ECLI:NL:RBROT:2024:8190

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
ROT 23/3041
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurlijke boete opgelegd aan administratiekantoor wegens overtredingen van de Wwft

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan in een bodemzaak betreffende een bestuurlijke boete die is opgelegd aan een administratiekantoor, hierna aangeduid als [eiseres]. De boete van € 12.400 werd opgelegd door het Bureau Financieel Toezicht (BFT) wegens overtredingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft). De rechtbank heeft het beroep van [eiseres] ongegrond verklaard.

De zaak begon met een besluit van het BFT op 15 september 2022, waarin een boete van € 18.680 werd opgelegd aan [eiseres] voor het niet naleven van verschillende verplichtingen onder de Wwft, waaronder het aangaan van een zakelijke relatie zonder voorafgaand cliëntenonderzoek. Na bezwaar van [eiseres] werd de boete verlaagd, maar het BFT handhaafde de meeste overtredingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] niet voldoende bewijs heeft geleverd dat zij aan de identificatie- en verificatieplicht had voldaan, en dat zij ook niet had voldaan aan de monitoringsverplichting en de verscherpte cliëntenonderzoeksplicht.

De rechtbank heeft in haar overwegingen benadrukt dat het BFT terecht heeft geconcludeerd dat er een verhoogd risico op witwassen bestond, vooral gezien de contante omzet van de vennootschap waarvoor [eiseres] de administratie voerde. De rechtbank heeft ook de argumenten van [eiseres] verworpen dat er geen ongebruikelijke transacties waren en dat de boete niet proportioneel was. De rechtbank concludeert dat de opgelegde boete passend is gezien de ernst van de overtredingen en de omstandigheden van de zaak. De uitspraak is openbaar gedaan en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

Rechtbank RotterdAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/3041

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 augustus 2024 in de zaak tussen

[eiseres], gevestigd te [plaatsnaam], eiseres ([eiseres]),

gemachtigden: mr. T. Farber en mr. S.K. den Hartogh,
en

Bureau Financieel Toezicht, verweerder (BFT),

gemachtigde: mr. A. van den Brink.

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2022 (het primaire besluit) heeft het BFT aan [eiseres] een bestuurlijke boete van € 18.680 opgelegd en een aanwijzing gegeven tot het volgen van een bepaalde gedragslijn.
Bij besluit van 24 maart 2023 (het bestreden besluit) heeft het BFT het daartegen door [eiseres] gemaakte bezwaar wat betreft de boeteoplegging gedeeltelijk gegrond verklaard en de boete verlaagd tot € 12.400. Voor het overige heeft het BFT het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft [eiseres] beroep ingesteld bij de rechtbank.
Het BFT heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 juni 2024. Namens [eiseres] is verschenen haar gemachtigde mr. T. Farber, vergezeld door [naam 1], enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres]. Het BFT is ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, vergezeld door [naam 2] en [naam 3], beiden werkzaam bij het BFT.

Overwegingen

Inleiding
1.1. [
eiseres] verleent administratieve diensten en verzorgde in de periode van april 2019 tot en met januari 2021 de financiële administratie en de aangiften omzetbelasting en inkomstenbelasting voor [de vennootschap] en haar twee vennoten [vennoot 1] en [vennoot 2]. In deze op 1 april 2019 opgerichte [vennootschap] zijn de activiteiten voortgezet van [de eenmanszaak], waarvan de broer van [vennoot 1] eigenaar was. Volgens de gegevens van de Kamer van Koophandel is [de vennootschap] een dames- en herenkapsalon, een zonne- en nagelstudio en een schoonheidssalon.
1.2.
Het BFT heeft een signaal ontvangen dat bij [de vennootschap] sprake zou kunnen zijn van witwassen en/of financieren van terrorisme. Na analyse van dit signaal en de mededeling van de Financiële inlichtingen eenheid (FIU) dat [eiseres] bij haar niet staat geregistreerd als melder van ongebruikelijke transacties, heeft het BFT besloten om bij [eiseres] een onderzoek in te stellen naar de naleving van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) door [eiseres]. Bij brief van 4 december 2020 heeft het BFT dit onderzoek bij [eiseres] aangekondigd.
1.3.
Volgens het (definitieve) onderzoeksrapport van 28 maart 2022 heeft [eiseres] in het dossier [de vennootschap] niet voldaan aan de identificatie- en verificatieplicht van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwft, de bewaarplicht ten aanzien van de identificatie- en verificatiegegevens van artikel 33 van de Wwft, de monitoringsverplichting van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft, de verplichting tot verscherpt cliëntenonderzoek van artikel 8 van de Wwft en de meldingsplicht van artikel 16 van de Wwft. Ook heeft [eiseres] volgens het rapport in dit dossier het verbod van artikel 5 van de Wwft tot het aangaan van een zakelijke relatie zonder voorafgaand cliëntenonderzoek overtreden.
