ECLI:NL:RBROT:2024:8182

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 augustus 2024
Publicatiedatum
30 augustus 2024
Zaaknummer
10/997000-12 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel door actieve niet-ambtelijke omkoping

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 augustus 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen de veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor actieve niet-ambtelijke omkoping gepleegd tussen 3 april 2006 en 15 december 2010. De ontnemingsvordering, ingediend door de officier van justitie, betrof een bedrag van € 8.056.973,-, dat door de rechtbank is vastgesteld op € 4.350.463,44. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen door middel van omkoping, waarbij hij als bemiddelaar optrad tussen verschillende banken en een bedrijf. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie, die strekte tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, beoordeeld en geconcludeerd dat de veroordeelde een bedrag van € 1.534.787,44 aan de staat moet betalen. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn en de bijzondere inspanningen van de veroordeelde om schade te beperken, wat heeft geleid tot een vermindering van de betalingsverplichting. De rechtbank heeft de maximale duur van gijzeling vastgesteld op 842 dagen, mocht volledig verhaal van het ontnemingsbedrag niet mogelijk zijn.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 1
Parketnummer: 10/997000-12 (ontneming)
Datum uitspraak: 6 augustus 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, naar aanleiding van de vordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht van de officier van justitie in de zaak tegen
[veroordeelde],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 1],
feitelijk verblijvende op het adres:
[verblijfadres],
raadsman mr. W.J. Koops, advocaat in 's-Gravenhage.

1.Procedure

De ontnemingsvordering van € 8.056.973,- is aanhangig gemaakt op 14 mei 2020. Na indiening van de vordering heeft de officier van justitie een conclusie van eis ingediend, gedateerd op 12 augustus 2020, en een aanvulling conclusie van eis, gedateerd op 14 oktober 2020. Alhoewel hij daartoe in de gelegenheid is gesteld, is namens [veroordeelde] geen conclusie van antwoord ingediend.
In de periode juli 2020 tot en met september 2022 hebben vier regiezittingen plaatsgevonden. De inhoudelijke behandeling in de ontnemingszaak heeft plaatsgevonden op 25 juni 2024.

2.Voorafgaande veroordeling

Bij arrest van het hof Den Haag van 24 november 2023 (hierna: het arrest) is [veroordeelde] (hierna: de veroordeelde) veroordeeld, voor zover relevant in de ontnemingsprocedure, voor actieve niet-ambtelijke omkoping (feit 1), gepleegd in de periode 3 april 2006 tot en met 15 december 2010. Dit arrest is onherroepelijk geworden op 9 december 2023.

3.Vordering

De vordering van de officier van justitie mr. M.J. Dontje – zoals deze na de wijziging in de aanvulling conclusie van eis en de wijziging ter terechtzitting is komen te luiden – strekt tot:
  • het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) op een bedrag van € 5.146.683,44;
  • het opleggen aan de veroordeelde van de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag van € 5.146.683,44, althans een in redelijkheid vast te stellen bedrag, ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel.
De vordering is gebaseerd op artikel 36e, tweede lid, Sr. Volgens de officier van justitie is sprake van voordeel verkregen door middel van de strafbare feiten waarvoor de veroordeelde is veroordeeld.

4.Standpunt verdediging

De raadsman bepleit dat de ontnemingsvordering wordt vastgesteld op nihil. De discussie omtrent de echtelijke woning is afgerond met de overeenkomst die de veroordeelde heeft gesloten met zijn ex-echtgenote. Er is geen redelijk doel meer gediend met het opleggen van de vordering.
Daarnaast is een deel van de inkomsten van de veroordeelde geen wederrechtelijk verkregen voordeel. De omkoping door de veroordeelde, zo heeft het hof vastgesteld, had geen invloed op de hoogte van de bedragen die de veroordeelde van de banken heeft ontvangen. Dat deel van zijn inkomsten is vanaf het begin verbonden aan het werk dat de veroordeelde deed op basis van zijn overeenkomst met de banken.
Het voordeel dient te worden geschat op het bedrag dat de veroordeelde met [naam bedrijf 3] is overeengekomen. Vervolgens dient de vordering op nihil te worden gesteld, nu de veroordeelde het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft terugbetaald aan [naam bedrijf 3] en aan de belastingdienst.

