ECLI:NL:RBROT:2024:8733

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
9 september 2024
Zaaknummer
C/10/649453 / HA ZA 22-1005
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot uitbetaling van erfdeel in nalatenschap na overlijden van moeder en erflater

In deze zaak vorderen eisers, de kinderen van de overleden erflaatster, dat de erfgenamen van de erflater worden veroordeeld om hun erfdeel in de nalatenschap van hun moeder uit te betalen. De moeder van eisers overleed in 2006, terwijl de erflater, met wie zij een relatie had, in 2021 overleed. De rechtbank moet vaststellen hoe hoog de erfdelen zijn, aangezien er onduidelijkheid bestaat over de nalatenschap en de vorderingen van beide partijen. Eisers vorderen dat de erfgenamen van de erflater hen een bedrag van € 69.816,67 per persoon betalen, terwijl de erfgenamen in reconventie vorderen dat eisers bedragen aan de nalatenschap van de erflaatster betalen. De rechtbank oordeelt dat de overbedelingsvorderingen van eisers zijn verjaard en dat de erfgenamen van de erflater hen een bedrag van € 27.223,96 moeten betalen. De rechtbank wijst de reconventionele vorderingen van de erfgenamen af en veroordeelt hen in de proceskosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/649453 / HA ZA 22-1005
Vonnis van 10 juli 2024
in de zaak van

1.[persoon A] ,

wonende te Schoonhoven,
2.
[persoon B],
wonende te Forrières (België),
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. M.V. Scheffer te Utrecht,
tegen

1.[persoon C] ,

wonende te Krimpen aan den IJssel,
2.
[persoon D],
wonende te Oud-Beijerland,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. R. Zantman te Krimpen aan den IJssel.
De achternamen van partijen zijn in deze zaak niet onderscheidend. Eisers in conventie/verweerders in reconventie worden daarom hierna respectievelijk ‘ [persoon A] ’ en ‘ [persoon B] ’ genoemd en zij worden gezamenlijk aangeduid als ‘ [persoon A] c.s.’. Gedaagden in conventie/eisers in reconventie worden gelet hierop hierna respectievelijk ‘ [persoon C] ’ en ‘ [persoon D] ’ genoemd en gezamenlijk ‘ [persoon C] c.s.’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaardingen van 21 november 2022, met producties;
  • de beslagstukken (beslagrekest, proces-verbaal conservatoir beslag onroerende zaken/zakelijke rechten, overbetekeningsstukken);
  • de (gecorrigeerde) conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie, met producties;
  • de conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, met producties;
  • de conclusie van dupliek in conventie en van repliek in reconventie, met producties;
  • de conclusie van dupliek in reconventie, met productie
  • de rolbeslissing van 6 maart 2024;
  • de daarop door [persoon C] c.s. genomen akte van 20 maart 2024;
  • de ten slotte door [persoon A] c.s. genomen antwoordakte van 3 april 2024.
1.2.
In overleg met partijen is de op 9 mei 2023 bepaalde mondelinge behandeling niet doorgegaan en hebben partijen schriftelijk op elkaars standpunten gereageerd.

2.De beoordeling

De situatie

2.1.
Op 19 februari 2006 is in Rotterdam overleden mevrouw [erflaatster] (hierna: erflaatster), geboren op [geboortedatum] 1938 in Rotterdam. [persoon A] en [persoon B] zijn de kinderen van erflaatster. Erflaatster had toen zij overleed een relatie met [erflater] (hierna: [erflater] ) en woonde met hem samen. Erflaatster en [erflater] hadden een samenlevingsovereenkomst; blijkens die overeenkomst bestond tussen erflaatster en [erflater] geen gemeenschap van goederen, behoudens de mogelijkheid dat goederen door hen in mede-eigendom waren of zouden worden verworven krachtens een gezamenlijke verkrijging.
2.2.
Bij testament van 19 december 2000 heeft erflaatster over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft [persoon A] , [persoon B] en [erflater] tot haar erfgenamen benoemd. Deze hebben de nalatenschap aanvaard. Erflaatster heeft in haar testament tevens al haar goederen gelegateerd aan [erflater] , onder de verplichting tot verrekening met zijn erfdeel, of inbreng in haar nalatenschap van de waarde daarvan, dan wel onder schuldig erkenning van de waarde, renteloos of tegen een door partijen nader overeen te komen rente. Daarnaast heeft erflaatster aan [erflater] gelegateerd het vruchtgebruik van haar nalatenschap, eindigend op de dag van het overlijden van [erflater] . [erflater] is tevens tot executeur benoemd. Hij heeft deze benoeming aanvaard.
2.3.