Boeteoplegging en aanwijzing
2. Bij brief van 25 april 2022 heeft het BFT het voornemen kenbaar gemaakt om aan [eiseres] een aanwijzing te geven en haar een bestuurlijke boete op te leggen. Na kennis te hebben genomen van de zienswijze van [eiseres] daarop, heeft het BFT bij het primaire besluit aan [eiseres] wegens de onder 1.3 vermelde overtredingen van de Wwft een bestuurlijke boete van € 18.680,- (3% van de omzet van [eiseres] over 2021) opgelegd. Verder heeft het BFT bij het primaire besluit aan [eiseres] de aanwijzing gegeven om – voor zover thans van belang – binnen twee weken na dit besluit de in het dossier [de vennootschap] in strijd met artikel 16 van de Wwft niet gemelde ongebruikelijke transactie alsnog te melden bij de FIU en aan het BFT binnen deze termijn een afschrift van deze melding en van de ontvangstbevestiging daarvan door de FIU toe te sturen.
2.1
Bij het bestreden besluit heeft het BFT aan de boeteoplegging niet langer de overtredingen van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 33 van de Wwft ten grondslag gelegd. Om die reden en gelet op de door [eiseres] overgelegde informatie over het eigen vermogen over 2021 en de vastgestelde belastbare winst over 2021 heeft het BFT de boete verlaagd tot € 12.400,- (2% van de omzet van [eiseres] over 2021). Voor het overige heeft het BFT het primaire besluit gehandhaafd.
Verbod aangaan zakelijke relatie zonder cliëntenonderzoek
3. [eiseres] betoogt dat geen sprake is van een overtreding van artikel 5 van de Wwft.
3.1.
Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwft stelt het cliëntenonderzoek de instelling in staat om de cliënt te identificeren en diens identiteit te verifiëren.
Op grond van artikel 5, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Wwft, voor zover hier van belang, is het een instelling onverminderd artikel 4 verboden een zakelijke relatie aan te gaan met of een transactie uit te voeren voor een cliënt, tenzij zij ten aanzien van die cliënt onderzoek heeft verricht conform artikel 3 en dit onderzoek heeft geleid tot het in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, bedoelde resultaat.
3.2.
Het BFT heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat uit de door [eiseres] in bezwaar overgelegde stukken blijkt dat zij kopieën van de identiteitsbewijzen (paspoorten) van [vennoot 1] en [vennoot 2] heeft gemaakt en dat deze kopieën op 17 april 2020 zijn opgeslagen in het systeem van [eiseres]. Daarmee is echter niet aangetoond dat [eiseres] voorafgaand aan het aangaan van de zakelijke relatie heeft voldaan aan de identificatie- en verificatieplicht van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wwft. Anders dan de overtreding van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, en artikel 33 van de Wwft, blijft de overtreding van artikel 5 van deze wet dan ook staan, aldus het BFT.
3.3.
Naast de stukken waaruit blijkt dat op 17 april 2020 kopieën van de thans geldige paspoorten van [vennoot 1] (geldig van 23 juni 2017 tot 23 juni 2027) en [vennoot 2] (geldig van 5 februari 2016 tot 5 februari 2026) zijn opgeslagen in het systeem van [eiseres], heeft [eiseres] in bezwaar een salarisspecificatie van [vennoot 2] betreffende juli 2017 overgelegd en een kopie van een eerder paspoort van [vennoot 1] (geldig van 26 november 2012 tot 26 november 2017), die zij naar haar zeggen op 13 oktober 2015 in haar systeem heeft opgeslagen. Ter onderbouwing van deze opslag heeft [eiseres] een screenshot van de opslaggegevens overgelegd.
3.4.
Hoewel er geen wettelijke verplichting bestaat om bij een cliëntenonderzoek een kopie van het identiteitsbewijs van de cliënt te maken, is een instelling die een cliënt heeft geïdentificeerd en diens identiteit heeft geverifieerd op grond van artikel 33 van de Wwft wel verplicht dit op opvraagbare wijze vast te leggen. Daarbij moeten op grond van artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a en 2°, van de Wwft onder meer worden vastgelegd de aard, het nummer en de datum en plaats van uitgifte van het document met behulp waarvan de identiteit is geverifieerd. Om op een efficiënte wijze te voldoen aan de verplichting tot het vastleggen van deze gegevens wordt de mogelijkheid geboden een afschrift vast te leggen van het document aan de hand waarvan de identificatie heeft plaatsgevonden (TK 2007-2008, 31 238, nr. 3, blz. 35).
