ECLI:NL:RBROT:2024:8184

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
10/997003-14 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door passieve niet-ambtelijke omkoping in de woningcorporatiesector

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die betrokken was bij passieve niet-ambtelijke omkoping. De feiten van de zaak dateren van 26 juni 2008 tot en met 31 juli 2014, waarbij de veroordeelde als lasthebber van woningcorporaties Portaal en De Woonplaats handelde. De ontnemingsvordering van de officier van justitie, mr. M.J. Dontje, betrof een bedrag van € 469.166,00, dat is vastgesteld op € 375.330,00 na een inhoudelijke behandeling op 25 juni 2024. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die was gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, beoordeeld en de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld. De verdediging voerde aan dat de ontnemingsvordering te hoog was en dat er rekening gehouden moest worden met vennootschapsbelasting en dividendbelasting die door de betrokken BV's waren betaald. De rechtbank heeft geoordeeld dat deze belastingen in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, wat leidde tot een vermindering van de betalingsverplichting met 25%. Uiteindelijk is de betalingsverplichting vastgesteld op € 254.366,25, met een maximale gijzeling van 523 dagen indien volledig verhaal niet mogelijk is.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/997003-14 (ontneming)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, naar aanleiding van de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen
[veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres ] ,
raadsvrouw mr. P.T.C. van Kampen, advocaat in Amsterdam.

1.Procedure

De ontnemingsvordering van € 469.166,00 is aanhangig gemaakt op 14 mei 2020. Na indiening van de vordering tot ontneming heeft de officier van justitie een conclusie van eis ingediend, gedateerd op 12 augustus 2020. Alhoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, is namens [veroordeelde] geen conclusie van antwoord ingediend.
In de periode juli 2020 tot en met september 2022 hebben vier regiezittingen plaatsgevonden. De inhoudelijke behandeling in de ontnemingszaak heeft plaatsgevonden op 25 juni 2024.

2.Voorafgaande veroordeling

Bij arrest van het hof Den Haag van 24 november 2023 (hierna: het arrest) is [veroordeelde] (hierna: de veroordeelde) veroordeeld, voor zover relevant in de ontnemingsprocedure, voor passieve niet-ambtelijke omkoping, gepleegd in de periode 26 juni 2008 tot en met 30 november 2012 (als lasthebber van woningcorporatie [woningcorporatie 1] ) en tot en met 31 juli 2014 (als lasthebber van woningcorporatie [woningcorporatie 2] ). Dit arrest is niet onherroepelijk.

3.Vordering

De vordering van de officier van justitie mr. M.J. Dontje - zoals deze na wijzigingen op de zittingen van 20 september 2022 en 25 juni 2024 is komen te luiden - strekt tot:
  • het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op een bedrag van € 375.330,-;
  • het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van € 375.330,-, ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, Sr. Volgens de officier van justitie is sprake van voordeel verkregen door middel van het strafbare feit waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.