Erflaatster en [erflater] waren gezamenlijk eigenaar van de woning gelegen aan de [adres] te Krimpen aan den IJssel (hierna: de woning). [erflater] is op 5 november 2010 blijkens een notariële akte van die datum overgegaan tot gedeeltelijke afgifte van het legaat uit het testament van erflaatster door erflaatsters deel van de woning aan zichzelf te leveren. Over de inbreng is in de notariële akte opgenomen dat [erflater] de waarde van de woning in vrij opleverbare staat op € 244.800,- heeft gesteld en dat [erflater] van mening is dat in het kader van de afwikkeling van de nalatenschap moet worden uitgegaan van de waarde in bewoonde staat, zijnde € 146.880,-. In de notariële akte staat daarnaast dat [persoon A] c.s. niet instemmen met waardering van de woning in bewoonde staat en dat partijen nog dienen over te gaan tot vaststelling van de door [erflater] in te brengen, te verrekenen dan wel schuldig te erkennen waarde. [persoon A] c.s. en [erflater] zijn het echter niet eens geworden over de waarde van de woning.
2.4.
[erflater] is op 9 november 2021 overleden. [persoon C] (zus van [erflater] ) en [persoon D] (broer van [erflater] ) zijn de erfgenamen van [erflater] . Zij hebben de nalatenschap aanvaard. Door het overlijden van [erflater] is het vruchtgebruik dat [erflater] had op de nalatenschap van erflaatster geëindigd en zijn de erfdelen van [persoon A] c.s. opeisbaar geworden. [persoon A] c.s. willen dat [persoon C] c.s. als de erfgenamen van [erflater] de erfdelen in de nalatenschap van erflaatster aan hen uitbetalen. Er is echter in de nalatenschap van erflaatster nooit een boedelbeschrijving opgesteld waar alle partijen het mee eens waren. Dit heeft tot gevolg dat partijen van mening verschillen over de hoogte van de erfdelen. Volgens [persoon A] c.s. hebben zij nog bedragen te vorderen uit de nalatenschap van [erflater] , maar [persoon C] c.s. betogen dat [persoon A] c.s. nog bedragen aan de nalatenschap van erflaatster moeten voldoen vanwege hierna te bespreken overbedelingsvorderingen en vanwege sieraden die [persoon B] al heeft gekregen. Pas na betaling dan wel verrekening daarvan kan volgens [persoon C] c.s. tot verdeling van de nalatenschap van erflaatster overgegaan worden.
De vorderingen
2.5.
[persoon A] c.s. vorderen in conventie – samengevat – bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat de vorderingen van zowel [persoon A] als [persoon B] op [persoon C] c.s. uit hoofde van de nalatenschap van erflaatster elk € 69.816,67 bedragen, althans een in goede justitie te bepalen bedrag, en om [persoon C] c.s. te veroordelen om deze bedragen aan hen te betalen. Tevens vorderen [persoon A] c.s. om [persoon C] c.s. te veroordelen in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente.
2.6.
[persoon C] c.s. vorderen in reconventie na wijziging/vermindering van eis – samengevat – om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
  • [persoon A] te veroordelen aan de nalatenschap van erflaatster te betalen € 90.083,77, te vermeerderen met een derde deel van de aanvullende boedelkosten en een rente van 6% over een bedrag van € 29.059,12 per jaar vanaf 11 februari 2023 tot de dag van volledige betaling;
  • [persoon B] te veroordelen aan de nalatenschap van erflaatster te betalen € 7.294,71, te vermeerderen met een derde deel van de aanvullende boedelkosten en een rente van 6% over een bedrag van € 417,61 per jaar vanaf 11 februari 2023 tot de dag van volledige betaling;
  • te bepalen dat het conservatoire beslag op de woning binnen drie dagen na betekening van het vonnis wordt opgeheven, wegens ongegrondheid;
  • [persoon A] c.s. te veroordelen in de proceskosten.
Geen afstand erfdelen door [persoon A] c.s.
2.7.
De rechtbank stelt voorop dat zij [persoon C] c.s. niet kan volgen in hun meest verstrekkende verweer dat uit de brief van [persoon E] (Van Veen en De Ridder Notarissen) aan [erflater] van 16 april 2010 volgt dat [persoon A] c.s. afstand hebben gedaan van hun erfdeel. Deze brief betreft een voorstel tegen finale kwijting aan [erflater] , waarop in die brief een reactie wordt gevraagd. Niet is gesteld dat dit voorstel door [erflater] is aanvaard. [persoon A] c.s. hebben dus geen (gehele respectievelijk gedeeltelijke) afstand gedaan van hun erfdelen.
Om de hoogte van de erfdelen van [persoon A] c.s. in de nalatenschap van erflaatster te kunnen vaststellen en om vast te kunnen stellen of [persoon A] en/of [persoon B] nog een bedrag aan de nalatenschap van erflaatster verschuldigd zijn, zal daarom vastgesteld moeten worden wat de omvang is van de nalatenschap van erflaatster. De vorderingen in conventie en in reconventie lenen zich daarbij voor gezamenlijke bespreking.
Overbedelingsvorderingen
2.8.
