ECLI:NL:RBROT:2024:705

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
9 februari 2024
Publicatiedatum
6 februari 2024
Zaaknummer
ROT 23/4651
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van uitkeringen op basis van de Ziektewet en WIA na vaststelling van geen privaatrechtelijke dienstbetrekking

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 9 februari 2024, is de rechtbank van oordeel dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) terecht eiseres niet als werknemer heeft beschouwd in de zin van de Ziektewet (ZW) en de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA). De rechtbank concludeert dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, omdat eiseres niet aan de vereisten voor een werknemer voldeed, zoals het ontvangen van loon en het bestaan van een gezagsverhouding. Eiseres had in de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2020 een aantal uitkeringen ontvangen, maar het UWV heeft vastgesteld dat deze uitkeringen onterecht zijn verstrekt. De rechtbank heeft de zorgvuldigheid van het onderzoek door het UWV beoordeeld en vastgesteld dat het UWV op basis van de beschikbare informatie en verklaringen van betrokkenen tot de conclusie kon komen dat eiseres geen recht had op de uitkeringen. De rechtbank heeft het beroep van eiseres ongegrond verklaard en de terugvordering van de te veel ontvangen uitkeringen bevestigd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de terugvordering te matigen, omdat eiseres niet heeft onderbouwd waarom dit nodig zou zijn.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/4651

uitspraak van de meervoudige kamer van 9 februari 2024 in de zaak tussen

[naam eiseres] , uit [plaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. R. Küçükünal),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder
(gemachtigde: [naam gemachtigde] ).

Inleiding

1. Met het besluit van 11 juli 2022 (primaire besluit I) heeft verweerder bepaald dat de uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) van eiseres vanaf 1 juli 2022 tijdelijk is geschorst in verband met een onderzoek naar haar dienstbetrekking bij [naam bedrijf 1] . (de werkgever).
1.1.
Met het besluit van 31 oktober 2022 (primaire besluit II) heeft verweerder bepaald dat eiseres geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat eiseres op 17 februari 2020 geen dienstverband had en niet verzekerd was voor de WIA.
1.2.
Met het besluit van 4 november 2022 (primaire besluit III) heeft verweerder bepaald dat eiseres geen recht heeft op een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW), omdat eiseres op 17 februari 2020 niet verzekerd was voor de ZW.
1.3.
Met het besluit van 8 november 2022 (primaire besluit IV) heeft verweerder bepaald dat eiseres in de periode van 14 februari 2022 tot en met 30 juni 2022 geen recht had op een WIA-uitkering en € 17.489,45 bruto aan te veel ontvangen WIA-uitkering moet terugbetalen.
1.4.
Met het besluit van 8 november 2022 (primaire besluit V) heeft verweerder bepaald dat eiseres in de periode van 1 juni 2020 tot en met 13 februari 2022 geen recht had op een ZW-uitkering en € 65.425,20 bruto aan te veel ontvangen ZW-uitkering moet terugbetalen.
1.5.
Met de besluiten van 6 januari 2023 (primaire besluiten VI en VII) heeft verweerder de hoogte van de terug te betalen bedragen bepaald op respectievelijk € 17.489,45 bruto en € 65.425,20 bruto en heeft hij bepaald wanneer en op welke wijze die bedragen moesten worden terugbetaald.
1.6.
Met het bestreden besluit van 9 juni 2023 heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiseres beroep ingesteld.
1.7.
Op 4 september 2023 heeft eiseres nadere gronden van beroep ingediend.
1.8.
Verweerder heeft op 12 oktober 2023 op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.9.
Op 27 oktober 2023 en op 30 november 2023 heeft eiseres een nadere reactie ingediend.
1.10.
Verweerder heeft op 6 december 2023 een aanvullend verweerschrift ingediend.
1.11.