5.Beoordeling en schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

In het arrest is vastgesteld dat de veroordeelde zich schuldig heeft gemaakt aan omkoping. Daarbij is, kort samengevat, het volgende overwogen. De veroordeelde heeft middels zijn onderneming ([naam bedrijf 1] / [naam bedrijf 2] en gebruikmakend van de handelsnaam FIFA Finance) bemiddeld bij het aangaan van financiële transacties tussen [naam bedrijf 3] (hierna: [naam bedrijf 3]) en diverse banken. De bank betaalde daarom bij een door [naam bedrijf 3] afgesloten derivaattransactie een vooraf overeengekomen fee aan de onderneming van de veroordeelde. Om als bemiddelaar te kunnen optreden en zo deze – omvangrijke – fees te kunnen verdienen, betaalde de verdachte een deel daarvan door aan een werknemer van [naam bedrijf 3], [naam 1]. Deze doorbetalingen bleven uit het zicht van [naam bedrijf 3].
Uit het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel [1] (hierna: het ontnemingsrapport) blijkt dat de veroordeelde door middel van dit feit wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dit voordeel dient hem te worden ontnomen.
De berekening van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat, is gebaseerd op de berekening in het ontnemingsrapport. Deze berekening is in het ontnemingsrapport voldoende door middel van wettige en nauwkeurig aangeduide bewijsmiddelen onderbouwd en is, tegen de achtergrond van de hiervoor samengevatte overwegingen uit het arrest, door de verdediging onvoldoende gemotiveerd weersproken. Daarom zal worden volstaan met een samenvatting van de voor de schatting redengevende feiten en omstandigheden. De vindplaatsen daarvan worden in de voetnoten vermeld.
Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat de berekening beperkt moet worden tot de bewezenverklaarde periode.
Omzet
Binnen het onderzoek is de totale omzet van [naam bedrijf 1] over de periode
2004 tot en met 2010 vastgesteld op € 29.433.188,-. De [naam bedrijf 3]-gerelateerde omzet bedraagt € 18.476.839,-. Dat is 62,7% van de totale omzet. [2] Gelet op de bewezenverklaarde periode moet op deze bedragen de ([naam bedrijf 3]-gerelateerde) omzet van de jaren 2004 en 2005 in mindering worden gebracht. Voor de omzet is dat een bedrag van (€ 841.280,- voor 2004 + € 2.275.579,- voor 2005 = ) € 3.116.859,-. [3] De rechtbank begroot de [naam bedrijf 3]-gerelateerde omzet voor die jaren op (62,7% × € 3.116.859,- = ) € 1.954.270,-. Dat betekent dat de [naam bedrijf 3]-gerelateerde omzet voor de bewezenverklaarde periode (€ 18.476.839,- – € 1.954.270,- = )
€ 16.522.569,- bedraagt.
Kosten
Over de periode 2006 tot en met 2010 worden inkoopkosten opgevoerd voor een totaalbedrag van (€ 16.402.783,- – € 401.662,- voor 2004 en – € 1.171.707,- voor 2005 = ) € 14.829.414‬,-. [4] Onderdeel van die inkoopkosten zijn 'Inventus kosten' van (€ 10.419.866,- – € 170.000,- voor 2004 en – € 990.000,- voor 2005 = ) € 9.259.866,-. [5] Dit bedrag werd overgeboekt naar de zogenoemde 'inventusrekening', de inzake-rekening van [naam 1], treasurer van [naam bedrijf 3], [6] en houdt naar de rechtbank aanneemt rechtstreeks verband met de omkoping. Het bedrag van
€ 9.259.866,- wordt daarom in mindering gebracht op de hiervoor genoemde [naam bedrijf 3]-gerelateerde omzet.
Overige aftrekbare bedragen
In de aanvulling op de conclusie van eis brengt de officier van justitie naar voren dat door of namens de veroordeelde de volgende bedragen naar [naam bedrijf 3] zijn overgemaakt:
  • € 1.334.973,83 van bankrekeningen [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] bij de Luzerner Kantonalbank,
  • € 100.000,- van ING rekening [rekeningnummer 3] t.a.v. [veroordeelde] en
  • € 11.500,- van de verkoopopbrengst motorsloep.
Dit bedrag tezamen,
€ 1.446.473,83, wordt in mindering gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie heeft ter zitting aangevoerd dat er tevens een bedrag van
€ 1.465.765,73in mindering moet worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel. Dit bedrag is vanuit Zwitserland naar Nederland overgemaakt in het kader van de procesafspraken met de ex-echtgenote van de veroordeelde. Nu ook dit bedrag, zo begrijpt de rechtbank, strekt ter ontneming van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel, zal het op dat voordeel in mindering worden gebracht.
Conclusie
Gezien het voorgaande wordt het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel geschat op:
Omzet € 16.522.569,-
Kosten €
- 9.259.866,-
Subtotaal € 7.262.703,-
Overige aftrekbare bedragen € - 1.446.473,83