In dit verband staat allereerst ter beoordeling of de overbedelingsvorderingen van erflaatster op zowel [persoon A] als [persoon B] die blijken uit een door partijen tot uitgangspunt genomen notariële akte van 11 februari 1988 (nog) tot de nalatenschap van erflaatster behoren. Deze overbedelingsvorderingen zijn ontstaan na het overlijden van de heer [persoon F] , de toenmalige echtgenoot van erflaatster en de vader van [persoon A] c.s. (hierna: vader). In genoemde akte hebben erflaatster en [persoon A] c.s. vastgesteld dat erflaatster een vordering wegens overbedeling heeft op [persoon A] ten bedrage van fl. 64.037,87 (= € 29.059,12) en op [persoon B] ten bedrage van fl. 920,30 (= € 417,61). Tevens is – voor zover hier van belang – opgenomen dat [persoon A] c.s. een enkelvoudige rente van 6% per jaar verschuldigd zijn, te betalen op 30 juni en 30 december van ieder jaar, en voor het eerst op 30 juni 1988. [persoon A] heeft zich daarnaast verbonden om halfjaarlijks (voor het eerst op 30 juni 1988) een bedrag van f. 1.000,- af te lossen. Ook is opgenomen dat de overbedelingsvorderingen zonder enige voorafgaande waarschuwing terstond opeisbaar zijn in geval van (onder meer) niet of niet tijdige voldoening van rente en/of aflossing op de verschijndagen. Volgens [persoon C] c.s. bedraagt de vordering op [persoon A] op 11 januari 2023 € 90.083,77 (= € 29.059,12 x 6% rente per jaar) en op [persoon B] € 1.294,71 (€ 417,61 x 6% rente per jaar).
2.9.
Het meest verstrekkende verweer van [persoon A] c.s. op dit punt is dat de overbedelingsvorderingen zijn verjaard. Zij hebben in dit verband betoogd dat de overbedelingsvorderingen op 30 juni 1988 opeisbaar zijn geworden, omdat zij nooit rente of aflossing hebben betaald aan erflaatster. [persoon C] c.s hebben dit niet weersproken, zodat ervan moet worden uitgegaan dat de verjaringstermijn vanaf, zoals [persoon A] c.s. aanvoeren, 1 juli 1988 is gaan lopen. De overbedelingsvorderingen zijn behoudens stuiting dus op 1 juli 1993 verjaard (artikel 3:307 lid 1 BW).
2.10.
[persoon C] c.s. hebben onvoldoende onderbouwd dat de verjaring in de hiervoor genoemde periode is gestuit door erflaatster. De enkele stelling, zonder nadere onderbouwing, dat erflaatster vele malen heeft gevraagd om betaling van de rentevordering is daartoe onvoldoende, want [persoon C] c.s. hebben niet onderbouwd wanneer en hoe erflaatster dat gevraagd heeft. De gestelde stuitingshandelingen na 1 juli 1993, waaronder de gestelde erkenningen na die datum, kunnen aan de verjaring op 1 juli 1993 niet afdoen. Hetzelfde geldt voor de door [persoon C] c.s. aangevoerde omstandigheid dat pas in de onderhavige procedure een beroep op verjaring wordt gedaan. Het voorgaande betekent dat erflaatster op de datum van haar overlijden geen afdwingbare vorderingen op [persoon A] c.s. had.
2.11.
De rechtbank kan [persoon C] c.s. evenmin volgen in hun standpunt dat zij een beroep op verrekening kunnen doen ten aanzien van de erfdelen van [persoon A] c.s. in de nalatenschap van erflaatster met de overbedelingsvorderingen op [persoon A] c.s. van erflaatster. Er is immers niet voldaan aan het in artikel 6:127 lid 2 BW aan verrekening gestelde vereiste van afdwingbaarheid van de overbedelingsvorderingen, aangezien die zijn verjaard. Het door [persoon C] c.s. ingeroepen artikel 6:131 lid 1 BW, waarin is bepaald dat de bevoegdheid tot verrekening niet eindigt door verjaring van de rechtsvordering, mist toepassing, aangezien die bepaling ziet op de situatie dat de bevoegdheid tot verrekening reeds ontstaan is voordat de verjaringstermijn verstrijkt: de verjaring maakt aan een eenmaal verkregen bevoegdheid tot verrekening geen eind (Parl. Gesch. Boek 6, p. 503). In het onderhavige geval bestond de bevoegdheid tot verrekening echter nog niet ten tijde van de verjaring van de overbedelingsvorderingen.
2.12.
Het voorgaande betekent dat de reconventionele vorderingen van [persoon C] c.s. die betrekking hebben op de overbedelingsvorderingen en de rente daarover moeten worden afgewezen en dat hetgeen [persoon A] c.s. voor het overige over die overbedelingsvorderingen hebben aangevoerd, onbesproken kan blijven.
2.13.
Hierna zal beoordeeld worden wat de hoogte is van de erfdelen van [persoon A] c.s. in de nalatenschap van erflaatster. Daarvoor moet eerst vastgesteld worden welke activa tot de nalatenschap van erflaatster behoorde en welke schulden.