4.Standpunt verdediging hoogte ontnemingsvordering

De ontnemingsvordering dient te worden vastgesteld primair op € 196.540,93, subsidiair op € 214.611,44 en meer subsidiair op € 375.330,-. Daartoe is het volgende aangevoerd.
De ontvangen fees in relatie tot de woningcorporaties [woningcorporatie 1] en [woningcorporatie 2] werden betaald aan [naam bedrijf 1] Vervolgens factureerde [naam bedrijf 2] aan [naam bedrijf 1] De gelden die [naam bedrijf 2] ontving, werden in een 50/50-verhouding overgemaakt op de rekening van [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 4] De bedragen die de maatschap ontving van [naam bedrijf 1] zijn echter niet geheel te relateren aan de omkoping; de maatschap/maten verrichtten ook andere werkzaamheden. Aan de hand van de jaarrekeningen van [naam bedrijf 1] over de jaren 2007/2008, 2009 en 2010 kan worden bepaald welk percentage van de door [naam bedrijf 3] ontvangen managementvergoeding en dividenduitkering te relateren is aan het bewezenverklaarde feit. Hieruit volgt dat [naam bedrijf 3] in relatie tot het bewezenverklaarde feit een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 214.611,44 heeft genoten.
Verder is aangevoerd dat de ontnemingsvordering zich richt tegen de veroordeelde als natuurlijk persoon. Het voordeel dat is genoten, is echter in [naam bedrijf 3] terechtgekomen. [naam bedrijf 3] heeft over de door haar gegenereerde winst vennootschapsbelasting afgedragen en over het aan de veroordeelde uitgekeerde dividend dividendbelasting betaald. Het aan de veroordeelde toekomende voordeel bestaat daarmee uit het bedrag dat [naam bedrijf 3] heeft ontvangen, minus de door [naam bedrijf 3] afgedragen vennootschapsbelasting en dividendbelasting. De belastingheffing bij [naam bedrijf 3] kan niet ongedaan worden gemaakt door een betalingsverplichting die aan de veroordeelde als natuurlijk persoon wordt opgelegd. Vennootschapsbelasting en dividendbelasting zijn geen belastingen die de veroordeelde als natuurlijk persoon verschuldigd is. Daarnaast heeft de veroordeelde een negatief inkomen, als gevolg waarvan hij dit ook niet kan compenseren met een eventuele belastingbetalingsverplichting.
Deze betaalde belastingen, ter hoogte van € 8.413,95 en € 9.656,56, dienen derhalve in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel; dat bedraagt dan € 196.540,93.
Meer subsidiair geldt dat het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden bepaald op € 375.330,-, te weten 50% van het door [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 5] / [naam bedrijf 6] gedeclareerde bedrag.
Bij de beoordeling van de vordering wordt nader ingegaan op de door de verdediging gevoerde verweren.