De rechtbank heeft het beroep op 19 december 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiseres en [persoon A] (de partner van eiseres). Verweerder is met bericht van verhindering niet verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres staat vanaf 1 juni 2019 geregistreerd met een dienstverband bij de werkgever. Op 28 mei 2020 heeft eiseres zich vanaf 17 februari 2020 ziekgemeld. Eiseres ontving van 1 juni 2020 tot en met 13 februari 2022 een ZW-uitkering en van 14 februari 2022 tot 1 juli 2022 een WIA-uitkering als volledig en duurzaam arbeidsongeschikte (IVA).
3. Aan het primaire besluit I (de schorsing van de WIA-uitkering) heeft verweerder ten grondslag gelegd dat hij onderzoek doet naar het dienstverband van eiseres bij de werkgever. Aan de primaire besluiten II en III (afwijzing WIA- en ZW-uitkering) heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiseres niet werkzaam is geweest in een dienstbetrekking en daarmee niet was verzekerd voor de WIA en de ZW. Met de primaire besluiten IV en V heeft verweerder bepaald dat eiseres de ten onrechte ontvangen WIA-uitkering en ZW-uitkering moet terugbetalen. Met de primaire besluiten VI en VII heeft verweerder bepaald welke bedragen, op welk tijdstip en op welke wijze moeten worden terugbetaald (terugvordering).
4.1.
In het bestreden besluit heeft verweerder de bezwaren van eiseres ongegrond verklaard. Na een onderzoek heeft verweerder geconcludeerd dat er sprake was van een gefingeerd dienstverband van eiseres bij de werkgever en dat als gevolg daarvan eiseres niet verzekerd was voor de ZW en WIA.
4.2.
Er zijn geen werknemers van de werkgever (met een met eiseres overlappend dienstverband) die aangeven samen met eiseres te hebben gewerkt, terwijl eiseres twee maanden met [persoon D] (werkzaam tot en met 31 augustus 2019 waarvan de laatste maand ziek en vrijgesteld van werkzaamheden) en tenminste zes weken met [persoon B] (werkzaam tot en met 31 juli 2019 en vanaf 15 juli 2019 vrijgesteld van werkzaamheden) moet hebben samengewerkt. Beide werknemers hebben verklaard dat zij niet met eiseres hebben samengewerkt en alleen met eiseres te maken hebben gehad in het geval zij de auto van eiseres moesten poetsen. Ten aanzien van de door eiseres overgelegde verklaring van ZZP’er [persoon C] (die verklaart te hebben samengewerkt met eiseres) geldt volgens verweerder dat er sprake is van tegenstrijdigheden. [persoon D] en [persoon B] zijn in ieder geval tot 15 juli 2019 en 31 juli 2019 feitelijk werkzaam geweest bij de werkgever. [persoon A] heeft in zijn hoedanigheid van werkgever aangegeven dat [persoon D] als één van de laatste werknemers is vertrokken en pas vanaf dat moment met ZZP’ers is gaan werken. Het is opvallend dat [persoon C] heeft verklaard dat hij voor het vertrek van de werknemers (op 15 en 31 juli 2019) al werkte voor de werkgever. Daarnaast heeft [persoon C] eerst verklaard dat hij met collega’s heeft samengewerkt tot juli 2019, terwijl hij later heeft verklaard sinds 1 juni 2019 (de dag dat de werkgever verhuisde) niet met andere collega’s dan eiseres heeft samengewerkt. Daarbij komt dat [persoon D] en [persoon B] niet hebben verklaard met [persoon C] te hebben samengewerkt. Verweerder ziet in de door eiseres ingebrachte verklaring van [persoon C] geen ontlastende waarde.
4.3.
Verweerder heeft vastgesteld dat geen loon is betaald door de werkgever aan eiseres, waardoor geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking (en verzekeringsplicht voor onder meer de ZW en WIA). Omdat eiseres van een derde ( [naam holding] ) geld heeft ontvangen, heeft verweerder geconcludeerd dat niet is voldaan aan het vereiste van loonbetaling door de werkgever. Bovendien komen de door [naam holding] betaalde bedragen niet overeen met de bedragen op de loonstroken en hebben de betalingen op willekeurige data plaatsgevonden. Daarnaast heeft de werkgever niet tijdig loonaangiften voor eiseres verricht en zijn er tegenstrijdige verklaringen afgegeven over wie deze aangiften heeft gedaan.
