4.2.In wat [eiseres] heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het BFT zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [eiseres] in het dossier [de vennootschap], als onderdeel van haar monitoringsverplichting, een hoger risico op witwassen had moeten onderkennen en dus verscherpt cliëntenonderzoek had moeten verrichten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Niet verwerkte bedrijfsovername
4.2.1.1. [eiseres] heeft de overname van [de eenmanszaak] door [de vennootschap] niet in de administratie van [de vennootschap] verwerkt. Zij beschikte bij aanvang van de dienstverlening aan [de vennootschap], ondanks verzoeken aan haar cliënt, niet over de overname-overeenkomst met de voorwaarden waaronder deze overname heeft plaatsgevonden. Dit is volgens het BFT risicovol. Daarbij heeft het BFT gewezen op de aan het slot van 4.1 onder (b) en (c) genoemde cliëntgebonden risicofactoren uit de leidraad.
4.2.1.2. Uit de tekst van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft en de toelichting daarop (TK 2007-2008, 31 238, nr. 3, blz. 18) volgt dat een instelling bij aanvang van de dienstverlening een risicoprofiel van de (nieuwe) cliënt moet opstellen. Dat de instelling volgens dit artikellid in staat moet zijn “een voortdurende controle” uit te oefenen, veronderstelt dat de instelling de daartoe benodigde relevante gegevens (met betrekking tot het risicoprofiel) heeft vastgelegd. Als een instelling stelt dat zij het cliëntenonderzoek op een andere manier heeft georganiseerd, maar niettemin aan de in dit artikellid gestelde eisen voldoet, moet zij voldoende duidelijk maken waaruit dat blijkt.
4.2.1.3. Met het BFT is de rechtbank van oordeel dat de voorwaarden waaronder de overname van [de eenmanszaak] door [de vennootschap] heeft plaatsgevonden, waaronder de wijze van financiering daarvan, van belang zijn voor het risicoprofiel van [de vennootschap] en dat onduidelijkheid daarover een risico in het kader van de Wwft vormt. Niet in geschil is dat [eiseres] geen gegevens over deze voorwaarden in het dossier van [de vennootschap] heeft vastgelegd. Het BFT stelt zich terecht op het standpunt dat [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarmee bij aanvang van de dienstverlening aan [de vennootschap] niettemin bekend was. [eiseres] heeft tijdens het onderzoek desgevraagd meegedeeld dat zij, hoewel zij de client hierom diverse malen heeft gevraagd, niet beschikt over de overname-overeenkomst. Wel wist [eiseres] naar eigen zeggen dat was afgesproken dat de bedrijfsovername niet direct bij de overname, maar later uit de te behalen omzet zou worden betaald. In bezwaar heeft [eiseres] alsnog de overname-overeenkomst overgelegd, tezamen met een e-mail van 27 mei 2020 waarmee zij deze overeenkomst op verzoek van de broer van [vennoot 1] aan de Rabobank heeft doen toekomen. Gezien de datum van deze e-mail en de aanvankelijke mededeling van [eiseres] dat zij niet beschikt over de overname-overeenkomst, heeft het BFT niet aannemelijk hoeven achten dat [eiseres] bij aanvang van de dienstverlening aan [de vennootschap] in april 2019 bekend was met de voorwaarden waaronder de overname van [de eenmanszaak] door [de vennootschap] heeft plaatsgevonden. De enkele stelling van [eiseres] dat zij bekend was met het feit dat was afgesproken dat de bedrijfsovername niet direct, maar later met de behaalde omzet zou worden betaald, leidt niet tot een ander oordeel. De overname-overeenkomst zou overigens ook andere afspraken kunnen bevatten die van belang zijn in het kader van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft.
Contante omzet
4.2.2.1. Uit de administratie van [de vennootschap] over 2019 en 2020 blijkt dat een belangrijk deel van de omzet contant werd behaald. Veel contante omzet vormt volgens het BFT, in samenhang bezien met de overige omstandigheden, een indicatie voor een hoger risico op witwassen.