- 1.465.765,73
Totaal € 4.350.463,44

6.Vaststelling van de betalingsverplichting

Inleiding
Uitgangspunt is dat de betalingsverplichting wordt vastgesteld op het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel. In deze zaak geldt echter het volgende.
Overschrijding van de redelijke termijn
De rechtbank overweegt met betrekking tot de redelijke termijn in deze zaak ambtshalve het volgende.
Op grond van artikel 47 van het HGEU (Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie) en artikel 6, eerste lid, van het EVRM (Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden) dient de veroordeelde binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat een handeling is verricht waaraan de betrokkenen redelijkerwijs de verwachting kan ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt. Het uitgangspunt is vervolgens dat de behandeling ter terechtzitting, behoudens bijzondere omstandigheden, dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de redelijke termijn is aangevangen.
De redelijke termijn is in deze zaak aangevangen op 5 maart 2013, de dag waarop de kennisgeving van conservatoir beslag heeft plaatsgevonden. Op de kennisgeving is aangegeven dat het beslag (tevens) plaatsvindt tot bewaring van het recht van verhaal van een op te leggen ontnemingsmaatregel evenals het bedrag waarop op dat moment het wederrechtelijk verkregen voordeel werd geschat. Vanaf die datum kon [veroordeelde] redelijkerwijs verwachten dat tegen hem een ontnemingsvordering aanhangig zou worden gemaakt. Ook indien rekening wordt gehouden met de omvang van de (hoofd)zaak is de verstreken termijn van meer dan 11 jaar niet te vergoelijken. Daarbij betrekt de rechtbank eveneens dat de strafbare feiten waar het wederrechtelijk verkregen voordeel verband mee houdt, dateren van nog eerder, te weten van(af) 2006.
De rechtbank acht redenen aanwezig om vanwege deze aanzienlijke schending de betalingsverplichting te verminderen met een percentage van 25%.
Verder acht de rechtbank het billijk om bij deze berekening niet de hiervoor genoemde ‘
overige aftrekbare bedragen’ te betrekken die op het wederrechtelijk voordeel in mindering zijn gebracht. Als die genoemde vermindering van 25% immers zou worden berekend over het wederrechtelijk verkregen voordeel (€ 4.350.463,44), zou de veroordeelde een lager bedrag in vermindering ontvangen dan wanneer uitgegaan wordt van het oorspronkelijke voordeel (€ 7.262.703,-). Dit terwijl die verlaging van het wederrechtelijk verkregen voordeel juist voorkomt uit het feit dat de veroordeelde zich in de tussentijd heeft ingespannen om, al vóór deze uitspraak, een groot deel van de bedragen terug te krijgen bij de benadeelden. Terwijl zijn medeveroordeelden, die zich daartoe in het geheel niet hebben ingespannen, dan wel over het volledige, oorspronkelijke bedrag diezelfde procentuele vermindering zouden krijgen. Die relatieve benadeling als gevolg van eigen inspanningen zou niet billijk zijn.
De overschrijding van de redelijke termijn leidt daarom tot een vermindering op de betalingsverplichting van (25% van € 7.262.703,- = )
€ 1.815.676,-.
Bijzondere inspanningen van de veroordeelde
Door de verdediging en de officier van justitie is aangevoerd dat de bijzondere omstandigheden in deze zaak, te weten de meewerkende houding van de veroordeelde en de bijdrage die hij heeft geleverd om de schade voor [naam bedrijf 3] te beperken, dienen te worden meegewogen bij het vaststellen van de betalingsverplichting.
De rechtbank overweegt hierover het volgende. Het gaat in dit geval om uitzonderlijke omstandigheden van de veroordeelde. Hij heeft zich in 2012 zelf gemeld bij de FIOD, direct voor een belangrijk deel openheid van zaken gegeven en zijn bijdrage geleverd om de schade te beperken. Het vermogen dat de veroordeelde overhield aan wat hij heeft verdiend, is zoveel als op dat moment ogenschijnlijk mogelijk was, teruggegaan naar de partijen die hij had benadeeld. Daarbij heeft hij aan [naam bedrijf 3] zijn medewerking verleend om geld terug te krijgen van banken. Met [naam bedrijf 3] en met de Belastingdienst is de veroordeelde tot een regeling gekomen en heeft hij uiteindelijk vaststellingsovereenkomsten afgesloten. Door de veroordeelde zijn dus bijzondere inspanningen verricht, mét resultaat. De rechtbank houdt rekening met de opstelling van de veroordeelde, zijn inspanningen over de jaren heen en de behaalde resultaten en acht daarom redenen aanwezig om de betalingsverplichting te verminderen met een bedrag van
€ 1.000.000,-.
Voor verdere matiging, zoals door de verdediging betoogd, ziet de rechtbank echter onvoldoende aanleiding.