4.4.
Ten aanzien van de gezagsverhouding geldt volgens verweerder dat deze door eiseres niet is aangetoond, dan wel aannemelijk gemaakt. Dat de vooruitzichten van de werkgever positief waren bij aanvang van het dienstverband van eiseres volgt verweerder niet, gelet op de verklaring van [persoon A] dat de werkgever in het tweede kwartaal in zwaar weer verkeerde. Ook stelt verweerder vast dat de arbeidsovereenkomst niet ondertekend is door eiseres.
4.5.
Verweerder heeft met het horen van de werknemers, eigenaren en verhuurders geen inbreuk gemaakt op het privéleven van eiseres, omdat het onderzoek op een geoorloofde wijze heeft plaatsgevonden en ook anderszins conform de wettelijke voorschriften was. Gelet op de onderzoeksresultaten was dat niet onevenredig in verhouding tot het met het middel nagestreefde doel. Verweerder heeft steeds het minst ingrijpende middel ingezet. Dat geldt ook bij het opvragen van bankgegevens, nu de door eiseres aangeleverde bankafschriften onvolledig waren en voor een groot gedeelte zwart gemaakt en daarmee niet leesbaar. Verweerder heeft de bankgegevens vervolgens gevorderd bij ABN Amro en ING over de periode van het door eiseres gestelde dienstverband.

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of het onderzoek van verweerder voldoende zorgvuldig is geweest en niet in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Ook beoordeelt de rechtbank of verweerder eiseres terecht niet verzekerd heeft geacht voor de ZW en de WIA omdat zij (vanwege het ontbreken van een privaatrechtelijke dienstbetrekking) geen werknemer was en of verweerder terecht heeft bepaald dat eiseres de bedragen van € 17.489,45 bruto (WIA-uitkering) en € 65.425,20 bruto (ZW-uitkering) moet terugbetalen.
6. De voor het beroep relevante wet- en regelgeving bevindt zich in een bijlage bij deze uitspraak.
Is het onderzoek van verweerder zorgvuldig geweest?
7.1.
Eiseres betoogt in beroep dat het onderzoek van verweerder niet zorgvuldig is geweest en dat verweerder in strijd heeft gehandeld met het ‘zozeer indruist’-criterium’.
7.2.
Volgens vaste jurisprudentie is het gebruik van onrechtmatig verkregen bewijsmiddelen slechts dan niet toegestaan indien zij zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen wat van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat dit gebruik onder alle omstandigheden ontoelaatbaar moet worden geacht.
7.3.
De rechtbank stelt vast dat verweerder aan de besluitvorming een onderzoeksrapport van 14 september 2022 ten grondslag heeft gelegd. In dit rapport beschrijft verweerder dat zijn medewerkers op 4 juli 2022 een uitnodigingsbrief voor een gesprek (met eiseres) hebben willen overhandigen aan eiseres als rechtstreeks betrokkene op haar thuisadres. Eiseres was net als [persoon A] op dat moment niet thuis. De dochter van eiseres heeft vervolgens [persoon A] gebeld, waarna een medewerker van verweerder met [persoon A] heeft gesproken. Laatstgenoemde heeft aangegeven dat eiseres vanwege haar medische situatie niet in staat is om op gesprek te komen. In het telefoongesprek is afgesproken dat [persoon A] op gesprek komt op maandag 11 juli 2022, om 10:00 uur, in de hoedanigheid van werkgever van eiseres. De uitnodigingsbrief is aan de dochter van eiseres overhandigd. [persoon A] heeft op zaterdag 9 juli 2022 een e-mail naar verweerder gestuurd waarin hij aangeeft zich af te vragen of er voor een uitnodiging aan zijn persoon, als oud werkgever, niet formeel een brief gestuurd had moeten worden aan [naam bedrijf 1] .. Op de werkdag erna, op maandag 11 juli 2022, is per e-mail een uitnodigingsbrief voor het gesprek verstuurd aan [naam bedrijf 1] . ter attentie van de heer [persoon A] . [persoon A] heeft telefonisch aangegeven later te verschijnen, waarna hij is verschenen en er een gesprek met hem heeft plaatsgevonden.