5.Beoordeling en schatting het wederrechtelijk verkregen voordeel

In het arrest is vastgesteld dat het strafbare feit door de veroordeelde is begaan. Het ontnemingsdossier bevat een berekening voor een wederrechtelijk verkregen voordeel [1] ter hoogte van de ontnemingsvordering ad € 750.664,-. De rechtbank zal echter – gelet op de gemotiveerde betwisting door de verdediging en het ter terechtzitting door de officier van justitie ingenomen standpunt – aansluiten bij het meer subsidiaire standpunt van de verdediging met betrekking tot de berekening van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel ten bedrage van € 375.330,-. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is gebaseerd op de feiten en omstandigheden die zijn ontleend aan de inhoud van de wettige bewijsmiddelen. Deze bewijsmiddelen zullen niet worden uitgewerkt. Volstaan wordt met een samenvatting van de voor de schatting redengevende feiten en omstandigheden. De vindplaatsen daarvan zullen in voetnoten worden vermeld.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de vordering beperkt moet worden tot de bewezenverklaarde periode en dat uitgegaan moet worden van een 50/50-verdeling, zoals hieronder nader toegelicht.
50/50-verdeling geleden
Op basis van het dossier en hetgeen over en weer is aangevoerd, staat het volgende vast. De ontvangen fees in relatie tot de woningcorporaties [woningcorporatie 1] en [woningcorporatie 2] werden aan [naam bedrijf 1] betaald. Gelden die [naam bedrijf 2] van [naam bedrijf 1] ontving, werden in 50/50-verdeling door de maatschap overgemaakt naar de rekening van [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 7] in de vorm van managementvergoedingen en dividenduitkeringen. [2] Gelden van [naam bedrijf 3] moeten worden beschouwd als gelden die aan de veroordeelde toekomen. [veroordeelde] kan met die BV worden vereenzelvigd: hij was de enige directeur en aandeelhouder, beschikte als enige over het vermogen daarvan en was verder ook de enige persoon die bij de BV werkzaam was [3] . Het voordeel strekte hem daarom tot zijn voordeel. Zulks is ook onweersproken door de verdediging.
Uit de door de verdediging overgelegde bankafschriften blijkt dat [naam bedrijf 2] in de periode 2008 tot en met 2010 de volgende bedragen ontving van [naam bedrijf 1] :
2008: € 272.000; [4]
2009: € 309.623; [5]
2010: € 270.000. [6]
Op de rekening van [naam bedrijf 3] werd dus - zo wordt door de verdediging zelf ook gesteld - in die jaren ontvangen van [naam bedrijf 2] :
  • 50% van € 272.000,- = € 136.000,- (2008),
  • 50% van € 309.362,- = € 154.816,- (2009) en
  • 50% van € 270.000,- = € 135.000,- (2010).
Totaal: € 425.816,-.
Bij de inhoudelijke behandeling van de vordering heeft de officier van justitie zich aangesloten bij het meer subsidiaire verweer van de verdediging dat de helft van de ontvangen fees in relatie tot de woningcorporaties [woningcorporatie 1] en [woningcorporatie 2] naar [naam bedrijf 4] is gegaan. De rechtbank begrijp de officier aldus dat zij het aannemelijk vindt dat er dus een bedrag van € 375.330,- (de helft van de som van de bewezenverklaarde bedragen; € 750.660,-) naar [naam bedrijf 3] , en daarmee naar de veroordeelde, is gegaan als wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank vindt dit uitgangspunt ook aannemelijk en gaat daarom in beginsel uit van een wederrechtelijk verkregen voordeel van
€ 375.330,-.
Percentage te relateren aan het bewezenverklaarde feit
De verdediging heeft betoogd dat gekeken moet worden hoe de door [naam bedrijf 1] ontvangen fees in relatie tot de woningcorporaties [woningcorporatie 1] en [woningcorporatie 2] zich verhouden tot de totale jaaromzet van die BV. Het percentage dat uit die verhouding voortvloeit moet vervolgens worden toegepast op de betalingen van [naam bedrijf 1] (via de maatschap) aan [naam bedrijf 3] om vast te kunnen stellen welk deel van die betalingen aan [naam bedrijf 3] wederrechtelijk verkregen voordeel betreft en welk deel verband houdt met de overige, niet-wederrechtelijke omzet van [naam bedrijf 1] en dus geen wederrechtelijk verkregen voordeel betreft. De rechtbank verwerpt dit betoog.
Ten eerste is de helft van de in het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel berekende betalingen van [naam bedrijf 1] (zie hiervoor: € 375.330,-) al minder dan de feitelijk (volgens de verdediging) door [naam bedrijf 3] ontvangen bedragen (zie hiervoor: € 425.816,-). Daar zit dus al een verdiscontering in van € 50.486. Voornoemd standpunt van de verdediging is voorts op niets feitelijks en/of boekhoudkundigs gebaseerd. Niet is onderbouwd of is komen vast te staan dat wanneer uitgegaan wordt van de hypothetische situatie dat er door [naam bedrijf 1] géén fees in relatie tot de woningcorporaties [woningcorporatie 1] en [woningcorporatie 2] zouden zijn ontvangen, of en in hoeverre de resterende omzet van [naam bedrijf 1] , bijvoorbeeld gelet op de lopende kosten van [naam bedrijf 1] , dan in het geheel nog betalingen aan [naam bedrijf 3] en [naam bedrijf 7] zou toestaan (of in elk geval bovenop het reeds genoemde verschil van € 50.486 tussen het wederrechtelijk verkregen voordeel enerzijds en de betalingen aan [naam bedrijf 3] anderzijds, zoals voornoemd). Evenmin is aangetoond of [naam bedrijf 1] in die situatie in het geheel nog wel winst zou behalen en dus dividendbetalingen zou doen.
Kort gezegd: de enkele stelling dat de omzet van [naam bedrijf 1] ook uit omzet bestond die niet wederrechtelijk is verkregen en dus de betalingen aan [naam bedrijf 3] telkens in diezelfde wederrechtelijke/niet-wederrechtelijke verhouding moeten worden bezien is, zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, niet aannemelijk geworden.
Daar staat tegenover dat de stelling van officier van justitie die tevens uit het ontnemingsrapport volgt – dat het geheel aan betalingen van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] wederrechtelijk verkregen voordeel betreft – wel steun vindt in het dossier en, gelet op het voorgaande, onvoldoende weersproken is. De fees in relatie tot de woningcorporaties [woningcorporatie 1] en [woningcorporatie 2] betroffen het leeuwendeel van de omzet van [naam bedrijf 1] [7] en dus is het aannemelijk dat de betalingen aan [naam bedrijf 3] betaald werden uit die fees. De veroordeelde verklaart zelf ook bij de FIOD over de betalingen ontvangen door [naam bedrijf 1] van [naam bedrijf 5] en [naam bedrijf 6] , dat een deel daarvan door [naam bedrijf 1] is uitbetaald als managementfee aan [naam bedrijf 3] [8] Dit, afgezet tegen het hiervoor overwogene dat er geen, althans onvoldoende steun is in het dossier om aan te nemen dat de betalingen aan [naam bedrijf 3] (deels) ook zouden hebben plaatsgevonden zonder dat er fees zouden zijn ontvangen in relatie tot de woningcorporaties [woningcorporatie 1] en [woningcorporatie 2] was door [naam bedrijf 1] , maakt dat het aannemelijk is dat alle betalingen door [naam bedrijf 1] (via de maatschap) aan [naam bedrijf 3] , en daarmee aan de veroordeelde, wederrechtelijk verkregen voordeel betreft.
Afgedragen vennootschapsbelasting en dividendbelasting
Uit de jaarrekeningen van [naam bedrijf 3] volgt verder dat de volgende bedragen aan vennootschapsbelasting zijn betaald.
2007/2008: € 15.722,- [9]
2009: € 3.069,- [10]
2010: nihil
Totaal: € 18.791,-
Uit de bij de pleitnota overgelegde bankafschriften van [naam bedrijf 3] komt voorts naar voren dat in 2009 een bedrag van € 11.384,- [11] en in 2010 een bedrag van € 6.000,- [12] is betaald aan dividendbelasting door [naam bedrijf 3] Totaal derhalve:
€ 17.384,-.
Gelet op voorgaande is door de verdediging voldoende onderbouwd en gesteld en daarmee aannemelijk dat er vennootschapsbelasting en dividendbelasting moest worden betaald door [naam bedrijf 3] en ook is afgedragen (daargelaten of dat laatste noodzakelijk is voor de vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel). Voor de vraag of deze belastingen vervolgens in aftrek dienen te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 12 januari 2021. [13] Hierin is door de Hoge Raad geoordeeld dat indien niet de veroordeelde maar zijn BV vennootschapsbelasting verschuldigd is geworden, het oordeel dat de bij die BV ontstane belastingschuld niet in aanmerking behoeft te worden genomen bij de schatting van het door betrokkene verkregen wederrechtelijk verkregen voordeel zonder nadere motivering niet begrijpelijk is. Onweersproken gesteld door de verdediging is dat de betaalde vennootschapsbelasting en dividendbelasting niet ongedaan kunnen worden gemaakt en niet door de veroordeelde kunnen worden teruggevorderd. Deze betaalde belastingen dienen derhalve in mindering te worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Conclusie
Gezien het voorgaande wordt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op:
Betalingen van [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 3] € 375.330,-
Aftrek vennootschapsbelasting € - 18.791,-
Aftrek dividendbelasting
€ - 17.384,-
Totaal € 339.155,-