Brief van accountant [persoon G]
2.14.
Bij diverse hierna te bespreken posten hebben [persoon A] c.s. zich ter onderbouwing van hun stellingname beroepen op een brief van accountant [persoon G] (hierna: de accountant) aan [persoon A] van 9 juli 2008. De rechtbank ziet daarin reden om allereerst over die brief het volgende te overwegen. Partijen zijn het erover eens dat de accountant en [erflater] voorafgaand aan die brief uitvoerig met elkaar gesproken hebben, waarbij de accountant inzage kreeg in alle financiële stukken van erflaatster en [erflater] . Partijen verschillen echter over de juistheid van de verslaglegging daarover in genoemde brief. [persoon A] c.s. stellen dat [erflater] het eens was met de opstelling van de nalatenschap van erflaatster in die brief en dat uit die brief daarom de inhoud en omvang van de nalatenschap van erflaatster volgt. [persoon C] c.s. stellen dat [erflater] na ontvangst van de brief heeft gemeld het er niet mee eens te zijn; [persoon A] c.s. betwisten dit.
Wat hiervan ook zij: [persoon C] c.s. hebben er onweersproken op gewezen dat de door [erflater] niet ondertekende brief een overzicht van het gezamenlijke vermogen van erflaatster en [erflater] bevat. Na de aanhef luidt de brief immers (onderstreping rb.): “In verband met de vaststelling van de boedel van wijlen uw moeder mevrouw [erflaatster] hebben wij in overleg met haar partner de heer [erflater]
het gezamenlijk vermogenop overlijdensdatum vastgesteld. Het totale vermogen is als volgt.”
[persoon A] c.s. hebben, hoewel dit op hun weg had gelegen en zij nog een aanvullende reactie van de accountant op een aantal vragen van hen hebben overgelegd, niet uitgelegd hoe die aanhef te rijmen valt met hun standpunt dat de brief de inhoud en omvang van de nalatenschap van erflaatster bevat. Daarom moet het ervoor gehouden worden dat de brief, zoals daarin is vermeld, inderdaad het
gezamenlijkevermogen van erflaatster en [erflater] weergeeft. Nu geen sprake was van een gemeenschap van goederen, kan derhalve, anders dan [persoon A] c.s. hebben aangevoerd, niet uit de brief worden afgeleid wat het vermogen van erflaatster was en uit welke bestanddelen dit bestond. Dit wordt niet anders door de laatstelijk bij akte van 3 april 2024 nog door [persoon A] c.s. – daarmee overigens tredend buiten hetgeen was bepaald in de rolbeslissing – overgelegde verklaring van de accountant dat [erflater] hem had gezegd dat de bankrekeningen en overige bezittingen als gezamenlijk bezit dienden te worden beschouwd, aangezien die verklaring niets zegt over enige juridische grondslag daarvoor. Het door [persoon A] c.s. aangeboden bewijs (conclusie van antwoord in reconventie/conclusie van repliek in conventie, onder punt 17) dat de brief de inhoud en omvang van de nalatenschap van erflaatster bevat, wordt daarom als niet ter zake dienend gepasseerd.
Woning
2.15.
Partijen zijn het erover eens dat de woning voor de helft tot de nalatenschap van erflaatster behoort. Ook zijn partijen het erover eens dat de hypotheekschuld ten tijde van het overlijden van erflaatster € 102.100,- bedroeg en dat de woning gewaardeerd moet worden in onbewoonde staat. Partijen zijn echter verdeeld over de waarde van de woning (€ 244.800,- of € 267.000,-) en over de vraag of rekening moet worden gehouden met een bedrag dat [erflater] bij aankoop van de woning heeft ingebracht.
2.16.
De rechtbank stelt bij haar beoordeling van dit punt voorop dat op grond van artikel 4:6 BW ook voor de berekening van de waarde van een legaat de waarde van de goederen van de nalatenschap moet worden bepaald naar het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster en dat de goede en kwade kansen van waardestijging en waardedaling van de woning voor risico komen van de erfgenamen en niet voor risico komen van de legataris (Hoge Raad 25 augustus 2023, ECLI:NL:HR:2023:1130). Nu [persoon C] c.s. hebben erkend (conclusie van antwoord in conventie/conclusie van eis in reconventie, onder punt 5) dat de door [persoon A] c.s. genoemde waarde van € 267.000,- de waarde in 2006 was, moet daarom van die waarde worden uitgegaan. De door [persoon C] c.s. bepleite waarde van € 244.800,- kan niet worden gevolgd, omdat dit volgens hen de waarde was in 2010 en niet die ten tijde van het overlijden van erflaatster in 2006.
2.17.