7.4.
De rechtbank is van oordeel dat met deze gang van zaken geen onregelmatigheden hebben plaatsgevonden en dat het niet onlogisch is dat verweerder de brief aan de rechtstreeks betrokkene op haar thuisadres heeft overgelegd. [persoon A] was als bestuurder van [naam bedrijf 1] ., werkgever van eiseres, verplicht om mee te werken aan het onderzoek van verweerder. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder [persoon A] of de minderjarige dochter van eiseres onder druk heeft gezet door het overleggen van een brief en verweerder daarmee onrechtmatig bewijs heeft verkregen. Ook het horen van oud-werknemers van de werkgever om een beeld te krijgen van de situatie bij de werkgever en of er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking tussen de werkgever en eiseres heeft niet op onrechtmatige wijze plaatsgehad en was niet in strijd met het proportionaliteits- en subsidiariteitsbeginsel. Verweerder heeft ook geen misbruik van zijn bevoegdheden gemaakt of gehandeld in strijd met het proportionaliteits- of subsidiariteitsbeginsel door bankgegevens op te vragen bij de werkgever en later bij de banken. Verweerder heeft in het kader van het onderzoek eerst aan de werkgever gevraagd om bankafschriften over te leggen. Omdat de verstrekte bankafschriften niet volledig waren, heeft verweerder vervolgens het onderzoek moeten uitbreiden door de bankafschriften bij de betreffende banken (ING en ABN Amro) op te vragen. Verweerder ontving uiteindelijk de bankafschriften uit de periode dat eiseres werkzaam was bij de werkgever (1 mei 2019 tot en met 20 juni 2020). Hieruit volgt dat de werkgever de gelegenheid heeft gehad de bankafschriften te verstrekken en dat door deze niet volledig te verstrekken verweerder een ingrijpender middel heeft moeten inzetten. [1] Van een inbreuk op het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, zoals eiseres stelt, is dan ook geen sprake. Voor zover met de stelling dat [persoon A] in het gesprek van 11 juli 2022 niet is gewezen op zijn zwijgrecht, is bedoeld aan te voeren dat in strijd is gehandeld met het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het EVRM, slaagt dat niet. Er is geen sprake geweest van een verhoorsituatie met vragen aan degene die wordt verhoord over een overtreding met het oog op het opleggen van een bestraffende sanctie. Met het bestreden besluit is geen bestraffende sanctie opgelegd.
7.5.
Gelet op het voorgaande is er geen sprake van handelen in strijd met het ‘zozeer-indruist’-criterium, artikel 6 en 8 EVRM en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Geconcludeerd wordt dat het onderzoek zorgvuldig is geweest.
Is er sprake van een privaatrechtelijke dienstbetrekking waardoor eiseres aanspraak kan maken op een ZW- en WIA-uitkering?
8. De rechtbank beoordeelt of eiseres kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW en de WIA en dus aanspraak kan maken op een uitkering. Op grond van artikel 3 van de ZW is de werknemer een natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking staat. Artikel 8 van de WIA hanteert hetzelfde begrip.
9. Naar vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. [2] Daarbij gaat het om alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtsverhouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [3]
Bij besluiten tot intrekking van een reeds verstrekte uitkering en terugvordering daarvan met terugwerkende kracht, is het aan het bestuursorgaan om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt mee dat het in deze zaak (voor zover het gaat om de intrekking en terugvordering van de aan eiseres verstrekte en ZW- en WIA-uitkeringen) aan verweerder is om de feiten aan te dragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat in de relevante periode geen aanspraak bestond op deze uitkeringen. Indien op grond van de door verweerder gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiseres een dergelijke aanspraak niet had, ligt het vervolgens op de weg van eiseres de onjuistheid daarvan met objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk te maken.