3.5.
Alleen al omdat de op grond van artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a en 2°, van de Wwft vast te leggen gegevens niet blijken uit de overgelegde salarisspecificatie van [vennoot 2], heeft [eiseres] met het overleggen daarvan niet aangetoond dat zij [vennoot 2] eerder dan op 17 april 2020 heeft geïdentificeerd en haar identiteit heeft geverifieerd. De enkele stelling van [eiseres] dat zij de loonadministratie deed van het bedrijf waarvoor [vennoot 2] werkzaam was en dat [eiseres] in dat kader het identiteitsbewijs van [vennoot 2] moet hebben gezien, maakt dit niet anders. Ook de stelling van [eiseres] dat [vennoot 2] voor haar geen onbekende was, wat [eiseres] heeft onderbouwd met een in beroep overgelegde verklaring van een medewerkster, kan [eiseres] niet baten. Dit doet niet af aan de wettelijke verplichting tot cliëntenonderzoek (vergelijk de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 29 mei 2018, ECLI:NL:CBB:2018:233, overweging 4.5).
3.6.
Daargelaten of [eiseres] met het door haar overgelegde screenshot aannemelijk heeft gemaakt dat zij de kopie van het eerdere paspoort van [vennoot 1] op 13 oktober 2015 in haar systeem heeft opgeslagen, heeft [eiseres] met het overleggen van deze kopie voldoende aannemelijk gemaakt dat zij [vennoot 1] voorafgaand aan het aangaan van de zakelijke relatie met [de vennootschap] heeft geïdentificeerd en zijn identiteit heeft geverifieerd. Dat [eiseres] pas op een later moment de beschikking over deze kopie zou hebben verkregen is gesteld noch gebleken en acht de rechtbank, gelet op de periode waarin het eerdere paspoort geldig was, ook niet voor de hand liggend. Het enkele feit dat [eiseres] deze kopie niet in het dossier van [de vennootschap] had opgenomen en niet direct aan het BFT heeft kunnen tonen, leidt niet tot een ander oordeel.
3.7.
Hoewel [eiseres] aannemelijk heeft gemaakt dat zij [vennoot 1] voorafgaand aan het aangaan van de zakelijke relatie met [de vennootschap] heeft geïdentificeerd en zijn identiteit heeft geverifieerd, heeft zij dit niet aangetoond met betrekking tot [vennoot 2], de andere vennoot van [de vennootschap] Gelet hierop slaagt het betoog van [eiseres] dat geen sprake is van een overtreding van artikel 5 van de Wwft niet.
Monitoringsverplichting en verscherpt cliëntenonderzoek
4. [eiseres] betoogt dat zij in het dossier [de vennootschap] heeft voldaan aan de monitoringsverplichting van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft en dat in dit dossier geen aanleiding bestond voor een verscherpt cliëntenonderzoek als bedoeld in artikel 8 van de Wwft.
4.1.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de Wwft verricht een instelling ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme cliëntenonderzoek.
Op grond van het tweede lid, aanhef en onder d, van dit artikel stelt het cliëntenonderzoek de instelling in staat om een voortdurende controle op de zakelijke relatie en de tijdens de duur van deze relatie verrichte transacties uit te oefenen, teneinde te verzekeren dat deze overeenkomen met de kennis die de instelling heeft van de cliënt en diens risicoprofiel, met zo nodig een onderzoek naar de bron van de middelen die bij de zakelijke relatie of de transactie gebruikt worden.
Op grond van artikel 8, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wwft verricht een instelling, in aanvulling op artikel 3, tweede tot en met vierde lid, verscherpt cliëntenonderzoek indien de zakelijke relatie of transactie naar haar aard een hoger risico op witwassen of financieren van terrorisme met zich brengt.
Op grond van het tweede lid van dit artikel houdt een instelling ten minste rekening met de risicofactoren, bedoeld in bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn (dat is, zoals ook is vermeld in artikel 1 van de Wwft, richtlijn 2015/849, PbEU 2015, L 141), om vast te stellen of het eerste lid, onderdeel a, van toepassing is.
In bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn wordt bij cliëntgebonden risicofactoren onder meer genoemd: “bedrijven waar veel geldverkeer in contanten plaatsvindt”.