6.Vaststelling van de betalingsverplichting

Inleiding
Uitgangspunt is dat de betalingsverplichting wordt vastgesteld op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. In deze zaak geldt echter het volgende.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank overweegt met betrekking tot de redelijke termijn in deze zaak het volgende.
Op grond van artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (HGEU) en artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient de veroordeelde binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat een handeling is verricht waaraan de betrokkenen redelijkerwijs de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Het uitgangspunt is vervolgens dat de behandeling ter terechtzitting, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 20 augustus 2014, de dag dat de veroordeelde voor het eerst als verdachte gehoord is door de FIOD en de kennisgeving heeft plaatsgevonden van conservatoir beslag op (onder andere) de woning van de veroordeelde ( [adres ] ). Op en bij de kennisgeving is aangegeven dat het beslag (tevens) plaatsvindt tot bewaring van het recht van verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel evenals het bedrag waarop op dat moment het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat. Vanaf die datum kon [naam] redelijkerwijs verwachten dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Ook indien rekening wordt gehouden met de omvang van de (hoofd)zaak is de verstreken termijn van bijna 10 jaar niet te vergoelijken. Daarbij betrekt de rechtbank eveneens dat de strafbare feiten waar het wederrechtelijk verkregen voordeel verband mee houdt, dateren van nog eerder, te weten van(af) 2008.
De rechtbank acht redenen aanwezig om vanwege deze aanzienlijke schending de betalingsverplichting te verminderen met een percentage van 25%. Dit leidt tot een vermindering op de betalingsverplichting van 25% van € 339.155,00 = € 84.788,75.
Conclusie
De slotsom is dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd om een bedrag van
€ 254.366,25(€ 339.155,00 minus € 84.788,75) aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.

