ECLI:NL:RBROT:2024:8252

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 augustus 2024
Publicatiedatum
2 september 2024
Zaaknummer
11181891
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanzegvergoeding en wettelijke verhoging in arbeidsovereenkomst bij B.E.B. Zorg B.V.

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, uitgesproken op 28 augustus 2024, is de zaak behandeld tussen verzoekster, een werknemer van B.E.B. Zorg B.V., en haar werkgever. Verzoekster had een jaarcontract dat eindigde op 1 mei 2024 en maakte aanspraak op een aanzegvergoeding van € 1.416,13 bruto, omdat B.E.B. Zorg niet tijdig had aangegeven of het contract verlengd zou worden. De kantonrechter oordeelde dat B.E.B. Zorg aan de aanzegplicht had voldaan door een schriftelijke mededeling in een vaststellingsovereenkomst op te nemen, waardoor de aanzegvergoeding werd afgewezen.

Daarnaast vorderde verzoekster een wettelijke verhoging van € 500,- bruto wegens te late betalingen van haar eindafrekening en andere salariscomponenten. De kantonrechter oordeelde dat de te late betaling van de eindafrekening voor rekening van B.E.B. Zorg kwam, maar matigde de gevorderde wettelijke verhoging tot € 500,- bruto. Voor de andere gevorderde wettelijke verhogingen, zoals over het salaris van november 2023 en de loonsverhoging per oktober 2023, werd geoordeeld dat deze niet verwijtbaar waren aan B.E.B. Zorg, waardoor deze verhogingen werden afgewezen. De proceskosten werden gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten droeg. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 11181891 VZ VERZ 24-6137
datum uitspraak: 28 augustus 2024 (bij vervroeging)
Beschikking van de kantonrechter
in de zaak van
[verzoekster] ,
wonende te Spijkenisse,
verzoekster,
gemachtigde: mr. R.J. Michielsen, advocaat te Hoogvliet Rotterdam,
tegen
B.E.B. Zorg B.V.,
gevestigd te Spijkenisse,
verweerster,
gemachtigde: mr. J.H.M. Nijhuis (juridisch adviseur Bolder Advocaten te Rotterdam).
Partijen worden hierna ‘ [verzoekster] ’ en ‘B.E.B. Zorg’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het verzoekschrift van [verzoekster] , met producties 1 t/m 6, dat op 27 juni 2024 per e-mail op de rechtbank is ontvangen;
  • het verweerschrift, met producties 1 t/m 10, ontvangen op 8 augustus 2024;
  • de nadere producties 11 t/m 14 aan de zijde van B.E.B. Zorg, ontvangen op 15 augustus 2024;
  • de brief van [verzoekster] , kennelijk per abuis gedateerd op 17 juli 2024, die ter griffie is ontvangen op 16 augustus 2024, waarbij producties 7 en 8 in het geding zijn gebracht.
1.2.
Op 21 augustus 2024 is de zaak tijdens een zitting met partijen besproken. Ter zitting is [verzoekster] in persoon verschenen, vergezeld van haar partner, vader en een vriendin, bijgestaan door de gemachtigde, mr. R.J. Michielsen. B.E.B. Zorg is verschenen bij haar beide [functie] [persoon A] en [persoon B] , bijgestaan door de gemachtigde
mr. J.H.M. Nijhuis. Ter zitting heeft mr. Michielsen zich bediend van spreekaantekeningen die hij in het geding heeft gebracht en die deel uit maken van het procesdossier.
1.3.
Van hetgeen ter zitting is besproken heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Aan het slot van de zitting heeft de kantonrechter in eerste instantie de uitspraak van de beschikking bepaald op 18 september 2024, doch bij vervroeging is de uitspraak nader bepaald op vandaag.

