ECLI:NL:RBROT:2024:7327

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 juli 2024
Publicatiedatum
7 augustus 2024
Zaaknummer
10991158 \ CV EXPL 24-1202 tussenvonnis
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Betwisting van betalingsverplichting uit aanneemovereenkomst tussen Timmerbedrijf en gedaagde

In deze zaak vordert het Timmerbedrijf, handelend onder de naam [naam timmerbedrijf], betaling van een factuur van € 18.043,22 van gedaagde, die volgens het Timmerbedrijf een overeenkomst heeft gesloten voor verbouwingswerkzaamheden. Gedaagde betwist de betalingsverplichting en stelt dat de overeenkomst niet met hem, maar met zijn B.V. is gesloten. De kantonrechter oordeelt dat de overeenkomst met gedaagde is gesloten en dat hij een bedrag van € 12.784,56 moet betalen. De kwestie van het meerwerk ter waarde van € 5.258,66 blijft echter onduidelijk, en het Timmerbedrijf krijgt de gelegenheid om bewijs te leveren voor dit meerwerk. De kantonrechter benadrukt dat het Timmerbedrijf niet in strijd heeft gehandeld met artikel 21 Rv door niet te vermelden dat eerder een dagvaarding tegen de B.V. was uitgebracht. De zaak is aangehouden voor bewijslevering over het meerwerk en verdere beslissingen worden later genomen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Dordrecht
zaaknummer: 10991158 \ CV EXPL 24-1202
datum uitspraak: 11 juli 2024 (bij vervroeging)
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres], handelend onder de naam [naam timmerbedrijf] ,
vestigingsplaats: Gorinchem,
eiseres,
gemachtigde: mr. J.E. Polet,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: Gorinchem,
gedaagde,
gemachtigde: mr. M.W. Huijzer.
De partijen worden ‘het Timmerbedrijf’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 27 februari 2024, met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord, met bijlagen.
1.2.
Op 1 juli 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Namens het Timmerbedrijf waren daarbij aanwezig [persoon A] , [persoon B] en [persoon C] , bijgestaan door mr. E.M. van der Meulen en mr. J.E. Polet. Daarnaast was [gedaagde] , vergezeld van zijn echtgenote, aanwezig, bijgestaan door mr. M.W. Huijzer.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
Het Timmerbedrijf wil dat [gedaagde] haar factuur van 20 februari 2023 betaalt van in totaal € 18.043,22 inclusief btw, omdat zij met [gedaagde] een overeenkomst heeft gesloten om verbouwingswerkzaamheden inclusief meerwerk uit te voeren. Ook maakt het Timmerbedrijf aanspraak op de wettelijke handelsrente over dit bedrag en op een bedrag van € 955,43 aan buitengerechtelijke incassokosten. Volgens [gedaagde] hoeft hij niet te betalen, omdat hij de overeenkomst namens zijn B.V. heeft gesloten. Daarnaast ontkent hij dat er meerwerk is afgesproken.
2.2.
De kantonrechter stelt vast dat de overeenkomst met [gedaagde] is gesloten. [gedaagde] moet daarom het geoffreerde bedrag van € 12.784,56 betalen. Het is nog niet duidelijk of er meerwerk (van € 5.258,66) moet worden betaald. Het Timmerbedrijf mag daarvoor bewijs leveren. Hieronder wordt toegelicht hoe tot dit oordeel is gekomen.
Het Timmerbedrijf heeft de overeenkomst met [gedaagde] gesloten
2.3.
[gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het Timmerbedrijf niet met hem, maar met [naam bedrijf] , mede handelende onder de naam [handelsnaam] (hierna: [naam bedrijf] .) de overeenkomst van opdracht heeft gesloten. Deze B.V., waarvan [gedaagde] enig bestuurder en aandeelhouder was, is op 1 november 2023 ontbonden en opgeheven.
2.4.
Het antwoord op de vraag wie partij is bij een overeenkomst is afhankelijk van hetgeen partijen jegens elkaar hebben verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en mochten afleiden. Tot de omstandigheden die in dit verband in aanmerking moeten worden genomen, behoort tevens de voor de wederpartij kenbare hoedanigheid en de context waarin partijen optraden. Ook gedragingen, verklaringen en andere omstandigheden, die hebben plaatsgevonden nadat de overeenkomst is gesloten, kunnen van belang zijn [1] .
