ECLI:NL:HR:2023:1130

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 augustus 2023
Publicatiedatum
24 augustus 2023
Zaaknummer
22/04326
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen beschikking kantonrechter inzake verzet tegen uitdelingslijst in erfrechtelijke kwestie

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de kantonrechter in een erfrechtelijke kwestie. De zonen van de erflaatster hebben verzet aangetekend tegen de uitdelingslijst die door de vereffenaar is gepresenteerd. De erflaatster is in 2016 overleden en had in 2007 een testament opgemaakt waarin zij haar dochter als enig erfgenaam aanstelde en haar zonen legaten toekende. De zonen betwisten de waardering van de onroerende zaken in de nalatenschap, omdat zij van mening zijn dat de peildatum voor de waardering niet correct is vastgesteld. De kantonrechter heeft het verzet van de zonen ongegrond verklaard, waarbij hij oordeelde dat de waarde van de nalatenschap moet worden bepaald op het moment van overlijden van de erflaatster, conform artikel 4:6 BW. De zonen hebben cassatie ingesteld, maar de Hoge Raad heeft het beroep verworpen. De Hoge Raad oordeelt dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat de legaten van de zonen moeten worden gewaardeerd op basis van de waarde van de onroerende zaken op het moment van overlijden van de erflaatster. De Hoge Raad bevestigt dat de goede en kwade kansen van waardestijging en waardedaling voor rekening van de erfgenaam komen, en niet voor de legatarissen. De beslissing van de Hoge Raad is openbaar uitgesproken op 25 augustus 2023.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer22/04326
Datum25 augustus 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiser 2],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKERS tot cassatie,
hierna: de zonen,
advocaten: M. Littooij en M.B.A. Alkema,
tegen
[belanghebbende],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de dochter,
advocaat: A.C. de Bakker,
en
[de vereffenaar], in zijn hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflaatster],
kantoorhoudende te [vestigingsplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: de vereffenaar,
niet verschenen.

1.Procesverloop

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar
de beschikking in de zaken 9790481 \ EJ VERZ 22-89 en 9790582 \ EJ VERZ 22-90 van de kantonrechter te Alkmaar van 10 november 2022, verbeterd op 16 november 2022.
De zonen hebben tegen de beschikking van de kantonrechter beroep in cassatie ingesteld.
De dochter heeft een verweerschrift ingediend.
De vereffenaar heeft geen verweerschrift ingediend.
De zonen hebben met (voor de Advocaat-Generaal niet kenbare) toestemming van de rolraadsheer gerepliceerd.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot vernietiging van de beschikking van de kantonrechter en verwijzing van de zaak naar het hof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
De advocaten van de zonen, respectievelijk de dochter hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.

2.Uitgangspunten en feiten

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In 2016 is de moeder van de zonen en de dochter overleden (hierna: erflaatster).
(ii) Erflaatster heeft in 2007 bij testament over haar nalatenschap beschikt. Zij heeft daarbij de dochter als enig erfgenaam aangewezen en aan de zonen legaten toegekend. Het testament luidt op het punt van de legaten als volgt:
“Ik legateer aan ieder van mijn zoons een bedrag in geld gelijk aan hetgeen zij uit mijn nalatenschap zouden hebben gekregen als zij erfgenaam in mijn nalatenschap zouden zijn geweest.”
(iii) De dochter heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard.
(iv) Bij beschikking van 17 augustus 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland de vereffenaar in die hoedanigheid benoemd.
(v) De vereffenaar heeft op 11 februari 2022 de in art. 4:218 lid 1 BW bedoelde uitdelingslijst en rekening en verantwoording ter inzage gelegd. Deze terinzagelegging is in de Staatscourant gepubliceerd.
2.2
Zowel de zonen als de dochter zijn op de voet van art. 4:218 lid 3 BW in verzet gekomen tegen de uitdelingslijst. De zonen hebben aan hun verzet onder meer ten grondslag gelegd dat bij de berekening van de aan hen toekomende legaten is uitgegaan van een onjuiste peildatum voor de waardering van de tot de nalatenschap behorende onroerende zaken, te weten het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster. Het testament van erflaatster bepaalt dat aan de zonen een bedrag in geld gelegateerd wordt, gelijk aan hetgeen zij uit de nalatenschap zouden hebben gekregen als zij erfgenamen in de nalatenschap zouden zijn geweest. Daarom moet volgens de zonen bij de berekening van de waarde van de onroerende zaken worden gehandeld alsof deze onderdeel uitmaken van een gemeenschap en moeten worden verdeeld, en worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling. Art. 4:6 BW achten zij niet van toepassing.
2.3
De kantonrechter heeft het verzet van de zonen, voor zover het de waardering van de onroerende zaken betreft, ongegrond geoordeeld. Daartoe heeft de kantonrechter, voor zover in cassatie van belang, overwogen:

waardepeildatum
5.2.
Het belangrijkste punt betreft de vraag tegen welke datum de onroerende zaken in de nalatenschap moeten worden gewaardeerd. Van die vraag hangt immers af hoe groot de legaten zijn. [De zonen] hebben namelijk ieder een geldbedrag gelegateerd gekregen waarbij erflaatster heeft bepaald dat dat eenzelfde bedrag moet zijn als in het geval zij erfgenaam zouden zijn geweest.
5.3.
De kantonrechter oordeelt als volgt. Het legaat is in dit geval geen vast geldbedrag. In het testament is bepaald dat het legaat een bedrag is gelijk is als waren zij erfgenaam. Peildatum voor de waarde van de goederen der nalatenschap is het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van de erflater (artikel 4:6 BW). Deze waardepeildatum geldt hier dus ook voor de vaststelling van de waarde van het legaat. Ten onrechte stellen [de zonen] dat voor de [bedrijfsruimte] van de verkoopopbrengst moet worden uitgegaan en voor de [woning] van de waarde op het moment van verdelen moet worden uitgegaan. De goede en kwade kansen van waardestijging en waardedaling van de woning komen voor risico van de erfgenaam, niet voor de [zonen] als legatarissen.”

3.Beoordeling van het middel

3.1
Van de beschikking van de kantonrechter stond geen hoger beroep open, zodat de zonen ontvankelijk zijn in hun cassatieberoep (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.1). Op grond van art. 80 lid 1 RO kunnen tegen de beschikking geen rechtsklachten worden aangevoerd. Wel kan worden aangevoerd dat de beschikking niet de gronden inhoudt waarop deze berust (art. 80 lid 1, aanhef en onder a, RO). Bij de rechtvaardiging van deze beperking in een procedure als de onderhavige kunnen vraagtekens worden geplaatst, aangezien het financiële belang groot kan zijn en de beperking niet geldt als de rechtbank op grond van art. 4:208 lid 1 BW een rechter-commissaris heeft benoemd voor de vereffening. Uit de wetsgeschiedenis blijkt voorts niet dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat art. 80 lid 1 RO van toepassing is indien geen rechter-commissaris wordt benoemd (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2-4.5). Een en ander is echter onvoldoende grond om art. 80 lid 1 RO buiten toepassing te laten. In overeenstemming met deze bepaling hebben de zonen de in het middel geformuleerde rechtsklachten ingetrokken.
3.2.1
Onderdeel 1 van het middel is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat de onroerende zaken op grond van art. 4:6 BW moeten worden gewaardeerd naar het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster. Onderdeel 1.1 klaagt dat de kantonrechter met dit oordeel is voorbijgegaan aan het essentiële betoog van de zonen dat, samengevat, het testament zo moet worden uitgelegd dat zij evenveel krijgen als in het geval zij erfgenaam waren geweest, dat dit voor de berekening van de legaten betekent dat dient te worden uitgegaan van drie erfgenamen, en dat daarom in dit geval, net als bij de verdeling van een gemeenschap, moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling.
3.2.2
Het onderdeel faalt. De kantonrechter heeft het bedoelde betoog in rov. 3.6 van zijn beschikking onder ogen gezien en in rov. 5.3 verworpen. Aan de verwerping heeft de kantonrechter ten grondslag gelegd dat ingevolge art. 4:6 BW ook voor de berekening van de waarde van de onderhavige legaten de waarde van de goederen van de nalatenschap moet worden bepaald naar het tijdstip onmiddellijk na het overlijden van erflaatster, en dat de goede en kwade kansen van waardestijging en waardedaling van de woning voor risico komen van de erfgenaam, niet voor risico van de zonen als legatarissen. In deze motivering liggen de oordelen besloten (i) dat art. 4:6 BW, anders dan de zonen hebben betoogd (zie hiervoor in 2.2), relevant is voor de berekening van de waarde van de legaten, en (ii) dat de door erflaatster beoogde gelijke behandeling moet worden beoordeeld naar het in die bepaling bedoelde tijdstip en niet meebrengt dat moet worden gehandeld alsof de zonen toch erfgenaam zouden zijn. In het licht van de gedingstukken is die motivering toereikend.
3.3
De overige motiveringsklachten van onderdeel 1, alsmede de motiveringsklachten van de onderdelen 2 en 4, kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen (zie art. 81 lid 1 RO). Onderdeel 3, dat is voorgesteld voor het geval dat onderdeel 1 slaagt, behoeft geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, A.E.B. ter Heide, S.J. Schaafsma, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op
25 augustus 2023.