[persoon C] c.s. hebben betoogd dat de eigen inbreng van [erflater] bij aankoop van de woning € 74.678,- was. Nadat [persoon A] c.s. dit hadden betwist, lag het op de weg van [persoon C] c.s. om de gestelde inbreng te onderbouwen. Nu zij dit hebben nagelaten – de overgelegde “afwikkelingsnotitie” van 8 november 2021 vermeldt het standpunt van [erflater] , maar geen onderbouwing daarvan; hetzelfde geldt voor de overgelegde handgeschreven “notitie [erflater] aan notaris”, waarin het bedrag van € 74.678,- overigens niet eens vermeld wordt – moet de gestelde inbreng als niet langer voldoende onderbouwd worden gepasseerd.
2.18.
Het voorgaande betekent dat de waarde van de woning verminderd met de hypotheekschuld (€ 267.000,- – € 102.100,- =) € 164.900,- bedroeg. De helft van de woning was van erflaatster, zodat de woning voor een bedrag van € 82.450,- bij de verdeling in aanmerking moet worden genomen.
Boot
2.19.
[persoon A] c.s. stellen dat tot de nalatenschap van erflaatster een boot, genaamd [naam boot 1] , behoorde en dat de waarde van de boot ten tijde van het overlijden van erflaatster € 30.000,- was. Zij onderbouwen dit door te verwijzen naar de onder 2.14 besproken brief van de accountant. In de brief staat een post “boot” opgenomen, met een waarde van € 30.000,-.
2.20.
Wat betreft de brief van de accountant stellen [persoon C] c.s. dat [erflater] er niet akkoord mee was, onder andere omdat deze was opgesteld als ware er een gemeenschap van goederen, wat niet het geval was. [persoon C] c.s. stellen daarnaast dat [erflater] en erflaatster allebei een boot hadden en dat zij, toen ze gingen samenwonen, geen twee boten nodig hadden. Zij hadden daarom besloten om de boten te ruilen. De boot van erflaatster is naar [erflater] gegaan, zodat erflaatster op de door haar vertrouwde boot kon blijven varen. De boot van [erflater] , genaamd [naam boot 2] , is naar erflaatster gegaan, zodat zij die boot aan [persoon A] kon uitlenen. Volgens [persoon C] c.s. heeft erflaatster de [naam boot 2] later verkocht en het geld ervan belegd. [persoon C] c.s. hebben ter onderbouwing van hun stelling dat [erflater] eigenaar was van de [naam boot 1] een ‘Internationaal certificaat voor pleziervoertuigen’ voor de [naam boot 1] op naam van [erflater] overgelegd; een ook overgelegd ‘Registratiebewijs snelle motorboot’ vermeldt geen naam van een boot.
2.21.
Naar het oordeel van de rechtbank had het, gelet op de gedetailleerde toelichting die [persoon C] c.s. hebben gegeven – enigermate onderbouwd met het overgelegde certificaat, zij het dat dit geen eigendomsbewijs is – met betrekking tot de ruil van de [naam boot 1] , het uitlenen van de [naam boot 2] aan [persoon A] en ten slotte de verkoop van de [naam boot 2] , op de weg van [persoon A] c.s. gelegen om de ruil, het uitlenen en de verkoop nader te betwisten. Dat hebben zij onvoldoende gedaan. De enkele stelling dat [persoon A] c.s. zich niet kunnen herinneren dat erflaatster de [naam boot 1] heeft geruild tegen de [naam boot 2] , is onvoldoende. [persoon A] c.s. hebben daarnaast niet betwist dat [persoon A] de [naam boot 2] leende van erflaatster. Dat in de brief van de accountant een niet nader aangeduide boot was opgenomen, onderbouwt, gelet op hetgeen onder 2.14 is overwogen, evenmin hun stellingname. Het voorgaande betekent dat niet is komen vast te staan dat de [naam boot 1] tot de nalatenschap van erflaatster behoorde.
Bankrekeningen
2.22.
Vastgesteld moet worden wat het saldo op de bankrekeningen van erflaatster was ten tijde van haar overlijden. Hierbij is niet van belang in hoeverre dit saldo na haar overlijden is opgegaan aan kosten, zoals [persoon C] c.s. stellen: die kosten komen hierna apart aan bod.
2.23.
Volgens [persoon A] c.s. bedroeg het banksaldo ten tijde van het overlijden van erflaatster € 31.746,-. Zij onderbouwen dit door te verwijzen naar meergenoemde brief van de accountant. Gelet op hetgeen onder 2.14. over die brief is overwogen en de omstandigheid dat de brief ook niet is onderbouwd met bankafschriften, acht de rechtbank dit bedrag onvoldoende onderbouwd. Dit zou overigens niet anders zijn als deze brief wel door [erflater] was ondertekend. Dit betekent dat [persoon A] c.s. in zoverre niet hebben onderbouwd dat sprake was van het door hen gestelde positieve banksaldo.
2.24.