2.5.
Vast staat dat één van de vennoten van het Timmerbedrijf, de heer [persoon B] (hierna: [persoon B] ), in december 2022 met [gedaagde] heeft gesproken over de te verrichten verbouwing die zou plaatsvinden in een pand in Gorinchem waar [gedaagde] een afhaalrestaurant zou gaan exploiteren. Partijen hebben ter zitting verklaard dat tijdens deze gesprekken door [gedaagde] niet met zoveel woorden is gezegd dat de overeenkomst zou worden aangegaan door [naam bedrijf] . Vervolgens heeft [persoon B] aan [gedaagde] per Whatsapp-bericht van 6 januari 2023 gevraagd: “
(..)heb je voor mij de gegevens waar ik de offerte naartoe moet sturen. Bedrijfsnaam. E-mail adres. Adres”. Hierop antwoordde [gedaagde] enkel met: “
Goedemorgen, [e-mailadres]”. Het Timmerbedrijf heeft daarna de offerte op naam van [gedaagde] gezet en verzonden naar het emailadres [e-mailadres] . Ook de factuur heeft het Timmerbedrijf op naam van [gedaagde] gezet alsmede de aanmaningen/sommatiebrieven. [gedaagde] heeft hiertegen (tot aan de procedure) nimmer geprotesteerd.
2.6.
De kantonrechter is van oordeel dat het Timmerbedrijf uit deze omstandigheden mocht afleiden dat zij een overeenkomst is aangegaan met [gedaagde] in persoon en niet met de [naam bedrijf] . Het had dus op de weg van [gedaagde] gelegen om meer duidelijkheid te scheppen over het feit dat hij optrad als bestuurder/vertegenwoordiger van [naam bedrijf] . bij het sluiten van de overeenkomst. Dit had hij tijdens de besprekingen kunnen/moeten doen, bij het antwoord op de vraag om de gegevens voor de offerte en bij ontvangst van de offerte die aan hem was gericht en niet aan de B.V. Hoewel de overeenkomst toen al tot stand was gekomen, heeft hij na ontvangst van de factuur evenmin aangegeven dat deze ten onrechte op zijn naam zou staan.
2.7.
[gedaagde] kan niet gevolgd worden in zijn stelling dat het Timmerbedrijf had kunnen weten dat zij een overeenkomst waren aangegaan met [naam bedrijf] ., omdat de verbouwingswerkzaamheden zagen op de verbouwing van een afhaalrestaurant en het Timmerbedrijf ook zelf vroeg om een bedrijfsnaam waar de offerte naartoe gestuurd moest worden. Een natuurlijk persoon kan immers ook als eenmanszaak een afhaalrestaurant exploiteren.
Daarnaast maakt ook het feit dat de handelsnaam van de B.V. ( [handelsnaam] ) in het door [gedaagde] opgegeven e-mailadres ( [e-mailadres] ) staat, niet dat het Timmerbedrijf had moeten weten dat zij een overeenkomst sloot met [naam bedrijf] . De exacte naam van deze B.V. staat immers niet in het emailadres, maar alleen de handelsnaam, en bovendien bevat in het e-mailadres niet de letters ‘b.v.’. Hierdoor had het voor het Timmerbedrijf niet duidelijk hoeven zijn dat zij zaken deed met [naam bedrijf] ., want deze handelsnaam kan ook door een eenmanszaak worden gebruikt.
Ook de omstandigheid dat de zoon van [persoon B] bij [naam bedrijf] . werkte en partijen via deze zoon met elkaar in contact zijn gekomen, maakt niet dat het Timmerbedrijf had moeten weten dat zij met [naam bedrijf] . een overeenkomst was aangegaan. [persoon B] heeft verklaard dat hij niet wist welke bedrijfsvorm de werkgever van zijn zoon had, en het is niet gebleken dat dit onjuist zou zijn.
[gedaagde] kan evenmin gevolgd worden in zijn stelling dat hij zich in het Whatsappverkeer nadrukkelijk heeft gepresenteerd als directeur-grootaandeelhouder van [naam bedrijf] ., want uit het bericht “
[persoon D] werk bij mij Griekse zaak op oost” volgt dit niet. Een eenmanszaak kan immers ook werknemers hebben.