Het aan eiseres uitbetaalde loon
10.1.
De rechtbank volgt eiseres niet in haar stelling dat zij het overeengekomen loon heeft ontvangen, ook al heeft zij dat later ontvangen en soms ook van derden.
10.2.
De werkgever betaalde aan het einde van de maand het loon van zijn werknemers, maar dat geldt niet voor eiseres. In de periode van 1 juni 2019 tot en met 30 juni 2020 heeft eiseres twee bedragen ontvangen van de werkgever en vier bedragen van [naam holding] (niet zijnde de werkgever). Zij ontving deze bedragen op onregelmatige data zonder omschrijving “loon” of “salaris”. Er is niet één keer het normale volledige bedrag aan loon uitbetaald en de uitbetaalde geldbedragen komen niet overeen met de overgelegde loonstroken. De loonaangiften van eiseres zijn pas ingediend op 15 april 2020, terwijl eiseres stelt sinds 1 juni 2019 in dienst te zijn (geweest). Uit de bankafschriften blijkt verder dat eiseres op 10 juni 2019, kort na de gestelde indiensttreding, € 7.700,- heeft overgemaakt naar [naam holding] wat niet strookt met de stelling dat de later ontvangen bedragen van de holding van in totaal € 9.000,- als loon moet worden aangemerkt. Dat op 13 januari 2022 een NOW-uitkering is toegekend aan de werkgever staat los van de vraag of voldaan is aan de loonuitbetalingsverplichting aan eiseres. Dat geen loonaangiften zijn gedaan vanwege een crisisperiode en het laten vertrekken van de boekhouder kan de rechtbank niet volgen, nu voor andere werknemers wel tijdig het loon is betaald en loonaangifte is gedaan door de boekhouder van de werkgever. Dat eiseres vanwege een crisis alle administratieve- en boekhoudkundige taken overnam van de boekhouder, is niet onderbouwd met stukken en feitelijk heeft dat klaarblijkelijk niet geleid tot het (tijdig) opstellen van loonstroken, het (tijdig) betalen van loon en het (tijdig) doen van loonaangifte. Dat op 15 april 2020 alsnog loonaangifte is gedaan brengt niet met zich dat is voldaan aan de loonbetalingsplicht. Er is onvoldoende inzicht gegeven in de geldstromen en er kunnen vraagtekens gesteld worden bij de geschetste wijze van loonbetaling. Gelet op alle omstandigheden heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat niet is voldaan aan de verplichting tot het uitbetalen van loon.
Het persoonlijk verrichten van arbeid
11.1.
Eiseres stelt zich op het standpunt dat zij administratieve en HR-werkzaamheden heeft verricht. Zij betwist de juistheid en de inhoud van de verklaringen van de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde verklaringen van werknemers [persoon D] en [persoon B] . Eiseres voert aan dat [persoon D] al voor 1 juli 2019 enkelproblemen had en daardoor niet in staat was werkzaamheden te verrichten bij de werkgever. Daarnaast is het dienstverband van eiseres aangevangen op dezelfde dag als de verhuizing van de werkgever van de Mijlweg naar de Nijverheidsstraat (op 1 juni 2019), waarna het bedrijf van 20 juli 2019 tot en met 10 augustus 2019 gesloten was vanwege vakantie. Ten aanzien van de verklaring van [persoon B] betoogt eiseres dat zij slechts twee of drie dagen op het nieuwe adres heeft gewerkt vanwege privéomstandigheden en vanaf 15 juli 2019 is vrijgesteld van werkzaamheden. Zowel [persoon B] als [persoon D] hebben daarmee niet tot nauwelijks de mogelijkheid gehad om eiseres op het werk te zien. Bij verweerder is volgens eiseres sprake geweest van een tunnelvisie. Eiseres betoogt verder dat daarnaast de voormalige werkgever van [persoon A] ( [naam bedrijf 2] ) is ondervraagd, waarbij niet te verifiëren informatie is verschaft. Daar komt bij dat [naam bedrijf 2] en [persoon A] een verstoorde relatie hebben. [naam bedrijf 2] had kunnen zien dat eiseres op de loonlijst stond.