Om instellingen behulpzaam te zijn bij de toepassing van de Wwft heeft het BFT de ‘Specifieke leidraad naleving Wwft voor accountants, belastingadviseurs, administratiekantoren en alle overige instellingen genoemd in artikel 1a, lid 4, letter a en b Wwft’ (de leidraad) opgesteld. In deze leidraad van 24 oktober 2018 is in hoofdstuk 4.7, dat ziet op verscherpt cliëntenonderzoek, een lijst met voorbeelden van risicofactoren opgenomen. Bij cliëntgebonden risicofactoren wordt onder meer genoemd:
( a) cliënten waar veel contant geld beschikbaar is;
( b) cliënten die onjuiste of onvolledige informatie verschaffen of waarbij twijfel bestaat over de juistheid van de verstrekte informatie of volledigheid daarvan; en
( c) cliënten die beschikken over vermogen waarvan de herkomst onduidelijk is.
4.2.
In wat [eiseres] heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het BFT zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat [eiseres] in het dossier [de vennootschap], als onderdeel van haar monitoringsverplichting, een hoger risico op witwassen had moeten onderkennen en dus verscherpt cliëntenonderzoek had moeten verrichten. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Niet verwerkte bedrijfsovername
4.2.1.1. [eiseres] heeft de overname van [de eenmanszaak] door [de vennootschap] niet in de administratie van [de vennootschap] verwerkt. Zij beschikte bij aanvang van de dienstverlening aan [de vennootschap], ondanks verzoeken aan haar cliënt, niet over de overname-overeenkomst met de voorwaarden waaronder deze overname heeft plaatsgevonden. Dit is volgens het BFT risicovol. Daarbij heeft het BFT gewezen op de aan het slot van 4.1 onder (b) en (c) genoemde cliëntgebonden risicofactoren uit de leidraad.
4.2.1.2. Uit de tekst van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft en de toelichting daarop (TK 2007-2008, 31 238, nr. 3, blz. 18) volgt dat een instelling bij aanvang van de dienstverlening een risicoprofiel van de (nieuwe) cliënt moet opstellen. Dat de instelling volgens dit artikellid in staat moet zijn “een voortdurende controle” uit te oefenen, veronderstelt dat de instelling de daartoe benodigde relevante gegevens (met betrekking tot het risicoprofiel) heeft vastgelegd. Als een instelling stelt dat zij het cliëntenonderzoek op een andere manier heeft georganiseerd, maar niettemin aan de in dit artikellid gestelde eisen voldoet, moet zij voldoende duidelijk maken waaruit dat blijkt.
4.2.1.3. Met het BFT is de rechtbank van oordeel dat de voorwaarden waaronder de overname van [de eenmanszaak] door [de vennootschap] heeft plaatsgevonden, waaronder de wijze van financiering daarvan, van belang zijn voor het risicoprofiel van [de vennootschap] en dat onduidelijkheid daarover een risico in het kader van de Wwft vormt. Niet in geschil is dat [eiseres] geen gegevens over deze voorwaarden in het dossier van [de vennootschap] heeft vastgelegd. Het BFT stelt zich terecht op het standpunt dat [eiseres] niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij daarmee bij aanvang van de dienstverlening aan [de vennootschap] niettemin bekend was. [eiseres] heeft tijdens het onderzoek desgevraagd meegedeeld dat zij, hoewel zij de client hierom diverse malen heeft gevraagd, niet beschikt over de overname-overeenkomst. Wel wist [eiseres] naar eigen zeggen dat was afgesproken dat de bedrijfsovername niet direct bij de overname, maar later uit de te behalen omzet zou worden betaald. In bezwaar heeft [eiseres] alsnog de overname-overeenkomst overgelegd, tezamen met een e-mail van 27 mei 2020 waarmee zij deze overeenkomst op verzoek van de broer van [vennoot 1] aan de Rabobank heeft doen toekomen. Gezien de datum van deze e-mail en de aanvankelijke mededeling van [eiseres] dat zij niet beschikt over de overname-overeenkomst, heeft het BFT niet aannemelijk hoeven achten dat [eiseres] bij aanvang van de dienstverlening aan [de vennootschap] in april 2019 bekend was met de voorwaarden waaronder de overname van [de eenmanszaak] door [de vennootschap] heeft plaatsgevonden. De enkele stelling van [eiseres] dat zij bekend was met het feit dat was afgesproken dat de bedrijfsovername niet direct, maar later met de behaalde omzet zou worden betaald, leidt niet tot een ander oordeel. De overname-overeenkomst zou overigens ook andere afspraken kunnen bevatten die van belang zijn in het kader van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wwft.