7.Maximale duur gijzeling

Op grond van artikel 6:6:25 Sv zal de duur van de gijzeling worden vastgesteld die ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal van het ontnemingsbedrag niet mogelijk is.
Uitgaande van een maximum duur van de gijzeling van drie jaar (artikel 36e, elfde lid, Sr) hanteert de rechtbank naar rato de volgende verdeling:
  • voor bedragen tot € 50.000,- geldt een maximum van 360 dagen;
  • voor bedragen tot € 500.000,- geldt een maximum van 720 dagen;
  • voor bedragen van € 5.000.000,- of meer geldt een maximum van 1080 dagen.
Het aantal dagen gijzeling in deze zaak zal daarom worden vastgesteld op 360 dagen (voor de eerste € 50.000,-) plus 163 dagen voor de resterende € 204.366,25 (€ 204.366,25/€ 450.000,- maal 360 dagen) is in totaal 523 dagen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
1. stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 339.155,-(zegge:
driehonderdnegenendertigduizend honderdvijfenvijftig euro);
2. legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 254.366,25(zegge:
tweehonderdvierenvijftigduizend driehonderdzesenzestig euro en vijfentwintig cent) ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel;
2.1.
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd op
523(zegge:
vijfhonderddrieëntwintig)
dagen;
3. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L. Daum, voorzitter,
en mrs. J.J. Klomp en I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.T.C.J.M. de Jongh, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 6 augustus 2024.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van politie van 15 juni 2015, dossiernummer [nummer 1] , codenummer [nummer 2] .
2.Het proces-verbaal van politie nummer [proces-verbaalnummer 1] (documentcode [nummer 3] ), inhoudende het relaas van de verbalisant [verbalisant] .
3.Een ander geschrift, te weten document nummer [nummer 4] , het dossier Egelantier met nummer [nummer 1] , van de Belastingdienst/FIOD te Haarlem, inhoudende het uittreksel van de Kamer van Koophandel van [naam bedrijf 3]
4.Andere geschriften, te weten bankafschriften met een totaal bedrag € 272.000:
5.Andere geschriften, te weten bankafschriften met een totaal bedrag € 309.623:
6.Andere geschriften, te weten bankafschriften met een totaal bedrag € 270.000:
7.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van politie van 15 juni 2015, dossiernummer [nummer 1] , codenummer [nummer 2] , p. 14.
8.Het proces-verbaal van verhoor, nummer [proces-verbaalnummer 2] , ordner 2 in het dossier Egelantier met nummer [nummer 1] , van de Belastingdienst/FIOD te Haarlem, inhoudende de verklaring van medeverdachte [veroordeelde] .
9.Ander geschrift, te weten jaarrapport 2007/2008 [naam bedrijf 3] p. 4. (bijlage 1 bij pleitnota ttz 25 juni 2024).
10.Ander geschrift, te weten jaarrapport 2009 [naam bedrijf 3] p. 4. (bijlage 1 bij pleitnota ttz 25 juni 2024).
11.Ander geschrift, te weten rekeningafschrift 31-8-2019, blad 002, volgnr 8 (bijlage 2 bij pleitnota ttz 25 juni 2024).
12.Ander geschrift, te weten rekeningafschrift 30-11-2010, blad 003, volgnr 11 (bijlage 2 bij pleitnota ttz 25 juni 2024).