2.De kern van de zaak

2.1.
[verzoekster] is op basis van een jaarcontract bij B.E.B. Zorg in dienst getreden per 1 mei 2023 in de functie van Helpende voor 20 uur per week tegen een laatstelijk geldend salaris van € 1.416,13bruto per maand. Wegens ziekte was zij verhinderd om de werkzaamheden te verrichten in de periode van 28 juni 2023 tot en met 9 juli 2023. In de periode van 10 juli 2023 tot 23 juli 2023 heeft zij gedeeltelijk de werkzaamheden verricht en met ingang van 21 augustus 2023 is [verzoekster] weer volledig in verband met ziekte uitgevallen. Nadien heeft zij niet meer gewerkt bij B.E.B. Zorg totdat de arbeidsovereenkomst per 1 mei 2024 van rechtswege is afgelopen. Omdat B.E.B. Zorg heeft nagelaten [verzoekster] uiterlijk een maand voor het aflopen van het jaarcontract schriftelijk te informeren over het al dan niet verlengen van de arbeidsovereenkomst, maakt [verzoekster] aanspraak op de aanzegvergoeding ex artikel 7:668 lid 1 BW ten bedrage van één maandsalaris, te weten € 1.416,13 bruto. Tevens stelt [verzoekster] , na vermindering van haar verzoek, dat B.E.B. Zorg weliswaar het achterstallige tegoed van de loonsverhoging en de ORT vergoeding heeft betaald, doch dat die betalingen en ook de salarisbetalingen over november en december 2023 alsmede de eindafrekening te laat hebben plaatsgevonden, waardoor B.E.B. Zorg in de ogen van [verzoekster] de wettelijke verhoging over de verschillende te late betalingen verschuldigd is. B.E.B Zorg heeft de verschillende onderdelen van het verzoek van [verzoekster] gemotiveerd weersproken, waarbij zij gesteld heeft dat weldegelijk aan de aanzegverplichting is voldaan, gezien de mededeling in de vaststellingsovereenkomst die aan [verzoekster] is voorgelegd op 16 januari 2024. Tevens heeft B.E.B. Zorg uitgelegd waardoor verschillende salariscomponenten later dan gebruikelijk aan [verzoekster] zijn uitbetaald. Volgens B.E.B Zorg maken die omstandigheden dat de gevorderde wettelijke verhoging gematigd moet worden tot nihil.
2.2.
De kantonrechter oordeelt dat B.E.B. Zorg heeft voldaan aan de aanzegplicht en wijst de gevorderde aanzegvergoeding af. De gevorderde wettelijke verhoging wordt toegewezen tot een bedrag van € 500,- bruto. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot deze beslissing gekomen is.