[persoon C] c.s. hebben echter erkend dat sprake was van een positief banksaldo en stellen zich op het standpunt dat het banksaldo van erflaatster ten tijde van haar overlijden € 8.806,- bedroeg. [persoon C] c.s. hebben dit bedrag ook niet onderbouwd met bankafschriften, maar door middel van een handgeschreven notitie, naar zij stellen van [erflater] voor de notaris in 2006, waar boven staat ‘Bank te goed [persoon H] ’. De rechtbank zal daarom bij gebrek aan bankafschriften of andere bewijsstukken (die beide partijen kennelijk niet hebben) aansluiten bij deze handgeschreven notitie, aangezien dit een erkenning door [persoon C] c.s. betreft, die in het voordeel is van [persoon A] c.s.
2.25.
Uit de handgeschreven notitie volgt echter dat het bedrag van € 8.806,- niet het saldo was op de bankrekening van erflaatster ten tijde van haar overlijden, maar het saldo na vermeerdering en vermindering met diverse posten. De rechtbank heeft daarom in de rolbeslissing van 6 maart 2024 aan [persoon C] c.s. voorgehouden dat als van deze notitie wordt uitgegaan het banksaldo van € 13.271,- (€ 10.275,- op de Rabo Telespaarrekening en € 2.996,- op de Rabo betaalrekening) in aanmerking lijkt te moeten worden genomen. [persoon C] c.s. hebben vervolgens in hun akte van 20 maart 2024 erkend dat het saldo op de Rabo Telespaarrekening ten tijde van het overlijden van erflaatster € 10.275,- bedroeg. Wat het saldo op de Rabo betaalrekening betreft stellen [persoon C] c.s. dat het aannemelijk is dat een betaling van € 316,- gedaan is voor de overlijdensdatum, zodat volgens [persoon C] c.s. op de overlijdensdatum het saldo van de betaalrekening € 2.680,- moet zijn. [persoon C] c.s. stellen echter ook dat wat hen betreft van het saldo van € 8.806,- uitgegaan moet worden, omdat dit door [persoon A] c.s. niet is betwist en omdat in dit bedrag kosten in verband met het overlijden van erflaatster zijn verwerkt en deze kosten anders terug zouden moeten komen bij de schulden.
2.26.
De rechtbank volgt [persoon C] c.s. niet in hun stelling dat [persoon A] c.s. het bedrag van € 8.806,- niet hebben betwist, want de betwisting staat in de conclusie van antwoord in reconventie tevens conclusie van repliek in conventie (punt 17) en volgt overigens uit hun stelling dat van een bedrag van € 31.746,- moet worden uitgegaan, ook als dat bedrag op een andere wijze is onderbouwd. Zoals hiervoor al is overwogen moet vastgesteld worden wat het saldo op de bankrekeningen van erflaatster was ten tijde van haar overlijden. [persoon C] c.s. worden daarom niet gevolgd in hun stelling dat desondanks uitgegaan moet worden van het bedrag van € 8.806,-. Eventuele kosten die na het overlijden betaald zijn, die zij in dit verband in aanmerking nemen, komen hierna apart aan de orde. De rechtbank zal daarom op basis van de handgeschreven notitie voor de berekening van de erfdelen het saldo op de bankrekeningen van erflaatster vaststellen op € 12.955,-. Dit bedrag bestaat uit het onbetwiste een bedrag van € 10.275,- voor het saldo op de Rabo Telebankrekening en een bedrag van € 2.680,- voor het saldo op de Rabo betaalrekening. Nu het om een erkenning gaat, ziet de rechtbank geen grond om de onduidelijkheid over tussentijdse afboekingen van € 316,- in het nadeel van [persoon C] c.s. te laten komen.
Inboedel
2.27.
Wat betreft de inboedel stellen [persoon A] c.s. dat deze een waarde vertegenwoordigde van € 7.500,-. [persoon C] c.s. betwisten dat de inboedel enige waarde had en stellen dat deze door erflaatster is weggegeven, verkocht of weggegooid toen zij bij [erflater] introk. De rechtbank is, mede gelet op hetgeen onder 2.14 is overwogen over de brief van de accountant, van oordeel dat [persoon A] c.s. onvoldoende hebben onderbouwd dat erflaatster ten tijde van haar overlijden een inboedel bezat ter waarde van € 7.500,-. De brief van de accountant bevat ter zake ook geen enkele specificatie. Omdat de door [persoon A] c.s. gestelde waarde van de inboedel onvoldoende is onderbouwd en er geen aanknopingspunten zijn voor enige andere waarde, stelt de rechtbank de waarde van de inboedel vast op nihil.
Sieraden
2.28.