De verdediging heeft daarvoor ten eerste verwezen naar de ‘overeenkomst vermogensrechtelijke afwikkeling na scheiding’ die de veroordeelde heeft gesloten met zijn ex-echtgenote. Vooropgesteld zij dat deze overeenkomst niet is ondertekend (en ook niet anderszins is onderbouwd dat de ex-echtgenote daarmee akkoord is gegaan) en reeds om die reden buiten beschouwing kan worden gelaten. Los daarvan is het zeer aannemelijk dat het vermogen dat tijdens het huwelijk is opgebouwd, in het bijzonder de echtelijke woning in [plaatsnaam] die in 2005 voor € 1.000.000,- is aangeschaft en waarvan de hypothecaire aflossing zal zijn betaald uit voornoemd wederrechtelijk verkregen voordeel, voor verhaal vatbaar is. Dat die woning op naam van de ex-echtgenote staat doet daaraan niet af. De verklaring van de ex-echtgenote ondersteunt namelijk dat de echtelijke woning doelbewust op haar naam is gezet om vermogen veilig te stellen. Zij heeft verklaard dat de echtelijke woning (die voorheen gezamenlijk eigendom was) in 2010 volledig op haar naam is gezet, dat de veroordeelde dit geregeld had, dat zij niet wist waarom, en dat hij haar had gezegd dat het ‘een veilige belegging’ zou zijn voor het gezin voor de toekomst.
Ook de belastingdienst trekt de conclusie dat de woning is betaald met het wederrechtelijk verkregen voordeel, zo blijkt uit de vaststellingsovereenkomst tussen de veroordeelde en de belastingdienst:
“4.18 Naar de mening van Partij B (de Belastingdienst) heeft partij A1 (veroordeelde) daarnaast vermogen op naam van derden gezet, waarbij duidelijk is dat A1 de rechthebbende is dan wel dat het vermogen afkomstig is van partij A1 en zonder rechtsgrond en om niet aan de derden beschikbaar is gesteld. (…)
-
De woning [adres 2] op naam van [naam 2].
(…)”
In die vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst (onder 5.6) verplicht de veroordeelde zich verder om eraan mee te werken en voor zover mogelijk te bewerkstellingen dat het vermogen onder 4.18 (waaronder dus de echtelijke woning) wordt overgedragen aan [naam bedrijf 3].
In voornoemde overeenkomst vermogensrechtelijke afwikkeling na scheiding komt de veroordeelde met zijn ex-echtgenote overeen dat hij geen vorderingen meer op haar heeft en vrijwaart hij haar voor aanspraken van schulden, specifiek voor vorderingen van [naam bedrijf 3] en/of de Belastingdienst. Los van de vraag omtrent de rechtsgeldigheid van dergelijke afspraken, staat dit haaks op zijn verplichtingen die volgen uit de vaststellingsovereenkomst met de Belastingdienst en kan vrijwillige afstand van mogelijke vorderingen op zijn ex-echtgenote bovendien nimmer een reden zijn om de betalingsverplichting van de veroordeelde te matigen, nu hij daarmee juist zij eigen betalingsmogelijkheden voor het wederrechtelijk verkregen voordeel ondermijnt. Voorts is ook niet onderbouwd waarom de veroordeelde, in weerwil van al het voorgaande, geen andere mogelijkheid had dan zijn ex-echtgenote te vrijwaren. De rechtbank kan er niet omheen dat de genoemde afspraken alle schijn hebben van het willen veiligstellen van het vermogen dat op naam staat van de ex-echtgenote van de veroordeelde – daargelaten ten behoeve van wie dat geschiedt.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat ook de procesafspraken die het Openbaar Ministerie heeft gesloten met de ex-echtgenote van de veroordeelde aan het voorgaande niet af doen, nu de veroordeelde daarbij geen partij is.
Dat, zoals door de verdediging verder is betoogd, ook al het toekomstig vermogen van de veroordeelde naar [naam bedrijf 3] zal gaan, is niet onderbouwd en kan de rechtbank niet vaststellen.
Dat de veroordeelde, ook in de toekomst, geen verhaal zou bieden is evenmin, althans onvoldoende, onderbouwd. Dit betreft een zogenaamd ‘draagkrachtverweer’. De draagkracht van de veroordeelde komt in beginsel in aan de orde in de executiefase. Uitgangspunt is daarom dat in de ontnemingsprocedure alleen grond bestaat voor matiging van de betalingsverplichting als aanstonds duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft of zal hebben (vgl. HR 27 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ7747). Daarvan is in deze zaak geen sprake. Integendeel: het feit dat de veroordeelde inkomen heeft in de vorm van een B&B steunt juist de overtuiging dat er wel draagkracht en verhaalsmogelijkheden in de toekomst zijn. En ook de hiervoor genoemde discussie omtrent de echtelijke woning kan daarin nog een rol spelen.
Anders dan de verdediging bepleit, blijft een redelijk doel aanwezig met de ontneming.
Conclusie
De slotsom is dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd om een bedrag van (€ 4.350.463,44 – € 1.815.676,- – € 1.000.000,- = )
€ 1.534.787,44aan de staat te betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Bij deze beslissing zijn de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen.