4.2.2.2. Met haar standpunt dat onnavolgbaar is dat het BFT meent dat het gebruik van contant geld een indicatie is dat sprake kan zijn van witwassen, gaat [eiseres] eraan voorbij dat het BFT zich op het standpunt stelt dat het gebruik van
veelcontact geld een indicatie is dat sprake kan zijn van witwassen. Alleen al gelet op de in bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn genoemde cliëntgebonden risicofactor “bedrijven waar veel geldverkeer in contanten plaatsvindt”, waar een instelling op grond van het tweede lid van artikel 8 van de Wwft onder meer rekening mee moet houden om vast te stellen of sprake is van een hoger risico op witwassen, onderschrijft de rechtbank dit standpunt van het BFT.
Contante omzet 2019
4.2.3.1. Uit de administratie van [de vennootschap] blijkt dat op 31 december 2019 een bedrag van € 31.721 is geboekt met als omschrijving: “omzet Q3+Q4”. Deze boeking is volgens het BFT opmerkelijk, aangezien er in de maanden juli tot en met december al € 95.874,37 aan omzet was geboekt via grootboek kas. [eiseres] heeft tijdens het onderzoek meegedeeld dat de boeking van € 31.721 contante omzet betreft uit kappersactiviteiten die pas na afloop van het boekjaar bij [eiseres] is opgegeven en door haar vervolgens in één boeking is opgevoerd. De onderbouwing in het cliëntdossier voor deze extra contante omzet bestaat uit Z-afslagen van zondag 30 juni 2019 (€ 10.835) en zondag 3 november 2019 (€ 20.886). Volgens [eiseres] gaat het niet om twee losse transacties, maar om omzetten over een langere periode die zijn aangeslagen op de kassa in de kappersruimte, waar alleen contant kon worden afgerekend. (Wanneer klanten per pin wilden afrekenen voor de kapper, dan kon dit bij de kassa in de ruimte van de zonnestudio.) Nu een overzicht ontbreekt van hoe en op welke werkdagen deze contante omzet is behaald en ook niet duidelijk is waarom geen kasadministratie is bijgehouden, wordt de verklaring van [eiseres] volgens het BFT niet onderbouwd met stukken. Dat het om contante omzet gaat die zonder duidelijke reden niet gedurende het jaar maar pas na afloop van het boekjaar is opgegeven, betreft volgens het BFT een Wwft-risico. Daarbij komt nog dat de omschrijving van de boeking (“omzet Q3+Q4”) niet juist kan zijn, omdat ruim € 10.835 (op een totaalbedrag van € 31.721) al op 30 juni 2019 is geboekt, dus voor aanvang van het derde kwartaal. Ook is niet duidelijk waarom de desbetreffende kassa alleen in de periode juni tot en met november 2019 in gebruik zou zijn geweest. Volgens het BFT bestond dan ook het risico dat de omzet van [de vennootschap] werd opgehoogd met contante gelden, waarvan niet is vast te stellen of deze met de gepresenteerde economische activiteiten zijn behaald. [eiseres] heeft volgens het BFT onvoldoende onderzoek gedaan naar deze transacties.
4.2.3.2. Nog daargelaten dat [eiseres] niet heeft onderbouwd dat zij onderzoek naar deze omzet heeft gedaan toen deze door [de vennootschap] werd opgegeven, heeft [eiseres] met haar in bezwaar overgelegde berekeningen en de daarbij gegeven toelichting onvoldoende gemotiveerd betwist dat de opgave van deze contante omzet aanleiding gaf om een verhoogd risico op witwassen aan te nemen. De stelling van [eiseres] dat deze contante omzet (€ 31.721), rekening houdend met de contante uitgaven die in 2019 zijn geboekt (€ 5.762,22) en gezien de contante omzet van de kassa in de zonnestudio in 2019 (€ 64.246,66), in lijn is met het totaal aan contante stortingen in 2019 op de zakelijke rekening van [de vennootschap] (€ 92.095), leidt – indien al juist – niet tot een andere conclusie. Deze stelling laat immers onverlet dat wegens het ontbreken van een kasadministratie van de kassa in de kappersruimte niet inzichtelijk is hoe en op welke dagen de contante omzet van € 31.721 is behaald, dat niet duidelijk is waarom geen kasadministratie is bijgehouden en dat niet duidelijk is waarom de gestelde contante omzet maar pas na afloop van het boekjaar is opgegeven. Daarbij komt nog dat [eiseres], gezien het door haar in bezwaar overgelegde overzicht daarvan, van [de vennootschap] kennelijk wel gegevens heeft ontvangen over de bedragen die iedere dag contant en per pin zijn betaald bij de kassa van de zonnestudio. Onder deze omstandigheden was er voor [eiseres] voldoende reden om te veronderstellen dat de contante omzet van € 31.721 mogelijk is opgegeven om het totaal van de in 2019 gedane contante stortingen op de zakelijke rekening van [de vennootschap] kloppend te maken, ofwel om contante stortingen van gelden op deze rekening die niet afkomstig waren uit de activiteiten van [de vennootschap] wit te wassen.
