantwoording af te leggen inzake het door erflater gevoerde beheer over de financiën van erflaatster en om aan haar nalatenschap een bedrag van € 37.993,44 te betalen;
[persoon A] c.s. te veroordelen om een aantal, in de conclusie van antwoord in conventie tevens (voorwaardelijke) eis in reconventie gespecificeerde, goederen aan de executeurs over te dragen;
alle beslagen op te heffen, op verbeurte van een dwangsom.
Tevens vorderen [persoon C] c.s. dat [persoon A] c.s. worden veroordeeld in de proceskosten en dat het vonnis uitvoerbaar bij voorraad wordt verklaard.
2.4.
Gelet op de samenhang tussen de vorderingen in conventie en in reconventie zullen deze hierna gezamenlijk worden besproken.
Niet-ontvankelijkheid en bevoegdheid
2.5.
[persoon C] c.s. stellen zich allereerst op het standpunt dat [persoon A] c.s. nietontvankelijk zijn in hun vorderingen, omdat zij uitsluitend [persoon C] c.s. in persoon hebben gedagvaard en niet in hun hoedanigheden van erfgenamen, executeurs dan wel bewindvoerders. De rechtbank volgt hen hier niet in. Uit het lichaam en het petitum van de dagvaarding en het tegelijkertijd met de dagvaarding betekende verlof tot het leggen van conservatoir beslag volgt voldoende duidelijk, hetgeen [persoon C] c.s. tijdens de mondelinge behandeling ook hebben erkend, in welke hoedanigheden [persoon C] c.s. gedagvaard zijn. Van de door [persoon C] c.s. gestelde onduidelijkheid over de hoedanigheid waarin zij zich moeten verweren, is dus geen sprake. [persoon C] c.s. hebben daarnaast tijdens de mondelinge behandeling erkend dat [persoon A] c.s., hoewel [persoon C] c.s. als executeurs privatief bevoegd zijn, wel bevoegd zijn om een vordering in te stellen met betrekking tot de vraag wie de erfgenamen van erflaatster zijn. Ook om deze reden is er geen sprake van niet-ontvankelijkheid.
2.6.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben [persoon C] c.s. voorts erkend dat, op de vordering tot het verschaffen van een boedelbeschrijving na, de rechtbank de bevoegde rechter is en zij hebben niet het standpunt ingenomen dat vanwege de vordering tot het verschaffen van een boedelbeschrijving de gehele zaak met toepassing van artikel 94 lid 2 Rv moet worden verwezen naar de kantonrechter. Vanwege de ontvankelijkheid van [persoon A] c.s. in hun vorderingen en de bevoegdheid van de rechtbank, zal de rechtbank ook beslissen op de reconventionele vorderingen van [persoon C] c.s. De rechtbank zal indien daaraan wordt toegekomen beoordelen of en op welke wijze de vordering tot het verschaffen van een boedelbeschrijving naar de kantonrechter verwezen moet worden. Zij kan zich voorstellen dat met een voorlopig oordeel op dit punt een extra procedure niet nodig is omdat partijen zich daaraan vrijwillig conformeren.
Nietigheid testament
2.7.
[persoon A] c.s. baseren hun stelling dat zij (bij plaatsvervulling) erfgenaam zijn op het testament van erflaatster. [persoon C] c.s. stellen zich echter op het standpunt dat het testament van erflaatster nietig is (artikel 3:34 BW), omdat erflaatster wilsonbekwaam was toen zij het testament maakte op 13 december 2013. Het is daarom aan [persoon C] c.s. voldoende concrete feiten te stellen die, mits bewezen, tot dit oordeel kunnen leiden. Beoordeeld moet worden of bij erflaatster sprake was van een geestelijke stoornis en die een redelijke waardering der bij de handeling betrokken belangen belette of haar verklaring onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan. De rechtbank is van oordeel dat [persoon C] c.s. hiertoe, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [persoon A] c.s., onvoldoende hebben gesteld. Hieronder wordt toegelicht hoe tot dit oordeel is gekomen.
