In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 augustus 2024 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Stichting De Leeuw van Putten en twee gedaagden, waarbij de eiseres ontruiming van een woning vorderde. De Leeuw van Putten, vertegenwoordigd door mr. Y.F. Rijswijk, heeft de gedaagden, waarvan één niet verschenen was, aangeklaagd wegens illegale onderverhuur door gedaagde 1 aan gedaagde 2. De huurovereenkomst was opgezegd en de woning moest uiterlijk op 25 juli 2024 worden opgeleverd, maar gedaagde 2 weigerde te vertrekken. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een spoedeisend belang voor de verhuurder, aangezien gedaagde 1 de huurovereenkomst had opgezegd en gedaagde 2 zonder recht of titel in de woning verbleef. De vordering tot ontruiming werd toegewezen, met een termijn van vier weken na betekening van het vonnis.
Daarnaast vorderde De Leeuw van Putten schadevergoeding van gedaagde 1 op grond van artikel 6:104 BW, omdat zij winst had gemaakt door de onrechtmatige onderverhuur aan gedaagde 2. De kantonrechter oordeelde dat de vordering tot schadevergoeding voldoende aannemelijk was en wees een bedrag van € 782,90 toe, terwijl de vordering tot betaling van achterstallige huurpenningen van € 1.293,72 ook werd toegewezen. Gedaagde 2 werd veroordeeld tot betaling van een gebruiksvergoeding tot aan de ontruiming. De proceskosten werden aan beide gedaagden opgelegd, die als in het ongelijk gestelde partijen werden beschouwd.