Vermogen [vennoot 1] en [vennoot 2]
4.2.4.1. [eiseres] heeft voor [vennoot 1] en [vennoot 2] tezamen op 26 april 2018 en 18 april 2019 aangifte inkomstenbelasting gedaan over 2017 en 2018. Het opgegeven box 3 vermogen, dat onder meer bestond uit cryptovaluta, blijkt in 2018 aanzienlijk te zijn toegenomen, namelijk van € 166.402 in 2017 tot € 942.780 in 2018. [eiseres] heeft voor deze vermogenstoename van € 776.378 volgens het BFT vertrouwd op de verklaring van haar cliënt, zonder te beschikken over onderbouwende documentatie. Onduidelijk is hoe de cryptovaluta zijn aangeschaft en hoe het box 3 vermogen zo aanzienlijk is gestegen. Dit betreft een Wwft-risico. [eiseres] had bijvoorbeeld koerslijsten en data van aankoop en verkoop van de cryptovaluta of afschriften van stortingen en opnames bij handelsplatformen kunnen opvragen bij de cliënt, aldus het BFT.
4.2.4.2. Anders dan [eiseres] stelt, heeft zij niet onderbouwd dat zij onderzoek heeft gedaan naar de vermogenstoename van [vennoot 1] en [vennoot 2] in 2018 en dat zij op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat geen sprake was van een hoger risico op witwassen. Dat [eiseres], naar zij stelt, voorafgaand aan de aangiften inkomstenbelasting over 2017 en 2018 meermaals en uitvoerig met [vennoot 1] en [vennoot 2] heeft gesproken over de inhoud en opbouw van hun crypto wallet, blijkt nergens uit. [eiseres] heeft daarover alleen opgemerkt dat [vennoot 1] heeft gezegd welke coins hij bezat en dat ook de koerswaarde is bekeken. [eiseres] had echter geen informatie over de hoeveelheid en soort(en) cryptovaluta die [vennoot 1] bezat en wanneer en waarmee deze cryptovaluta door hem zijn aangeschaft, terwijl juist daarmee inzicht had kunnen worden verkregen in de vermogenstoename als gevolg van de gestelde investering in cryptovaluta. Zonder die informatie komt, anders dan [eiseres] kennelijk meent, geen betekenis toe aan het door haar overgelegde overzicht van de waardeontwikkeling van bitcoins in de afgelopen jaren, nog daargelaten dat [eiseres] niet heeft vastgesteld of [vennoot 1] bitcoins in zijn bezit had. Ook de brief van [eiseres] aan [bank 1] van 27 februari 2018 ondersteunt, anders dan zij stelt, niet dat [eiseres] destijds uitvoerig met [vennoot 1] en [vennoot 2] heeft gesproken over de vermogenstoename en daarnaar onderzoek heeft gedaan. Deze brief vermeldt immers niet veel meer dan dat [vennoot 1] te kennen heeft gegeven dat hij zich bezig heeft gehouden met het handelen in cryptocurrency, dat hij daarin heel succesvol is geweest, dat hij een zogenoemde crypto wallet heeft waarin een aanzienlijk vermogen is opgebouwd en dat hij een aanzienlijk bedrag wil laten omzetten naar euro’s en die op zijn privérekening bij [bank 1] wil laten storten. Tot slot kan [eiseres] evenmin worden gevolgd in haar standpunt dat het feit dat de vermogenstoename zichtbaar is in de aangiften inkomstenbelasting een contra-indicatie voor witwassen is. Daarmee gaat [eiseres] eraan voorbij dat witwassen erop is gericht om gelden afkomstig uit misdrijf een ogenschijnlijk legale herkomst te geven en dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat met de fiscale opgave van dergelijke gelden een poging wordt gedaan om de ware herkomst ervan te verhullen, wat strafbaar is gesteld als witwassen (vergelijk het arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2649, onder het kopje ‘witwassen’). Bevraging door [bank 2]
4.2.5.1. [bank 2] heeft bij brief van 3 februari 2020 aan [vennoot 2] meegedeeld dat haar betaalrekening is geblokkeerd, omdat zij niet heeft gereageerd op vragen van [bank 2] over een reeks stortingen op deze rekening. Volgens het BFT geven deze vragen en het blokkeren van de betaalrekening, in samenhang gezien met de overige indicatoren, aanleiding tot het aannemen van een verhoogd risico op witwassen.