Contante omzet
4.2.2.1. Uit de administratie van [de vennootschap] over 2019 en 2020 blijkt dat een belangrijk deel van de omzet contant werd behaald. Veel contante omzet vormt volgens het BFT, in samenhang bezien met de overige omstandigheden, een indicatie voor een hoger risico op witwassen.
4.2.2.2. Met haar standpunt dat onnavolgbaar is dat het BFT meent dat het gebruik van contant geld een indicatie is dat sprake kan zijn van witwassen, gaat [eiseres] eraan voorbij dat het BFT zich op het standpunt stelt dat het gebruik van
veelcontact geld een indicatie is dat sprake kan zijn van witwassen. Alleen al gelet op de in bijlage III bij de vierde anti-witwasrichtlijn genoemde cliëntgebonden risicofactor “bedrijven waar veel geldverkeer in contanten plaatsvindt”, waar een instelling op grond van het tweede lid van artikel 8 van de Wwft onder meer rekening mee moet houden om vast te stellen of sprake is van een hoger risico op witwassen, onderschrijft de rechtbank dit standpunt van het BFT.
Contante omzet 2019
4.2.3.1. Uit de administratie van [de vennootschap] blijkt dat op 31 december 2019 een bedrag van € 31.721 is geboekt met als omschrijving: “omzet Q3+Q4”. Deze boeking is volgens het BFT opmerkelijk, aangezien er in de maanden juli tot en met december al € 95.874,37 aan omzet was geboekt via grootboek kas. [eiseres] heeft tijdens het onderzoek meegedeeld dat de boeking van € 31.721 contante omzet betreft uit kappersactiviteiten die pas na afloop van het boekjaar bij [eiseres] is opgegeven en door haar vervolgens in één boeking is opgevoerd. De onderbouwing in het cliëntdossier voor deze extra contante omzet bestaat uit Z-afslagen van zondag 30 juni 2019 (€ 10.835) en zondag 3 november 2019 (€ 20.886). Volgens [eiseres] gaat het niet om twee losse transacties, maar om omzetten over een langere periode die zijn aangeslagen op de kassa in de kappersruimte, waar alleen contant kon worden afgerekend. (Wanneer klanten per pin wilden afrekenen voor de kapper, dan kon dit bij de kassa in de ruimte van de zonnestudio.) Nu een overzicht ontbreekt van hoe en op welke werkdagen deze contante omzet is behaald en ook niet duidelijk is waarom geen kasadministratie is bijgehouden, wordt de verklaring van [eiseres] volgens het BFT niet onderbouwd met stukken. Dat het om contante omzet gaat die zonder duidelijke reden niet gedurende het jaar maar pas na afloop van het boekjaar is opgegeven, betreft volgens het BFT een Wwft-risico. Daarbij komt nog dat de omschrijving van de boeking (“omzet Q3+Q4”) niet juist kan zijn, omdat ruim € 10.835 (op een totaalbedrag van € 31.721) al op 30 juni 2019 is geboekt, dus voor aanvang van het derde kwartaal. Ook is niet duidelijk waarom de desbetreffende kassa alleen in de periode juni tot en met november 2019 in gebruik zou zijn geweest. Volgens het BFT bestond dan ook het risico dat de omzet van [de vennootschap] werd opgehoogd met contante gelden, waarvan niet is vast te stellen of deze met de gepresenteerde economische activiteiten zijn behaald. [eiseres] heeft volgens het BFT onvoldoende onderzoek gedaan naar deze transacties.
4.2.3.2. Nog daargelaten dat [eiseres] niet heeft onderbouwd dat zij onderzoek naar deze omzet heeft gedaan toen deze door [de vennootschap] werd opgegeven, heeft [eiseres] met haar in bezwaar overgelegde berekeningen en de daarbij gegeven toelichting onvoldoende gemotiveerd betwist dat de opgave van deze contante omzet aanleiding gaf om een verhoogd risico op witwassen aan te nemen. De stelling van [eiseres] dat deze contante omzet (€ 31.721), rekening houdend met de contante uitgaven die in 2019 zijn geboekt (€ 5.762,22) en gezien de contante omzet van de kassa in de zonnestudio in 2019 (€ 64.246,66), in lijn is met het totaal aan contante stortingen in 2019 op de zakelijke rekening van [de vennootschap] (€ 92.095), leidt – indien al juist – niet tot een andere conclusie. Deze stelling laat immers onverlet dat wegens het ontbreken van een kasadministratie van de kassa in de kappersruimte niet inzichtelijk is hoe en op welke dagen de contante omzet van € 31.721 is behaald, dat niet duidelijk is waarom geen kasadministratie is bijgehouden en dat niet duidelijk is waarom de gestelde contante omzet maar pas na afloop van het boekjaar is opgegeven. Daarbij komt nog dat [eiseres], gezien het door haar in bezwaar overgelegde overzicht daarvan, van [de vennootschap] kennelijk wel gegevens heeft ontvangen over de bedragen die iedere dag contant en per pin zijn betaald bij de kassa van de zonnestudio. Onder deze omstandigheden was er voor [eiseres] voldoende reden om te veronderstellen dat de contante omzet van € 31.721 mogelijk is opgegeven om het totaal van de in 2019 gedane contante stortingen op de zakelijke rekening van [de vennootschap] kloppend te maken, ofwel om contante stortingen van gelden op deze rekening die niet afkomstig waren uit de activiteiten van [de vennootschap] wit te wassen.