Ook uit de vraag van [gedaagde] of de btw verlegd kan worden had het Timmerbedrijf niet hoeven af te leiden dat zij de overeenkomst was aangegaan met [naam bedrijf] ., omdat ook een eenmanszaak de btw kan verleggen.
2.8.
Opmerkelijk is evenwel dat het Timmerbedrijf op 15 november 2023 een dagvaarding heeft uitgebracht tegen [naam bedrijf] . voor dezelfde vordering. Deze dagvaarding is echter na het betekenen niet aangebracht op de rol. Volgens de gemachtigde van het Timmerbedrijf komt dat waarschijnlijk doordat na een controle in het Handelsregister was gebleken dat [naam bedrijf] . is ontbonden per 1 november 2023. De gemachtigde van het Timmerbedrijf heeft tijdens de zitting verder toegelicht dat het dagvaarden van [naam bedrijf] . een fout is geweest van de incassoafdeling van de rechtsbijstandsverzekering (waar het Timmerbedrijf verzekerd is), omdat het dossier niet goed is beoordeeld. Ook is die zaak volgens de gemachtigde van het Timmerbedrijf niet ter beoordeling aan de rechter voorgelegd, zodat er niet beslist wordt op dezelfde vordering. De vennoten van het Timmerbedrijf hebben voorts tijdens zitting verklaard dat zij destijds niet specifiek hebben gesproken over welke partij gedagvaard moest worden met de gemachtigde die toen op het dossier zat ( [persoon E] ), dat zij hier geen verstand van hebben en dat zij dachten dat het prima was om [naam bedrijf] . te dagvaarden omdat hen dat geadviseerd werd. De kantonrechter is van oordeel dat in het debat dat over deze eerdere dagvaarding op de zitting is gevoerd en de overgelegde eerdere dagvaarding met producties geen aanvullende relevante feiten naar voren zijn gekomen en dat dit dus geen verandering kan brengen in de conclusie dat het Timmerbedrijf [gedaagde] heeft mogen aanmerken als contractspartij.
2.9.
Het Timmerbedrijf heeft naar het oordeel van de kantonrechter niet gehandeld in strijd met de verplichting uit artikel 21 Rv door niet zelf te vermelden dat het Timmerbedrijf eerder een dagvaarding tegen [naam bedrijf] . had uitgebracht voor onderhavige vordering. Artikel 21 Rv legt op partijen de verplichting de voor de beslissing van belang zijnde feiten en omstandigheden steeds volledig en naar waarheid aan te voeren. Hoewel de kantonrechter het op prijs had gesteld als (de gemachtigde van) het Timmerbedrijf deze mededeling zelf had gedaan en hoewel de (inhoud van de) eerdere dagvaarding inhoudelijk onderwerp van gesprek is geweest tijdens de zitting, is uiteindelijk niet gebleken van feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de te nemen beslissing. Daardoor is geen sprake van schending van artikel 21 Rv.
[gedaagde] moet een bedrag van € 12.784,56 betalen
2.10.
Gezien het voorgaande ligt de vordering van het Timmerbedrijf tot een bedrag van € 12.784,56 voor toewijzing gereed, omdat onbetwist is dat dit bedrag tussen partijen voor de geoffreerde werkzaamheden is overeengekomen en [gedaagde] dit bedrag nog niet betaald heeft.
Het Timmerbedrijf mag bewijs leveren met betrekking tot het meerwerk
2.11.
Ten aanzien van het gevorderde bedrag van € 5.258,66 ter zake van verricht meerwerk geldt het volgende.
2.12.
Op grond van artikel 7:755 BW kan de aannemer bij meerwerk slechts dan een verhoging van de prijs vorderen, wanneer hij de opdrachtgever tijdig heeft gewezen op de noodzaak van de daaruit voortvloeiende prijsverhoging, tenzij de opdrachtgever die noodzaak uit zichzelf had moeten begrijpen.
2.13.
Het Timmerbedrijf stelt dat er meerwerk is verricht door de tegelzetter, de loodgieter en door de vennoten van het Timmerbedrijf. Volgens het Timmerbedrijf heeft [persoon B] het meerwerk met [gedaagde] besproken, is er gezegd dat dit extra geld zou gaan kosten en heeft [gedaagde] voor het extra werk zijn akkoord gegeven. [gedaagde] heeft dit echter gemotiveerd betwist, want volgens hem is vanaf het begin af aan één prijs afgesproken en is er niet veel meer gedaan dan geoffreerd is.