4.2.5.2. Het standpunt van [eiseres] dat het blokkeren van de betaalrekening van [vennoot 2] louter het gevolg is geweest van het niet (tijdig) reageren op vragen van [bank 2] en geen aanleiding gaf om een verhoogd risico op witwassen aan te nemen, onderschrijft de rechtbank niet. Zoals blijkt uit de brief van [bank 2] van 3 februari 2020 aan [vennoot 2], gingen de vragen van [bank 2] onder meer over de herkomst van bepaalde gelden die op de rekening van [vennoot 2] waren gestort en over de tegenprestaties die [vennoot 2] had geleverd voor de ontvangst van deze gelden. [bank 2] achtte, zoals ook blijkt uit haar brief, een antwoord op deze vragen noodzakelijk om te kunnen beoordelen of het mogelijk is de bankzaken van [vennoot 2] te blijven uitvoeren. Hieruit kan worden opgemaakt dat het blokkeren van de betaalrekening van [vennoot 2], anders dan [eiseres] stelt, wel degelijk het gevolg was van door [bank 2] gesignaleerde en volgens haar verdachte feiten en omstandigheden. Dat [vennoot 2] later alsnog heeft gereageerd op de vragen van [bank 2] en dat [vennoot 2] naar gesteld niet is opgenomen in het Intern Verwijzingsregister, het Incidentenregister of het Extern Verwijzingsregister, maakt dit niet anders.
FIOD-onderzoek en strafrechtelijk onderzoek
4.2.6.1. Uit publicaties in de media blijkt dat de FIOD op 9 juni 2020 op onder andere het privéadres van [vennoot 1] en [vennoot 2] en het zakelijke adres van [de vennootschap] een inval heeft gedaan. Beide vennoten werden verdacht van onder andere witwassen. De FIOD heeft daarnaast bij [eiseres] de administratie van [de vennootschap] en haar vennoten in beslag genomen. [eiseres] stelt te hebben meegewerkt aan het FIOD-onderzoek, maar verder geen handelingen te hebben verricht naar aanleiding van de publiciteit in de media over de cliënt.
Volgens het BFT had [eiseres] uiterlijk ten tijde van de inbeslagname van de administratie door de FIOD, maar mogelijk al veel eerder, verscherpt cliëntenonderzoek moeten verrichten.
4.2.6.2. [eiseres] heeft haar stelling dat het wegens de aanhouding van de vennoten voor haar feitelijk onmogelijk was om verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten toen zij bekend raakte met de FIOD-onderzoek en het strafrechtelijk onderzoek, niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft [naam 1], enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres], desgevraagd verklaard dat [vennoot 2] na de FIOD-inval op 9 juni 2020 ongeveer drie maanden heeft vastgezeten en dat de detentieperiode van [vennoot 1] volgens hem iets langer was, maar dat hij niet zeker weet of zij ten tijde van de inbeslagname van de administratie bij [eiseres] in december 2020 nog vastzaten. [eiseres] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het vanwege de detentie van [vennoot 1] en [vennoot 2] niet mogelijk was om alsnog verscherpt cliëntenonderzoek te doen.