De sieraden van erflaatster heeft [persoon B] na het overlijden van [erflater] van [persoon C] c.s. ontvangen. [persoon C] c.s. stellen dat deze sieraden € 6.000,- waard waren, nu de sieraden voor dit bedrag waren verzekerd, en dat [persoon B] gehouden is om dit bedrag aan de nalatenschap van erflaatster te betalen. [persoon C] c.s. hebben de gestelde verzekering na betwisting door [persoon B] echter niet met stukken onderbouwd. [persoon C] c.s. hebben ook geen andere onderbouwing van de waarde van de sieraden gegeven en evenmin gespecificeerd om welke sieraden het gaat. Evenmin is gebleken dat [persoon A] c.s. met die waarde hebben ingestemd: de door [persoon C] c.s. in dit verband ingeroepen “afwikkelingsnotitie” van 8 november 2021 is eenzijdig aan de kant van [persoon C] c.s. opgesteld. De rechtbank ziet daarom geen aanknopingspunten om de waarde van de sieraden op € 6.000,- te stellen en zij stelt, bij gebreke van enig aanknopingspunt voor enige waarde van de sieraden, die waarde op nihil. Dit betekent dat voor zover de reconventionele vorderingen uitgaan van een vordering van de nalatenschap op [persoon B] van € 6.000,-, zij moeten worden afgewezen.
Aandelen en schuld Dexia
2.29.
Partijen zijn het erover eens dat in verband met de aandelen die erflaatster bezat er ten tijde van haar overlijden per saldo een schuld aan Dexia bestond van € 5.000,-.
Kosten crematie
2.30.
De kosten van de lijkbezorging zijn op grond van artikel 4:7 lid 1 onder b BW schulden van de nalatenschap en deze bedragen volgens [persoon A] c.s. € 4.674,-. [persoon C] c.s. hebben dit bedrag als zodanig onvoldoende betwist. Als dit bedrag al van de bankrekening van erflaatster is afgeschreven, maakt dat niet dat het bij de berekening van het erfdeel niet meer meegenomen moet worden. Voor de kosten van de crematie zal daarom uitgegaan worden van een bedrag van € 4.674,-.
Afrondingskosten
2.31.
Partijen zijn het erover eens dat met een bedrag van € 2.471,- aan afrondingskosten/overige kosten rekening moet worden gehouden.
Boedelkosten
2.32.
[persoon C] c.s. stellen dat de boedelkosten € 11.003,65 bedragen, naar de rechtbank begrijpt uit productie 2 van [persoon C] c.s. bestaande uit een bedrag van € 8.915,52 aan redelijke vergoeding voor de heer [persoon I] (hierna: [persoon I] ), een bedrag van € 500,- aan reis- en kantoorkosten van [erflater] , en een nota van notaris [persoon J] van € 1.588,13. [persoon C] c.s. stellen daarnaast dat er aanvullende boedelkosten bijkomen van € 40.000,-, in verband met kosten die [erflater] over een periode van vijftien jaar als executeur heeft gemaakt.
2.33.
Het bedrag van € 1.588,13 hebben [persoon C] c.s. onderbouwd met een factuur van notaris [persoon J] van 14 maart 2017, waarin staat dat de werkzaamheden de nalatenschap van erflaatster betreffen. Omdat [persoon A] c.s. hier geen apart verweer tegen hebben gevoerd en er een factuur van de notaris ter onderbouwing is overgelegd, is de rechtbank van oordeel dat deze kosten als boedelkosten aangemerkt moeten worden.
2.34.
Het bedrag van € 500,- aan door [erflater] als executeur gemaakte reis- en kantoorkosten is niet onderbouwd en door [persoon A] c.s. betwist. Om die reden is het niet toewijsbaar. Hetzelfde geldt voor de door [persoon C] c.s. gestelde aanvullende boedelkosten van € 40.000,-.
2.35.
Evenmin bestaat grond voor toekenning van de kosten die [erflater] stelt te hebben gemaakt om zijn executeurswerkzaamheden feitelijk door een derde ( [persoon I] ) te laten verrichten. Het in artikel 4:144, tweede lid, van het BW bepaalde loon voor de executeur geldt tenzij bij uiterste wil anders is geregeld. In dit geval is bij uiterste wil door erflaatster bepaald dat de executeur geen loon wordt toegekend. [erflater] heeft desondanks de benoeming aanvaard en nadien kennelijk geen aanleiding gezien om overeenkomstig artikel 4:159, derde lid, BW in verbinding met artikel 4:144, derde lid, BW de kantonrechter te verzoeken wegens onvoorziene omstandigheden de beloning van de executeur voor bepaalde of onbepaalde tijd anders te regelen dan bij uiterste wil was aangegeven.
2.36.
Het voorgaande betekent dat bij de afrekening slechts boedelkosten tot een beloop van € 1.588,13 in aanmerking zullen moeten worden genomen.
Omvang nalatenschap erflaatster
2.37.
Gelet op wat hiervoor is overwogen zal de rechtbank de nalatenschap van erflaatster als volgt vaststellen:
Woning
€ 82.450,00
Bankrekening
€ 12.955,00
Aandelen en Dexia
€ - 5.000,00
Crematiekosten
€ - 4.674,00
Afrondingskosten
€ - 2.471,00
Factuur notaris [persoon J]
€ - 1.588,13
Totaal
€ 81.671,87
Erfdelen (1/3 x € 81.671,87)
€ 27.223,96
2.38.