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat de werknemers [persoon D] en [persoon B] weliswaar maar een korte periode gelijktijdig met eiseres hebben gewerkt bij de werkgever, maar dat deze verklaringen wel bijdragen aan het standpunt van verweerder. Het had voor de hand gelegen dat deze werknemers eiseres gekend zouden hebben aangezien gesteld wordt dat zij de HR-zaken deed, maar [persoon D] heeft verklaard dat hij zowel op de locatie aan de Mijlweg als de Nijverheidsstraat heeft gewerkt en alleen met eiseres te maken heeft gehad om haar auto te poetsen. Voor de verklaring van [persoon B] geldt hetzelfde. Ook zij heeft slechts kort gewerkt op de locatie aan de Nijverheidsstraat, maar ook zij heeft verklaard niet met eiseres te hebben gewerkt terwijl [persoon A] heeft verklaard dat eiseres elke dag op die locatie aanwezig zou zijn geweest.
Ten aanzien van de verklaring van [naam bedrijf 2] dat eiseres niet heeft gewerkt voor de werkgever overweegt de rechtbank dat verweerder terecht heeft bepaald dat de enkele stelling dat sprake is (geweest) van een verstoorde relatie niet kan leiden tot de conclusie dat [naam bedrijf 2] een onbetrouwbare getuigenverklaring heeft afgelegd. Dat [naam bedrijf 2] een nieuwe verklaring heeft afgegeven, met de toevoeging dat hij eiseres ‘naar zijn weten’ niet heeft gezien bij de werkgever aan de Nijverheidsstraat (of daarna aan de Industrieweg), kan evenmin leiden tot die conclusie.
11.3.
Eiseres voert verder aan dat ten onrechte een door haar ingediende verklaring van ZZP’er [persoon C] niet is meegenomen in de besluitvorming. Nu [persoon A] op 11 juli 2022 zelf aan de medewerker van de afdeling Handhaving heeft verklaard dat [persoon D] als één van de laatste werknemers is vertrokken en [persoon A] pas vanaf dat moment met ZZP’ers is gaan werken, is het opvallend dat [persoon C] er naar hijzelf stelt voor het vertrek van deze werknemers per 15 juli en 31 juli 2019 al werkte. Ook opvallend is dat [persoon C] niet de namen van [persoon D] of [persoon B] noemt als collega’s die voor een deel in dezelfde periode bij de werkgever hebben gewerkt. Ook in de verklaringen van heer [persoon D] en [persoon B] komt de naam van [persoon C] niet naar voren. De stelling dat de showroom en werkplaats waren voorzien van scheidingswanden kan niet leiden tot een andere conclusie. Verweerder heeft in redelijkheid de verklaring van [persoon C] in twijfel mogen trekken en daarmee kunnen vaststellen dat deze niet ontlastend is.
11.4.
Eiseres heeft bij aanvullend beroepschrift van 27 oktober 2023 aanvullende stukken, waaronder verklaringen, ingediend en aangevoerd dat hieruit blijkt dat zij arbeid heeft verricht bij de werkgever. De rechtbank overweegt dat uit deze verklaringen niet expliciet blijkt wanneer de betreffende personen met eiseres contact hebben gehad bij de werkgever en, als dat wel blijkt, in welke hoedanigheid. De verklaring van Noorlander die aangeeft ICT-werkzaamheden te hebben verricht voor de werkgever waarbij eiseres vraagbaak is geweest voor wat betreft de administratieve werkzaamheden, de verklaringen van [persoon E] , [persoon F] , [persoon G] , [persoon H] , [persoon I] , [persoon J] , [persoon K] , [persoon L] en [persoon M] dat er contact is geweest met eiseres bij de werkgever en de omstandigheid dat eiseres een deurwaardersexploit in ontvangst heeft genomen, kunnen daarom niet leiden tot de conclusie dat eiseres werkzaam was voor de werkgever.