3.De beoordeling

3.1.
De aanzegvergoeding
3.1.1.
Het juridisch kader
Op grond van artikel 7:668 lid 1 BW is de werkgever verplicht de werknemer uiterlijk één maand voordat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd van zes maanden of langer van rechtswege eindigt, schriftelijk te informeren over het al dan niet voorzetten daarvan. Blijft de werkgever geheel in gebreke met die aanzegverplichting, dan is de werkgever volgens het derde lid van genoemd wetsartikel een vergoeding aan de werknemer verschuldigd gelijk aan het bedrag van het loon voor één maand.
Uit rechtspraak van de Hoge Raad [1] blijkt dat de aanzegvergoeding mede het karakter heeft van een prikkel tot naleving van de plicht tot schriftelijke aanzegging. Volgens de Hoge Raad strookt met dat karakter om aan te nemen dat de aanzegvergoeding steeds verschuldigd is bij niet-inachtneming van de schriftelijkheidseis, ook indien voor de werknemer langs andere weg duidelijk was dat de arbeidsovereenkomst niet zou worden voortgezet of de werknemer geen nadeel heeft geleden door het niet naleven van de schriftelijkheidseis.
3.1.2.
B.E.B. Zorg heeft voldaan aan de schriftelijke aanzegverplichtingPartijen zijn het erover eens dat B.E.B Zorg [verzoekster] niet per afzonderlijke brief heeft geïnformeerd over het feit dat zij de arbeidsovereenkomst na 1 mei 2024 niet langer wilde voortzetten. Het tussen partijen gerezen geschil spitst zich toe op de vraag of de hierna te noemen mededeling in de vaststellingsovereenkomst aangemerkt moet worden als een schriftelijke aanzegging van het niet voortzetten van de arbeidsovereenkomst.
B.E.B. Zorg heeft ter uitvoering van de afspraken die partijen gemaakt hebben tijdens de bespreking op 9 januari 2024 een concept vaststellingsovereenkomst opgesteld, die op
16 januari 2024 aan de gemachtigde van [verzoekster] is toegestuurd. In dat concept is in de considerans onder B het volgende opgenomen:
‘dat Werkgever aan Werknemer te kennen heeft gegeven na afloop van de duur van de arbeidsovereenkomst deze niet te zullen verlengen’.
De gemachtigde van [verzoekster] heeft bij e-mailbericht van 1 maart 2024 op die vaststellingsovereenkomst gereageerd met – voor zover thans van belang – de woorden:
“Cliënte wijst erop dat het dienstverband van rechtswege zal eindigen per 1 mei 2024 zodat het nader overeenkomen van een einddatum per VSO geen toegevoegde waarde heeft”.
Uit de reactie van [verzoekster] blijkt dat zij kennis heeft genomen van de schriftelijke mededeling van B.E.B. Zorg dat zij niet tot verlenging zou overgaan. Dat die mededeling is gedaan in een vaststellingsovereenkomst waarover partijen uiteindelijk geen overeenstemming hebben bereikt doet niet af aan de schriftelijkheid van de mededeling, zeker nu die mededeling is opgenomen in de considerans van de vaststellingsovereenkomst en dus niet in de passage waarover partijen overeenstemming moesten zien te bereiken. Overigens heeft de kantonrechter alleen kennis kunnen nemen van de eerste pagina van de vaststellingsovereenkomst met de considerans. De overige pagina(‘s) is (zijn) door de gemachtigde van B.E.B. Zorg niet overgelegd in verband met het confraternele karakter. Gezien bedoelde mededeling in de considerans is naar het oordeel van de kantonrechter voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste en bestaat voor toewijzing van de door [verzoekster] gevorderde aanzegvergoeding dus geen grond.
3.2.
Wettelijke verhoging[verzoekster] heeft over verschillende betalingen die volgens haar te laat door B.E.B. Zorg zijn gedaan aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. In het hierna volgende zullen ieder van die betalingen afzonderlijk beoordeeld worden, waarbij ook het verweer van B.E.B. Zorg zal worden besproken en beoordeeld zal worden of - en zo ja in welke mate - er aanleiding bestaat voor toewijzing van de wettelijke verhoging.
3.2.1.
Wettelijke verhoging over de eindafrekening gedeeltelijk toegewezen
[verzoekster] heeft gesteld dat zij op 30 april 2024 de eindafrekening heeft ontvangen van B.E.B. Zorg en dat die afrekening resulteerde in een netto door haar te ontvangen bedrag van
€ 5.548,98. Zij heeft eind april 2024 echter slechts € 2.712,33 netto van B.E.B. Zorg ontvangen. Pas na aandringen van [verzoekster] is vervolgens op 10 juni 2024 het resterende bedrag van € 2.836,65 netto betaald.
B.E.B. Zorg heeft de betalingen erkend en heeft aangevoerd dat de eerste betaling van
€ 2.712,33 op een vergissing berust, die mede veroorzaakt is door wisseling van boekhouder in die periode.