2.8.
Weliswaar staat vast dat bij erflaatster de diagnose dementie (mild cognitive impairment) is vastgesteld in 2009/2010, maar deze enkele diagnose zegt in dit geval onvoldoende over de wilsonbekwaamheid van erflaatster op 13 december 2013. De notaris die het testament heeft opgemaakt, was immers bekend met de diagnose beginnende dementie en in de brief van het notariskantoor van 8 maart 2023, die de rechtbank voldoende duidelijk acht, is op basis van aantekeningen van de besprekingen uitvoerig verklaard dat en hoe er uitvoerig tijd aan de beginnende dementie is besteed en ook dat erflaatster nog heel goed haar wil kon verklaren. In de brief wordt tevens vermeld dat het ‘Stappenplan beoordeling wilsbekwaamheid ten behoeve van notariële dienstverlening’ in acht is genomen en daarin geen aanwijzingen zijn gezien voor nader onderzoek. Het testament is bij het passeren van de akte wederom aan erflaatster toegelicht en vervolgens, nadat zij hiermee akkoord is gegaan, door haar ondertekend.
Hiertegenover legt hetgeen [persoon C] c.s. hebben aangevoerd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gewicht in de schaal om twijfel te zaaien aan de beoordeling door de notaris.
[persoon C] c.s. hebben allereerst niet aangevoerd dat en hoe genoemd stappenplan niet of onjuist is toegepast. Uit de door [persoon C] c.s. overgelegde medische stukken van erflaatster uit 2009 en 2010 volgt voorts dat sprake was van beginnende dementie en dat erflaatster geheugen- en concentratieproblemen had, maar niet dat de dementie toen al dermate was gevorderd dat erflaatster niet meer in staat was om haar wil te bepalen. Geheugen- en concentratieproblemen behoeven daaraan uit de aard der zaak ook niet in de weg te staan.
Ook uit het door [persoon C] c.s. overgelegde ontslagbericht van de Interne Geneeskunde van september 2013, waarin staat dat erflaatster tijdens een opname in het ziekenhuis in september 2013 nogal verward is geweest, kan niet volgen dat erflaatster ten tijde van het opstellen van het testament niet in staat was haar wil te bepalen. In dit ontslagbericht staat dat de verwardheid waarschijnlijk was geluxeerd door een onbekende omgeving en dat dit thuis niet het geval was. Omdat er geen aanwijzingen zijn dat die verwardheid een andere oorzaak had dan het verblijven in een onbekende omgeving en omdat [persoon C] c.s. tijdens de zitting hebben verklaard dat dit ook tijdens een vakantie in China in 2012, ook een onbekende omgeving, is voorgekomen, is dit onvoldoende onderbouwing van de stelling van [persoon C] c.s. dat de geestelijke toestand van erflaatster in december 2013 zodanig was verslechterd dat zij haar wil niet meer kon bepalen.
Ook uit de brief van de fysiotherapeut van 20 augustus 2014, inhoudend dat de instructies ook met de partner van erflaatster moeten worden besproken, volgt niet dat erflaatster op 13 december 2013 de betekenis van de erfstelling niet kon overzien. Blijkens de eigen stellingen [persoon C] c.s. is ook (pas) in oktober 2014 een casemanager dementie ingezet, zijn in 2015 verzorgingshuizen bezocht en heeft pas na een ernstige verslechtering in 2017, zoals al overwogen, opname plaatsgevonden, in januari 2018. Ook wanneer erflater hier, zoals [persoon C] c.s. in wezen stellen, een vertragende invloed heeft gehad en hen en andere hulpverlening uit de buurt hield en – naar [persoon C] c.s. suggereren maar niet onderbouwen – het dossier van erflaatster bij de huisarts en van de casemanager dementie heeft opgehaald en vervolgens heeft zoekgemaakt, kan daar niet uit worden afgeleid dat erflaatster al op 13 december 2013 haar wil niet kon bepalen bij het opstellen van het testament.