Vermogen [vennoot 1] en [vennoot 2]
4.2.4.1. [eiseres] heeft voor [vennoot 1] en [vennoot 2] tezamen op 26 april 2018 en 18 april 2019 aangifte inkomstenbelasting gedaan over 2017 en 2018. Het opgegeven box 3 vermogen, dat onder meer bestond uit cryptovaluta, blijkt in 2018 aanzienlijk te zijn toegenomen, namelijk van € 166.402 in 2017 tot € 942.780 in 2018. [eiseres] heeft voor deze vermogenstoename van € 776.378 volgens het BFT vertrouwd op de verklaring van haar cliënt, zonder te beschikken over onderbouwende documentatie. Onduidelijk is hoe de cryptovaluta zijn aangeschaft en hoe het box 3 vermogen zo aanzienlijk is gestegen. Dit betreft een Wwft-risico. [eiseres] had bijvoorbeeld koerslijsten en data van aankoop en verkoop van de cryptovaluta of afschriften van stortingen en opnames bij handelsplatformen kunnen opvragen bij de cliënt, aldus het BFT.
4.2.4.2. Anders dan [eiseres] stelt, heeft zij niet onderbouwd dat zij onderzoek heeft gedaan naar de vermogenstoename van [vennoot 1] en [vennoot 2] in 2018 en dat zij op grond daarvan heeft kunnen concluderen dat geen sprake was van een hoger risico op witwassen. Dat [eiseres], naar zij stelt, voorafgaand aan de aangiften inkomstenbelasting over 2017 en 2018 meermaals en uitvoerig met [vennoot 1] en [vennoot 2] heeft gesproken over de inhoud en opbouw van hun crypto wallet, blijkt nergens uit. [eiseres] heeft daarover alleen opgemerkt dat [vennoot 1] heeft gezegd welke coins hij bezat en dat ook de koerswaarde is bekeken. [eiseres] had echter geen informatie over de hoeveelheid en soort(en) cryptovaluta die [vennoot 1] bezat en wanneer en waarmee deze cryptovaluta door hem zijn aangeschaft, terwijl juist daarmee inzicht had kunnen worden verkregen in de vermogenstoename als gevolg van de gestelde investering in cryptovaluta. Zonder die informatie komt, anders dan [eiseres] kennelijk meent, geen betekenis toe aan het door haar overgelegde overzicht van de waardeontwikkeling van bitcoins in de afgelopen jaren, nog daargelaten dat [eiseres] niet heeft vastgesteld of [vennoot 1] bitcoins in zijn bezit had. Ook de brief van [eiseres] aan [bank 1] van 27 februari 2018 ondersteunt, anders dan zij stelt, niet dat [eiseres] destijds uitvoerig met [vennoot 1] en [vennoot 2] heeft gesproken over de vermogenstoename en daarnaar onderzoek heeft gedaan. Deze brief vermeldt immers niet veel meer dan dat [vennoot 1] te kennen heeft gegeven dat hij zich bezig heeft gehouden met het handelen in cryptocurrency, dat hij daarin heel succesvol is geweest, dat hij een zogenoemde crypto wallet heeft waarin een aanzienlijk vermogen is opgebouwd en dat hij een aanzienlijk bedrag wil laten omzetten naar euro’s en die op zijn privérekening bij [bank 1] wil laten storten. Tot slot kan [eiseres] evenmin worden gevolgd in haar standpunt dat het feit dat de vermogenstoename zichtbaar is in de aangiften inkomstenbelasting een contra-indicatie voor witwassen is. Daarmee gaat [eiseres] eraan voorbij dat witwassen erop is gericht om gelden afkomstig uit misdrijf een ogenschijnlijk legale herkomst te geven en dat niet op voorhand valt uit te sluiten dat met de fiscale opgave van dergelijke gelden een poging wordt gedaan om de ware herkomst ervan te verhullen, wat strafbaar is gesteld als witwassen (vergelijk het arrest van het gerechtshof Den Haag van 15 september 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2649, onder het kopje ‘witwassen’).