Naar het oordeel van de kantonrechter komt de te late betaling van de eindafrekening voor rekening en risico van B.E.B. Zorg. Zij heeft de fout van de boekhouder niet kunnen onderbouwen en bijvoorbeeld niet kunnen verklaren waarom een bedrag tot decimalen achter de komma is betaald. Ook in het geval dat aangenomen wordt dat de te late betaling te wijten is aan een fout van de boekhouder, komt die fout voor rekening en risico van B.E.B. Zorg. Zij heeft immers besloten om gebruik te maken van de betreffende boekhouder. Aan de andere kant ziet de kantonrechter geen aanleiding om de gevorderde maximale wettelijke verhoging van 50% toe te kennen, nu onweersproken is gebleven dat B.E.B. Zorg na klachten van [verzoekster] het resterende bedrag binnen één week alsnog heeft betaald. Anders dan [verzoekster] heeft aangevoerd kan de kantonrechter niet vaststellen dat B.E.B. Zorg willens en wetens te weinig heeft betaald alleen om [verzoekster] verder dwars te zitten. Als B.E.B. Zorg dat oogmerk had, is het niet aannemelijk dat zij [verzoekster] wel gelijk een loonstrook van de eindafrekening heeft verstrekt. Daarop kon [verzoekster] immers onmiddellijk zien dat zij recht had op een veel hoger bedrag dan het bedrag van € 2.712,33 dat zij in eerste instantie op haar bankrekening had ontvangen. Alles afwegend acht de kantonrechter het in de gegeven omstandigheden redelijk om een bedrag van € 500,00 bruto aan wettelijke verhoging toe te wijzen.
3.2.2.
Geen wettelijke verhoging over het salaris over de maand november 2023
[verzoekster] heeft gesteld dat het salaris over de maand november 2023 pas op 18 december 2023 door B.E.B. Zorg is betaald. Vanwege de te late betaling maakt [verzoekster] aanspraak op de wettelijk verhoging die zij - na vermindering van haar verzoek ter zitting - berekent op een bedrag van € 73,50.
Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat er aanleiding de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot nihil. Tussen partijen staat vast dat in eerste instantie onduidelijkheid bestond over de vraag of [verzoekster] al dan niet arbeidsongeschikt was. De Arbodienst heeft immers in eerste instantie geoordeeld dat [verzoekster] met ingang van 15 september 2023 niet langer arbeidsongeschikt is wegens ziekte en genoemde dienst heeft B.E.B. Zorg geadviseerd om oplossingsgerichte gesprekken met [verzoekster] te voeren. Vaststaat dat [verzoekster] nadien niet meer gewerkt heeft en dat B.E.B. Zorg voorschotten op het salaris heeft betaald. Vervolgens heeft het UWV op 7 december 2023 een deskundigenoordeel afgegeven, waarin geoordeeld is dat [verzoekster] vanaf 15 september 2023 niet in staat was haar eigen werkzaamheden te verrichten. B.E.B. Zorg heeft daarop de salarisbetalingen hervat en op 18 december 2023 heeft zij het salaris over de maand november 2023 aan [verzoekster] betaald. Gezien de onduidelijkheid over de arbeids(on)geschiktheid van [verzoekster] en de vraag of B.E.B. Zorg gehouden was tot betaling van het salaris alsmede rekening houdend met het feit dat B.E.B. Zorg onmiddellijk tot betaling van het salaris is overgegaan, nadat zij kennis genomen had van het UWV deskundigenoordeel, kan niet worden gezegd dat de late betaling aan B.E.B. Zorg verwijtbaar is, zodat de kantonrechter de wettelijke verhoging over dit deel van het verzoek zal matigen tot nihil.
3.2.2.
Ook geen wettelijke verhoging over de loonsverhoging van 5% per 1 oktober 2023 en de ORT
Hetgeen hiervoor is overwogen en beslist ten aanzien van de wettelijke verhoging over het salaris over de maand november 2023 geldt evenzeer ten aanzien van de salarisverhoging van 5% per 1 oktober 2023. Omdat in eerste instantie onduidelijk was of B.E.B. Zorg überhaupt gehouden was tot betaling van het salaris, is aannemelijk dat zij geen aandacht heeft geschonken aan de salarisverhoging per 1 oktober 2023. Ook was onduidelijk of [verzoekster] aanspraak kon maken op de ORT, gezien het feit dat zij niet voldoet aan de in de cao opgenomen referteperiode van zes maanden gelegen voor de eerste ziektedag. Onder die omstandigheden kan ook ten aanzien van deze onderdelen van het verzoek niet worden gezegd dat de te late betaling verwijtbaar is aan B.E.B. Zorg, zodat er aanleiding bestaat de wettelijke verhoging te matigen tot nihil.
3.3.
Proceskosten
Aangezien partijen over en weer in het ongelijk worden gesteld, ziet de kantonrechter aanleiding om de kosten van het geding te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
3.4.
Deze beschikking is uitvoerbaar bij voorraad
Deze beschikking wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard omdat [verzoekster] dat heeft verzocht. (artikel 288 Rv). Dat betekent dat de beschikking meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
veroordeelt B.E.B. Zorg om aan [verzoekster] € 500,- bruto te betalen ter zake van wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW over de te laat betaalde eindafrekening, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 27 juni 2024 tot de dag der algehele voldoening;
4.2.
compenseert de kosten van het geding, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.3.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
4.4.
wijst al het andere af.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
710

Voetnoten

1.Hoge Raad 7 oktober 2022, ECLI:NL:20232:1374