7.Maximale duur gijzeling

Op grond van artikel 6:6:25 Sv zal de duur van de gijzeling worden vastgesteld die ten hoogste kan worden gevorderd indien volledig verhaal van het ontnemingsbedrag niet mogelijk is.
Uitgaande van een maximum duur van de gijzeling van drie jaar (artikel 36e, elfde lid, Sr) hanteert de rechtbank naar rato de volgende verdeling:
  • voor bedragen tot € 50.000,- geldt een maximum van 360 dagen;
  • voor bedragen tot € 500.000,- geldt een maximum van 720 dagen;
  • voor bedragen van € 5.000.000,- of meer geldt een maximum van 1080 dagen.
Het aantal dagen gijzeling in deze zaak zal daarom worden vastgesteld op
  • 720 dagen (voor de eerste € 500.000,-) plus
  • 122 dagen voor de resterende € 1.534.787,44 (1.534.787,44 / 4.500.000,- × 360) is totaal
842 dagen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Deze beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank:
1. stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vast op
€ 4.350.463,44(zegge:
vier miljoen driehonderdvijftigduizend
vierhonderddrieënzestig euro en vierenveertig cent);
2. legt aan de veroordeelde de verplichting op tot betaling aan de staat van
€ 1.534.787,44(zegge:
een miljoen vijfhonderdvierendertigduizend zevenhonderdzevenentachtig euro en vierenveertig cent) ter ontneming van dat wederrechtelijk verkregen voordeel;
2.1.
bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 Sv ten hoogste kan worden gevorderd op
842(zegge:
achthonderdtweeënveertig)
dagen;
3. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door:
mr. L. Daum, voorzitter,
en mrs. J.J. Klomp en I. Tillema, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. S.T.C.J.M. de Jongh, griffier,
en uitgesproken op de openbare zitting van 6 augustus 2024.
De oudste rechter is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van Belastingdienst/FIOD van 1 december 2014, dossiernummer [nummer 1], codenummer [nummer 2].
2.Het proces-verbaal van politie nummer [proces-verbaalnummer 1] (pagina’s 14 en 15), inhoudende het relaas van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] of één van hen.
3.Bijlage [nummer 3] bij het strafdossier, waarnaar wordt verwezen in het proces-verbaal van politie nummer [proces-verbaalnummer 1].
4.Het proces-verbaal van politie nummer [proces-verbaalnummer 2] (pagina 2), inhoudende het relaas van de verbalisant [verbalisant 1].
5.Het proces-verbaal van politie nummer [proces-verbaalnummer 2] (pagina 2), inhoudende het relaas van de verbalisant [verbalisant 1].
6.Het proces-verbaal van politie nummer [proces-verbaalnummer 1] (pagina’s 14 en 15), inhoudende het relaas van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 1] of één van hen.