De kantonrechter kan het Timmerbedrijf niet volgen in haar standpunt dat uit het enkele feit dat [gedaagde] geen bezwaar heeft gemaakt tegen de factuur en sommatiebrieven en gezegd heeft dat hij gaat betalen volgt dat hij het meerwerk heeft erkend.
2.14.
Omdat het Timmerbedrijf voldoende onderbouwd heeft gesteld dat er meerwerk is overeengekomen en [gedaagde] dit voldoende gemotiveerd heeft betwist, zal de kantonrechter het Timmerbedrijf gelet op de hoofdregel van artikel 150 Rv toelaten tot het bewijs van haar stelling dat partijen het in de factuur van 20 februari 2023 gefactureerde meerwerk met elkaar zijn overeengekomen. Volgens de factuur van 20 februari 2023 gaat het om de volgende werkzaamheden:
“Meerwerk tegelzetter arbeid en materiaal:
- Meerprijs facet tegels € 250,00
- 16m² wandtegels extra geplaatst € 640,00
- Kitwerk € 125,00
- Verwijderen marmoleum € 170,00
- Parkeerkosten tegelzetter € 104,00
Meerwerk loodgieter arbeid en materiaal:
- Warm en koud water en afvoer (tussenwand) € 350,00
- Demonteren en monteren boiler € 350,00
- Parkeerkosten loodgieter
Meerwerk [eiseres] arbeid en materiaal: € 2.257,00
- Tussenwand met draaideur maken
- Regelwerk achter afzuigkap
- Leveren en aanbrengen Trespa
- Kitwerk Trespa
- Parkeerkosten [eiseres] ” € 100,00
2.15.
De kantonrechter merkt voor het geval het Timmerbedrijf in de bewijsopdracht slaagt alvast het volgende op. [gedaagde] heeft de door het Timmerbedrijf in rekening gebrachte prijs van het meerwerk niet betwist en evenmin (gemotiveerd) betwist dat dit een redelijke prijs is. Als na bewijslevering vast komt te staan dat partijen het door het Timmerbedrijf gestelde meerwerk of een deel daarvan zijn overeengekomen, dan zal de kantonrechter de op de factuur daarbij behorende prijzen toewijzen.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden
2.16.
In afwachting van de bewijslevering houdt de kantonrechter iedere verdere beslissing aan, waaronder over de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten en de wettelijke handelsrente. Hierop zal in een eindvonnis beslist worden.
In onderling overleg er alsnog samen uitkomen?
2.17.
Omdat in dit vonnis is beslist op de vraag met wie het Timmerbedrijf een overeenkomst heeft gesloten, geeft de kantonrechter partijen in overweging om in onderling overleg tot een oplossing te komen om daarmee verdere proceskosten die gepaard gaan met de bewijslevering te voorkomen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
draagt het Timmerbedrijf op om te bewijzen dat partijen het in de factuur van 20 februari 2023 (zie r.o. 2.14.) gefactureerde meerwerk met elkaar zijn overeengekomen;
schriftelijk bewijs
3.2.
bepaalt dat als het Timmerbedrijf schriftelijk bewijs wil leveren dit bewijs uiterlijk een dag voor de rolzitting van
8 augustus 2024 om 10.00 uurin tweevoud moet zijn ontvangen op de rechtbank;
getuigenbewijs
3.3.
bepaalt dat als het Timmerbedrijf getuigen wil laten horen, zij uiterlijk een dag voor de rolzitting die hiervoor is genoemd het aantal en de personalia van de getuigen moet opgeven en de verhinderdata van de getuigen en
beidepartijen voor de maanden september, oktober, november en december 2024;
3.4.
wijst erop dat het Timmerbedrijf na het bepalen van een datum en plaats voor het getuigenverhoor zelf de getuigen moet oproepen;
ander bewijs
3.5.
bepaalt dat als het Timmerbedrijf op een andere manier bewijs wil leveren, zij uiterlijk een dag voor de rolzitting die hiervoor is genoemd aan de kantonrechter moet laten weten hoe;
3.6.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. D. van Dooren en in het openbaar uitgesproken.
31688

Voetnoten

1.Hoge Raad 29 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1615