De rechtbank kan [persoon A] c.s. niet volgen in hun standpunt dat [erflater] aan hen jaarlijks over hun erfdelen in de nalatenschap van erflaatster een rente van 6% verschuldigd was. In het testament van erflaatster is, zoals al overwogen onder 2.2, expliciet een renteloze schuldig erkenning bepaald, tenzij partijen een rente overeenkomen. Een afspraak van die strekking volgt echter niet uit de door [persoon A] c.s. ter onderbouwing van hun standpunt genoemde brief van de accountant, wat daar verder ook van zij, die hierover immers slechts vermeldt: “Wij hebben de heer [persoon C] geadviseerd over deze schuld aan elk van de kinderen de jaarlijks verschuldigde rente van 6% daadwerkelijk te voldoen.” Een civielrechtelijke grondslag voor die verschuldigdheid is daarmee niet gegeven en die volgt evenmin uit denkbare fiscale redenen om 6% rente te vergoeden. Andere afspraken zijn niet gesteld.
2.39.
[persoon C] c.s. worden gelet hierop veroordeeld om aan zowel [persoon A] als [persoon B] een bedrag te betalen van € 27.223,96. De gevorderde verklaring voor recht zal op de wijze zoals hierna bepaald ook worden toegewezen.
Opheffing beslag
2.40.
Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat het beslag niet ten onrechte is gelegd door [persoon A] c.s., zodat er geen reden is om het beslag – voor zover dat nog niet in overleg tussen partijen is opgeheven, zoals [persoon A] c.s. in hun laatste processtuk hebben aangekondigd – op te heffen. De reconventionele vordering die hierop ziet wordt daarom afgewezen.
Proceskosten
2.41.
[persoon C] c.s. worden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in conventie en reconventie veroordeeld.
2.42.
De rechtbank stelt deze kosten in conventie aan de kant van [persoon A] c.s. tot vandaag vast op € 259,66 aan dagvaardingskosten (2 x € 129,83) , € 987,- aan griffierecht (€ 1.301,- verminderd met het griffierecht van het beslagverzoekschrift van € 314,-), € 3.035,- aan salaris advocaat (2,5 punt x tarief € 1.214,-). Dit is totaal € 4.281,66. De hoogte van het toegewezen bedrag aan griffierecht is gebaseerd op het bedrag dat is toegewezen. Het bedrag dat [persoon A] c.s. meer aan griffierecht hebben betaald, hoeven [persoon C] c.s. niet te betalen, omdat dat is gebaseerd op het deel van de vordering dat is afgewezen.
2.43.
[persoon C] c.s. worden ook veroordeeld om de in conventie door [persoon A] c.s. gemaakte kosten voor het leggen van conservatoir beslag te betalen, omdat dit beslag niet onterecht is gelegd. De rechtbank stelt deze kosten vast op € 314,- aan griffierecht, € 1.214,- aan salaris advocaat (1 punt x tarief € 1.214,-), € 369,95 aan explootkosten voor het leggen van het beslag en de overbetekening van het beslag. Dit is totaal € 1.897,95.
2.44.
In de met de conventie samenhangende reconventie worden deze kosten aan de kant van [persoon A] c.s. tot vandaag vastgesteld op € 1.929,- aan salaris voor de gemachtigde (1/2 x 2 punten x tarief € 1.929,-).
2.45.
Voor kosten die [persoon A] c.s. maakt na deze uitspraak moet [persoon C] c.s een bedrag betalen van € 278,-. Dit maakt dat de totale proceskosten € 8.386,61 bedragen.
Hier kan nog een bedrag bijkomen als de uitspraak wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals hierna bepaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.46.
Dit vonnis zal, zoals verzocht, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (artikel 233 Rv). Dit betekent dat wanneer het geschil ook nog aan een hogere rechter wordt voorgelegd, in afwachting van die uitspraak voorlopig toch al naleving van dit vonnis kan worden afgedwongen door de partij die in het gelijk is gesteld, zij het op eigen risico (de hogere rechter kan anders oordelen).

3.De beslissing

De rechtbank
in conventie en in reconventie
3.1.
verklaart voor recht dat de vordering van [persoon A] op [persoon C] c.s. € 27.223,96 bedraagt en veroordeelt [persoon C] c.s. om aan [persoon A] te betalen € 27.223,96;
3.2.
verklaart voor recht dat de vordering van [persoon B] op [persoon C] c.s. € 27.223,96 bedraagt en veroordeelt [persoon C] c.s. om aan [persoon B] te betalen € 27.223,96;
3.3.
veroordeelt [persoon C] c.s. in de proceskosten in conventie en in reconventie, die aan de kant van [persoon A] c.s. tot vandaag worden vastgesteld op € 8.386,61, te vermeerderen met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na vandaag tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst het in conventie en in reconventie meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. dr. P.G.J. van den Berg en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.
3120