Bevraging door [bank 2]
4.2.5.1. [bank 2] heeft bij brief van 3 februari 2020 aan [vennoot 2] meegedeeld dat haar betaalrekening is geblokkeerd, omdat zij niet heeft gereageerd op vragen van [bank 2] over een reeks stortingen op deze rekening. Volgens het BFT geven deze vragen en het blokkeren van de betaalrekening, in samenhang gezien met de overige indicatoren, aanleiding tot het aannemen van een verhoogd risico op witwassen.
4.2.5.2. Het standpunt van [eiseres] dat het blokkeren van de betaalrekening van [vennoot 2] louter het gevolg is geweest van het niet (tijdig) reageren op vragen van [bank 2] en geen aanleiding gaf om een verhoogd risico op witwassen aan te nemen, onderschrijft de rechtbank niet. Zoals blijkt uit de brief van [bank 2] van 3 februari 2020 aan [vennoot 2], gingen de vragen van [bank 2] onder meer over de herkomst van bepaalde gelden die op de rekening van [vennoot 2] waren gestort en over de tegenprestaties die [vennoot 2] had geleverd voor de ontvangst van deze gelden. [bank 2] achtte, zoals ook blijkt uit haar brief, een antwoord op deze vragen noodzakelijk om te kunnen beoordelen of het mogelijk is de bankzaken van [vennoot 2] te blijven uitvoeren. Hieruit kan worden opgemaakt dat het blokkeren van de betaalrekening van [vennoot 2], anders dan [eiseres] stelt, wel degelijk het gevolg was van door [bank 2] gesignaleerde en volgens haar verdachte feiten en omstandigheden. Dat [vennoot 2] later alsnog heeft gereageerd op de vragen van [bank 2] en dat [vennoot 2] naar gesteld niet is opgenomen in het Intern Verwijzingsregister, het Incidentenregister of het Extern Verwijzingsregister, maakt dit niet anders.
FIOD-onderzoek en strafrechtelijk onderzoek
4.2.6.1. Uit publicaties in de media blijkt dat de FIOD op 9 juni 2020 op onder andere het privéadres van [vennoot 1] en [vennoot 2] en het zakelijke adres van [de vennootschap] een inval heeft gedaan. Beide vennoten werden verdacht van onder andere witwassen. De FIOD heeft daarnaast bij [eiseres] de administratie van [de vennootschap] en haar vennoten in beslag genomen. [eiseres] stelt te hebben meegewerkt aan het FIOD-onderzoek, maar verder geen handelingen te hebben verricht naar aanleiding van de publiciteit in de media over de cliënt.
Volgens het BFT had [eiseres] uiterlijk ten tijde van de inbeslagname van de administratie door de FIOD, maar mogelijk al veel eerder, verscherpt cliëntenonderzoek moeten verrichten.
4.2.6.2. [eiseres] heeft haar stelling dat het wegens de aanhouding van de vennoten voor haar feitelijk onmogelijk was om verscherpt cliëntenonderzoek te verrichten toen zij bekend raakte met de FIOD-onderzoek en het strafrechtelijk onderzoek, niet aannemelijk gemaakt. Ter zitting heeft [naam 1], enig aandeelhouder en bestuurder van [eiseres], desgevraagd verklaard dat [vennoot 2] na de FIOD-inval op 9 juni 2020 ongeveer drie maanden heeft vastgezeten en dat de detentieperiode van [vennoot 1] volgens hem iets langer was, maar dat hij niet zeker weet of zij ten tijde van de inbeslagname van de administratie bij [eiseres] in december 2020 nog vastzaten. [eiseres] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat het vanwege de detentie van [vennoot 1] en [vennoot 2] niet mogelijk was om alsnog verscherpt cliëntenonderzoek te doen.
4.3.
Het in 4 vermelde betoog van [eiseres] slaagt dus niet.
Meldingsplicht
5. [eiseres] betoogt dat in het dossier [de vennootschap] geen sprake was van een ongebruikelijke transactie en dus ook niet van een overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft.
5.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wwft meldt een instelling een verrichte of voorgenomen ongebruikelijke transactie onverwijld nadat het ongebruikelijke karakter van de transactie bekend is geworden, aan de FIU.