Tijdens de zitting hebben [persoon C] c.s. nog gewezen op een verklaring van de buren van erflaatster die door [persoon A] c.s. is overgelegd waarin staat dat erflaatster in 2013 verwarder werd. Dit onderbouwt echter onvoldoende dat erflaatster in 2013 in verschillende, ten dele uitvoerige gesprekken met de notaris niet in staat was om haar wil te bepalen.
Dit volgt ten slotte ook niet uit het gelijktijdig met het testament door dezelfde notaris opgemaakte algehele volmacht, nu een dergelijke volmacht juist wordt opgemaakt voor een situatie die nog niet aan de orde is. Iemand die zijn of haar wil niet meer kan bepalen, kan ook geen algehele volmacht verlenen.
[persoon C] c.s. vinden de timing van het opstellen van het testament (en levenstestament) opvallend, omdat tussen 1983 en 2013 een lange tijd is verstreken en zij net voor het opstellen van het testament met erflaatster hadden gesproken over bewindvoering. [persoon C] c.s. vinden het niet zozeer vreemd dat erflaatster in haar testament erflater tot haar erfgenaam heeft benoemd, want ze had erflater in haar testament uit 1983 ook bepaalde legaten toebedeeld, maar wel dat erflaatster plaatsvervulling in het testament had opgenomen. De rechtbank vermag echter niet in te zien hoe de timing kan wijzen op een zodanige geestesgesteldheid dat erflaatster haar wil niet meer kon bepalen. Ook de opgenomen plaatsvervulling wijst daar niet op en dit te minder omdat erflater gelijktijdig een identiek testament heeft opgemaakt, waarin ook plaatsvervulling was opgenomen. De rechtbank tekent hierbij aan dat deze plaatsvervullingsbepalingen over en weer bij een ander verloop van de afname van de gezondheid van erflater en erflaatster en een omgekeerde volgorde van hun overlijdens ook in het voordeel van [persoon C] c.s. hadden kunnen werken.
2.9.
Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank onvoldoende grond om een deskundigenbericht te bevelen inzake de geestesgesteldheid van erflaatster. Het beroep van [persoon C] c.s. op het arrest van de Hoge Raad van 9 september 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2047) kan hen niet baten. In dat arrest is overwogen dat de stelplicht en bewijslast van de stelling dat de erflater niet in staat was zijn wil in vrijheid te bepalen rusten op degene die deze stelling aanvoert en dat in de regel de desbetreffende partij aan haar stelplicht voldoet door een voldoende onderbouwde medische verklaring in het geding te brengen die deze stelling ondersteunt. In die zaak was een verklaring overgelegd van een neuroloog die gemotiveerd tot de conclusie kwam dat de erflater in die zaak niet handelingsbekwaam was. Een dergelijke verklaring ontbreekt in de onderhavige zaak, terwijl naar het oordeel van de rechtbank ook met hetgeen overigens is aangevoerd en hiervoor besproken door [persoon C] c.s. niet aan hun stelplicht is voldaan. Het voorgaande betekent dat het in reconventie onder a gevorderde zal worden afgewezen.
Erfgenamen van erflaatster
2.10.
Voorts moet de vraag beantwoord worden of [persoon A] c.s. op grond van plaatsvervulling erfgenamen van erflaatster zijn. In het testament is omtrent de erfstelling het volgende opgenomen:
“B. ERFSTELLING
Ik benoem mijn partner, de heer [erflater] , geboren te Rotterdam op [geboortedag] negentienhonderd drieëndertig met wie ik een gemeenschappelijke huishouding voer en met wie ik een notarieel verleden samenlevingsovereenkomst ben aangegaan, en mijn kinderen tot mijn erfgenamen, ieder voor een gelijk deel van mijn nalatenschap. De regels van plaatsvervulling van het erfrecht bij versterf zijn hierbij van overeenkomstige toepassing.
