ECLI:NL:RBROT:2024:7583

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 augustus 2024
Publicatiedatum
19 augustus 2024
Zaaknummer
C/10/679677 / HA ZA 24-457
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in incident betreffende voeging of tussenkomst en niet-ontvankelijkheid van gedaagden

In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, betreft het een incident waarin gedaagden een vordering tot voeging of tussenkomst hebben ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het voor haar onduidelijk is wat precies wordt gevorderd, maar dat dit niet van belang is omdat de gedaagden in de hoofdzaak niet-ontvankelijk zijn in hun incidentele vordering. De rechtbank wijst erop dat een vordering tot voeging of tussenkomst moet worden ingesteld door degene die wil voegen of tussenkomen. In dit geval hebben de gedaagden de vordering ingesteld zonder de juiste partijen te benoemen, wat in strijd is met de formele vereisten van artikel 217 Rv. De rechtbank concludeert dat de gedaagden niet voldoen aan de vereisten voor een vordering tot voeging of tussenkomst, en dat de gronden die door hen zijn aangevoerd niet voldoende zijn om de vordering te kunnen toewijzen. De rechtbank heeft de gedaagden in het ongelijk gesteld en hen veroordeeld in de proceskosten, die zijn begroot op €792,00. De uitspraak is gedaan op 14 augustus 2024, en de zaak zal op 28 augustus 2024 opnieuw op de rol komen voor beraad over een mondelinge behandeling.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/679677 / HA ZA 24-457
Vonnis in incident van 14 augustus 2024 (bij vervroeging)
in de zaak van
DWHR HOLDING B.V.,
statutaire vestigingsplaats: Werkendam,
eiseres in conventie in de hoofdzaak, verweerster in reconventie in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaten mrs. M.M.N.C. Schellekens en J.E. van Kuijk te Amsterdam,
tegen

1.[gedaagde 1],

woonplaats: Hoogvliet Rotterdam,
2.
[gedaagde 2],
statutaire vestigingsplaats: Plovdiv (Bulgarije),
3.
[gedaagde 3],
statutaire vestigingsplaats: Den Haag,
4.
[gedaagde 4],
statutaire vestigingsplaats: Boxtel,
5.
[gedaagde 5],
statutaire vestigingsplaats: Den Haag,
gedaagden in conventie in de hoofdzaak, eisers in reconventie in de hoofdzaak,
eisers in het incident,
advocaat mr. J. du Bois te Amsterdam.
De partijen worden hierna ‘DWHR’ en ‘[gedaagden]’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 26 februari 2024, met bijlagen 1 tot en met 159;
  • de conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie en voegings-/ tussenkomst incident;
  • de conclusie van antwoord in incident, met bijlagen 160 tot en met 165.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
Vooraf merkt de rechtbank op dat het voor haar onduidelijk is wat precies wordt gevorderd in het incident: voeging of tussenkomst. Hoewel aan het einde van het processtuk van [gedaagden] met de titel “
conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie en voegings-/ tussenkomst incident” wordt gevorderd om te bepalen dat [naam] (‘[naam]’) en de besloten vennootschap NIBAS B.V. (‘NIBAS’) mogen tussenkomen, strookt die vordering niet met de titel en de randnummers 43 tot en met 49 van datzelfde processtuk. In die titel en die genoemde randnummers wordt namelijk afwisselend naar voeging en tussenkomst verwezen. Zo staat in randnummer 48 in de eerste zin dat [naam] het recht heeft om zich in de hoofdzaak te mogen voegen, terwijl in de tweede zin staat dat [naam] bepaalde kosten op DWHR wil verhalen. Het instellen van een eigen vordering kan echter alleen in het geval van tussenkomst en niet in het geval van voeging.
2.2.
Maar het antwoord op de vraag wat precies wordt gevorderd in het incident kan in het midden blijven, omdat de [gedaagden] hoe dan ook niet-ontvankelijk zijn in hun incidentele vordering. De vordering tot voeging en/of tussenkomst is namelijk ingesteld door [gedaagden] (in de kop van het processtuk met de titel “
conclusie van antwoord tevens houdende eis in reconventie en voegings-/ tussenkomst incident” staan alleen de namen van [gedaagden] en niet ook die van [naam] en NIBAS), terwijl een vordering tot voeging of tussenkomst moet worden ingesteld door degene die wil voegen/tussenkomen. Dit volgt uit de tekst van artikel 217 Rv. Daarin staat namelijk dat een ieder die een belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen of daarin te mogen tussenkomen. De vordering tot voeging en/of tussenkomst had dus door [naam] en NIBAS moeten worden ingesteld en daarom is in dit geval niet voldaan aan de formele vereisten om een vordering tot voeging en/of tussenkomst in te stellen.
2.3.
De gronden die in het processtuk van [gedaagden] voor de vordering tot voeging en/of tussenkomst staan vermeld, hadden overigens – als wel aan de formele vereisten om een vordering tot voeging en/of tussenkomst in te stellen was voldaan – niet tot toewijzing van die vordering kunnen leiden. Zowel voor voeging, als voor tussenkomst geldt namelijk dat een daartoe strekkende vordering alleen kan worden ingesteld door iemand die – kort gezegd – nadelige gevolgen kan ondervinden van de uitspraak in de hoofdzaak (zie in het geval van voeging Hoge Raad 14 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6692, en in het geval van tussenkomst Hoge Raad 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:768). In het processtuk van [gedaagden] is echter niet gesteld dat [naam] en NIBAS nadelige gevolgen kunnen ondervinden van de uitspraak in de hoofdzaak en in zoverre is dus onvoldoende gesteld om te kunnen concluderen dat [naam] en/of NIBAS een rechtens voldoende belang hebben bij voeging en/of tussenkomst in de hoofdzaak.
2.4.
Het verweer van DWHR dat de incidentele vordering niet aan de vereisten van artikel 219 lid 1 Rv voldoen, kan onbesproken blijven gelet op wat hiervoor is overwogen. De rechtbank hecht er in dit verband nog wel aan om op te merken dat het in artikel 219 lid 1, aanhef en onder b, Rv genoemde vereiste om de vordering en de gronden waarop zij berust in de incidentele conclusie te vermelden, slaat op het vermelden van de vordering tot voeging en/of tussenkomst en de gronden waarop die vordering berust. De vordering die na tussenkomst in de hoofdzaak wordt ingesteld door de tussenkomende partij en de gronden waarop die vordering berust, horen thuis in een apart processtuk dat na de eventuele toewijzing van de vordering in het incident moet worden ingediend.
2.5.
[gedaagden] zijn in het incident in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van DWHR in het incident worden begroot op:
- salaris advocaat € 614,00 (1 punt × tarief II)
- nakosten €
178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 792,00

3.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
3.1.
verklaart [gedaagden] niet-ontvankelijk in hun vordering;
3.2.
veroordeelt [gedaagden] in de proceskosten van € 792,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [gedaagden] € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening;
in de hoofdzaak
3.3.
bepaalt dat de zaak op de rol komt van
28 augustus 2024voor beraad rolrechter omtrent het bepalen van een mondelinge behandeling.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend door de rolrechter en bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 14 augustus 2024.
3349 / 3455