Op grond van artikel 1 van de Wwft wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder:
transactie: handeling of samenstel van handelingen van of ten behoeve van een cliënt waarvan de instelling ten behoeve van haar dienstverlening aan die cliënt heeft kennisgenomen.
ongebruikelijke transactie: transactie die op grond van de indicatoren bedoeld in artikel 15, eerste lid, als ongebruikelijk is aan te merken.
Op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wwft worden bij algemene maatregel van bestuur, zo nodig per daarbij te onderscheiden categorieën transacties, indicatoren vastgesteld aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie.
Op grond van artikel 4, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit Wwft 2018 (het Uitvoeringsbesluit) zijn de indicatoren, bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de Wwft, vastgesteld in de bijlage bij dit besluit.
In bijlage 1 bij het Uitvoeringsbesluit is voor instellingen zoals [eiseres] een objectieve en een subjectieve indicator opgenomen. De subjectieve indicator luidt als volgt: “een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft om te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme”.
In bijlage 1 van de leidraad zijn voorbeelden opgenomen bij de subjectieve indicator. Hiermee is beoogd een handreiking te geven aan instellingen hoe zij ongebruikelijke transacties kunnen herkennen, maar dit laat onverlet dat er ook andere mogelijkheden zijn om invulling te geven aan de toepassing van de subjectieve indicator. Het betreft onder meer de volgende voorbeelden:
D2. Transacties die door hun omvang, aard, frequentie of uitvoering ongebruikelijk zijn.
E1. De cliënt heeft voorkeur voor activa die geen sporen achterlaten, zoals contant geld, cryptovaluta (o.a. Bitcoin of soortgelijke betaalmiddelen), toonderpapier, toonderpolissen.
E3. Het betaalverkeer vertoont een ongebruikelijk patroon. De gelden waarover de cliënt beschikt, zijn afkomstig uit onduidelijke bronnen of de door de cliënt aangegeven bronnen zijn onwaarschijnlijk of onvoldoende gedocumenteerd.
J2. Er is een onverklaarbare discrepantie tussen geld en goederenstroom. Een cliënt behaalt ongebruikelijk hoge omzetten en/of winsten, waarvan niet duidelijk is met welke activiteiten deze samenhangen.
J9. Er is sprake van betalingen zonder factuur.
5.2.
Onder verwijzing naar deze vijf voorbeelden uit de leidraad heeft het BFT zich op het standpunt gesteld dat [eiseres] aanleiding had om te veronderstellen dat de na afloop van het boekjaar 2019 door [de vennootschap] gedane opgave van extra contante omzet uit kappersactiviteiten (zie ook overweging 4.2.3.1) verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme en dat zij deze opgave als een ongebruikelijke transactie had moeten aanmerken en gehouden was die transactie aan de FIU te melden.
5.3.
Wat [eiseres] in dit verband heeft aangevoerd, heeft de rechtbank in overweging 4.2.3.2 besproken en verworpen. Uit deze overweging volgt dat het betoog van [eiseres] over de haar verweten overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft niet slaagt.
Hoogte van de boete
6. Het betoog van [eiseres] dat de boete moet worden gematigd slaagt evenmin.
Op grond van artikel 31 van de Wwft en artikel 13, eerste lid, van het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector (Bbbfs) zijn overtredingen van de artikelen 3, 5, 8 en 16 van de Wwft ieder afzonderlijk beboetbaar volgens de derde categorie, waarvoor in het geval van instellingen zoals [eiseres] een basisbedrag van € 2.000.000 geldt, dat op grond van de artikelen 2 en 4 van het Bbbfs kan worden verlaagd of verhoogd. Hoewel de wijze van vaststelling van de hoogte van de boete door het BFT aan duidelijkheid te wensen overlaat, heeft het BFT voor alle overtredingen tezamen volstaan met een boete van € 12.400. Mede gezien de aard en ernst van de geconstateerde overtredingen en de mate waarin deze aan [eiseres] kunnen worden verweten, kan naar het oordeel van de rechtbank van deze boete allerminst worden gezegd dat zij onevenredig hoog (en om die reden niet passend en geboden) is. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat [eiseres] niet heeft onderbouwd dat een boete van deze hoogte niet door haar kan worden gedragen.
Aanwijzing
7. [ eiseres] betoogt dat geen sprake is van een ongebruikelijke transactie en dus ook niet van een overtreding van artikel 16, eerste lid, van de Wwft, zodat geen grondslag bestaat voor het geven van de aanwijzing in dit verband.
7.1.
Gelet op wat in 5 tot en met 5.3 is overwogen slaagt ook dit betoog niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 14 augustus 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.