(…)
L. VERVAL BESCHIKKINGEN PARTNER
Indien ten tijde van mijn overlijden de samenwoning met mijn partner is verbroken,
vervallen de hiervoor vermelde beschikkingen ten behoeve van mijn partner en vererft mijn nalatenschap volgens de wet. De beschikkingen blijven echter in stand indien de samenwoning door omstandigheden buiten onze wil is geëindigd. Opname in een instelling voor langdurige verpleging wordt niet beschouwd als een verbreking van de gemeenschappelijke huishouding.”
2.11.
[persoon C] c.s. stellen zich op het standpunt dat de beschikkingen ten behoeve van erflater zijn komen te vervallen. De samenwoning is volgens [persoon C] c.s. niet verbroken door de opname van erflaatster in het verpleeghuis, maar doordat erflater na de opname van erflaatster de samenwoning heeft beëindigd.
2.12.
De rechtbank is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of de samenwoning is verbroken na de opname van erflaatster in het verpleeghuis, allereerst van belang is om vast te stellen hoe het begrip “samenwoning” in het testament onder L moet worden uitgelegd. Bij uitlegging van een uiterste wilsbeschikking dient te worden gelet op de verhoudingen die de uiterste wil kennelijk wenst te regelen en de omstandigheden waaronder de uiterste wil is opgemaakt (artikel 4:46 lid 1 BW).
2.13.
Bij een strikt feitelijk begrip samenwoning, is deze geëindigd bij de opname van erflaatster in het verpleeghuis, maar voor die situatie is expliciet bepaald dat dit niet wordt beschouwd als een verbreking van de “gemeenschappelijke huishouding”. Kennelijk is aldus (mede) beoogd te bepalen dat ook de samenwoning in die situatie niet is geëindigd. Ter zitting is besproken welke aspecten volgens partijen voor het overige in de “samenwoning” begrepen zijn. Genoemd zijn door partijen: wederzijdse zorg, op welke wijze ook, affiniteit/affectieve relatie en het financiële aspect. De rechtbank kan zich ermee verenigen deze aspecten in de beschouwing te betrekken.
2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank dient in de gegeven situatie, waarin partijen al sinds 1983 samenwoonden en een affectieve relatie hadden, bij de genoemde aspecten het grootste gewicht toe te komen aan het al of niet voortgeduurd hebben van de affectieve relatie en de daarmee samenhangende zorg in termen van het bezoeken door erflater van erflaatster.
2.15.
[persoon C] c.s. stellen dat het beëindigen van de affectieve relatie volgt uit het feit dat erflater niet meer bij erflaatster op bezoek kwam in het verpleeghuis: volgens het verplegend personeel waren de zoons de enige regelmatige bezoekers van erflaatster. [persoon A] c.s. betwisten dit en stellen dat erflater nog twee keer per week op bezoek ging. Zij hebben ter onderbouwing hiervan diverse foto’s overgelegd waarop, naar [persoon C] c.s. niet betwisten, erflater en erflaatster – gelet op de kleding kennelijk op verschillende dagen – te zien zijn in het verpleeghuis waar erflaatster verbleef. Dat erflater in 2020 een periode niet of minder bij erflaatster op bezoek is geweest, komt volgens [persoon A] c.s. door de (strenge) maatregelen die bij verpleeghuizen waren genomen in verband met het COVID 19-virus en doordat erflater in november 2020 zelf in een hospice is opgenomen. Tegenover deze gemotiveerde stellingname van [persoon A] c.s. had het op de weg van [persoon C] c.s. gelegen hun stellingname nader te onderbouwen, bijvoorbeeld met verklaringen van het verplegend personeel. Nu dit niet is gebeurd en zij op dit punt ook geen bewijs hebben aangeboden, kunnen zij niet gevolgd worden in hun stelling dat uit niet of nauwelijks bezoeken van erflaatster door erflater blijkt dat hun affectieve relatie door erflater was beëindigd.
2.16.
De andere door [persoon C] c.s. in dit verband naar voren gebrachte omstandigheden onderbouwen evenmin dat erflater de affectieve relatie had beëindigd, ook omdat er andere redenen kunnen zijn en kennelijk ook waren om de financiën – nog daargelaten het relatieve belang ervan bij de vraag of nog sprake was van “samenwonen” – aan [persoon C] c.s. over te laten.
Erflater heeft zich weliswaar niet verzet tegen de bewindvoering door [persoon C] c.s., maar [persoon A] c.s. hebben toegelicht dat de reden hiervan was gelegen in de slechte relatie die hij had met [persoon C] c.s. Volgens [persoon D] had hij een goede relatie met erflater, maar [persoon C] heeft ter zitting verklaard dat erflater hem van begin af aan niet mocht. Voorts kan het niet zo zijn dat [persoon C] c.s., door het verzoek te doen tot onderbewindstelling met benoeming van zichzelf als bewindvoerders, in hun eigen voordeel kunnen bewerkstelligen dat de “samenwoning” tussen erflater en erflaatster eindigt en dat de erfstelling ten gunste van erflater is komen te vervallen.
Vervolgens ligt het in de rede dat financiën (AOW-uitkering, betaling van de woonlasten, opheffing bestaande en/of-rekening, uitschrijving erflaatster van het adres van de woning) worden aangepast aan de nieuwe situatie, waarin erflaatster niet meer in de woning woont. Daaruit volgt op zichzelf niet dat de affectieve relatie is beëindigd.
[persoon C] c.s. hebben ten slotte niet onderbouwd waarom de door hen genoemde weigering van erflater bankafschriften af te geven wijst op het verbreken van de affectieve relatie.
2.17.
Ook zijn er door [persoon C] c.s. een aantal niet-financiële omstandigheden aangevoerd, die weliswaar bij het beëindigen van een affectieve relatie kunnen passen, maar even goed bij het feit dat het feitelijke samenleven in de woning tot een einde was gekomen: dat erflater kleding van erflaatster opruimde en haar spullen weggooide en dat erflater de sloten van de woning (waarvan [persoon C] c.s. de sleutels hadden) vervangen heeft.
Ook uit het op 24 juli 2018 wijzigen van zijn testament door erflater volgt niet dat erflater de affectieve relatie heeft beëindigd. In het gewijzigde testament is hij aangeduid als weduwnaar (van zijn eerder overleden echtgenote) en wordt erflaatster als partner niet genoemd. [persoon A] c.s. hebben tijdens de zitting echter toegelicht dat erflater zijn testament gewijzigd heeft, omdat hij inmiddels niet meer op goede voet stond met [persoon C] c.s. – wat hierboven in elk geval door [persoon C] is bevestigd – en hen niet meer wilde laten erven. Dit zegt echter niets over de affectieve relatie tussen erflater en erflaatster.
2.18.
Ter vergelijking: zou gezegd kunnen of moeten worden dat een huwelijk materieel “eigenlijk” voorbij is, wanneer van een gehuwd echtpaar een van beiden in een verpleeghuis wordt opgenomen, dit de affectieve relatie niet verandert en de ander hem of haar regelmatig blijft bezoeken, maar ondertussen wel het huis “opruimt”, de financiën inricht op de nieuwe situatie en, als er bewind nodig is, dat overlaat aan de kinderen of aan een professional, bijvoorbeeld vanwege opzien tegen de verantwoordingsverplichtingen als bewindvoerder, of omdat het de kinderen beter lijkt?
De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en acht daartoe in de geschetste omstandigheden het voortduren en geuit worden van de affectieve relatie doorslaggevend. Hetzelfde geldt voor de thans ter beoordeling voorliggende situatie. Zoals onder 2.15-2.17 is geoordeeld moet uitgegaan worden van het voortduren van de affectieve relatie en de in de regelmatige bezoeken tot uitdrukking komende affectieve zorg. Er zijn geen aanwijzingen dat dit voor erflaatster “te weinig” zou zijn geweest – en daarom bij de uitleg van het testament ook te weinig moet worden geoordeeld – om erflater nog als partner met wie zij na de opname weliswaar niet meer letterlijk samenwoonde, maar wel samenleefde, te bestempelen.
2.19.
Het voorgaande voert tot de slotsom dat niet geoordeeld kan worden dat er sprake is geweest van het beëindigen van de “samenwoning” als in het testament onder L bedoeld. De beschikkingen die erflaatster in haar testament ten behoeve van erflater heeft gemaakt zijn daarom niet komen te vervallen. Dit betekent dat [persoon A] c.s. door plaatsvervulling erfgenamen van erflaatster zijn geworden. Voor recht zal daarom worden verklaard, zoals in conventie gevorderd, dat [persoon A] c.s. op grond van het testament van erflaatster van 13 december 2013 op grond van plaatsvervulling ieder voor 1/6e deel gerechtigd zijn tot de nalatenschap van erflaatster. De door [persoon C] c.s. in reconventie gevorderde verklaring voor recht (vordering b) zal op grond van het voorgaande worden afgewezen.
Vervolg procedure
2.20.
Omdat met de onder 2.9 en 2.19 gegeven oordelen de meest wezenlijke geschilpunten zijn beslecht, zal de rechtbank die oordelen reeds thans in het dictum opnemen en in zoverre eindvonnis wijzen.
Omdat [persoon A] c.s. erfgenamen zijn van erflaatster, hebben [persoon A] c.s. op zichzelf belang bij de beoordeling van hun overige vorderingen. [persoon C] c.s. hebben omgekeerd belang bij beoordeling van hun overige reconventionele vorderingen. Het is de vraag of het proceseconomisch voor partijen wenselijk zou moeten zijn hierbij procedurele drempels op te werpen, omdat dat vooral een vertragend effect lijkt te zullen hebben, terwijl het in hun beider belang lijkt tot een definitieve afronding van de zaak te komen. Bovendien hebben deze vorderingen in belangrijke mate betrekking op feitelijk handelen (informatieverschaffing over en weer), wat partijen, gelet op de oordelen in dit vonnis, ook zonder nader vonnis zou moeten kunnen lukken, al of niet onder begeleiding en wellicht ook enige regie van de raadslieden.
De rechtbank zal partijen, mede gelet op wat tijdens de mondelinge behandeling met hen is besproken, daarom eerst in de gelegenheid stellen om zich hierover te beraden en bij voorkeur in onderling overleg tot een oplossing te komen over deze overige geschilpunten. De zaak zal daartoe op een wat ruimere termijn dan gebruikelijk naar de rol worden verwezen. Partijen kunnen zich op die rolzitting uitlaten over het verdere verloop van de procedure en de eventuele resterende geschilpunten waarop nog beslist moet worden en deze zo nodig nader toelichten. Daarna mogen partijen op elkaars reacties reageren en zal in beginsel vonnis worden gewezen. Als partijen er samen uitkomen, kan de regeling desgewenst worden opgenomen in een vonnis. Indien partijen meer tijd wensen voor de te zetten stappen of de feitelijke afronding van een en ander, zullen zij ook gezamenlijk een verzoek om een nadere aanhouding kunnen doen.
2.21.
In afwachting van het onderling overleg tussen partijen houdt de rechtbank iedere verdere beslissing aan.

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat [persoon B] en [persoon A] op grond van het testament van erflaatster van 13 december 2013 op grond van plaatsvervulling ieder voor 1/6e deel gerechtigd zijn tot de nalatenschap van erflaatster;
in reconventie
3.2.
wijst af de reconventionele vorderingen onder a, primair en subsidiair, en onder b;
in conventie en in reconventie
3.3.
verwijst de zaak naar de rol van
23 oktober 2024waar partijen zich kunnen uitlaten als vermeld onder 2.20;
3.4.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 24 juli 2024.
3120