11.5.
Pas op 27 oktober 2023 heeft eiseres een brief met als onderwerp “Stand van zaken” van [persoon A] aan eiseres van 26 augustus 2019 en een (versie van de) arbeidsovereenkomst voorzien van een handtekening van eiseres ingediend. Omdat eiseres de aard en herkomst van deze documenten niet heeft onderbouwd, terwijl deze wel vragen oproepen, gaat de rechtbank aan de inhoud van deze documenten voorbij.
12. Het is de rechtbank op grond van het dossier, waaronder de overgelegde verklaringen, en de toelichting op zitting niet duidelijk geworden of, en zo ja, welke werkzaamheden eiseres feitelijk heeft verricht voor de werkgever, wat de omvang van deze werkzaamheden was en in welke periode deze werkzaamheden verricht zijn. Uit de toelichting over de opleiding van eiseres dat zij middelbaar onderwijs heeft genoten op een privé-school en daar talenonderwijs Duits en Italiaans heeft gehad en het certificaat heeft behaald voor het volgen van autowastraining, kan dit niet worden afgeleid. Ook uit de verklaringen over de eerdere samenwerking tussen eiseres en de heer [persoon A] in de autowasbranche, waarvan de onderbouwing ontbreekt, blijkt niet dat eiseres voor de werkgever arbeid heeft verricht.
Gezagsverhouding
13.1.
Over de gezagsverhouding overweegt de rechtbank het volgende. Bij een arbeidsverhouding tussen partijen die tot elkaar in een familiebetrekking staan geldt dat degene die arbeid verricht aan gezag is onderworpen van de wederpartij. Van gezag zal sprake zijn als laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk. Het bestaan van een familierelatie is een element dat ook betrokken moet worden in de beoordeling.
13.2.
Tijdens het gesprek met de themaonderzoeker heeft [persoon A] op 11 juli 2022 verklaard dat hij samen met eiseres (ook) leidinggevende taken verrichtte. Op zitting heeft [persoon A] verklaard dat eiseres, naast boekhoudkundige taken, samen met hem auto’s haalde en bracht naar klanten, contactpersoon was voor leveranciers en sinds augustus 2019 op de zaak voor hem heeft waargenomen. Het is hiermee niet duidelijk geworden of eiseres leidinggevende taken heeft gehad en of [persoon A] de (feitelijk) leidinggevende van eiseres is geweest. De rechtbank overweegt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kon stellen dat de door eiseres gestelde gezagsverhouding niet is aangetoond dan wel aannemelijk gemaakt. Het is niet duidelijk geworden wat de rol van eiseres binnen de werkgever is geweest. De e-mailwisseling tussen [persoon N] en de werkgever van 9 juli 2018 en 4 februari 2019 kan niet leiden tot een andere conclusie, nu de aard van de werkzaamheden, de gezagsverhouding en overigens ook de uitbetaling van het loon met deze e-mails evenmin duidelijk is geworden.
Conclusie
14. De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat er geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking en dat eiseres de onjuistheid daarvan niet aannemelijk heeft gemaakt. Dat betekent dat eiseres dus niet verzekerd was voor de sociale verzekeringswetten.
Heeft verweerder de teveel ontvangen bedragen aan ZW- en WIA-uitkering mogen terugvorderen?
15. Verweerder heeft dan ook terecht de aan eiseres verstrekte uitkeringen over die perioden herzien, ingetrokken en teruggevorderd, waartoe verweerder ook gehouden is gelet op artikel 33, eerste lid, van de ZW en artikel 77, eerste lid, van de WIA. Eiseres verzoekt om de terug gevorderde bedragen te matigen en verwijst naar het tijdsverloop van het onderzoek door verweerder en de medische situatie van eiseres. Ter zitting is gevraagd naar een onderbouwing van deze stelling. Eiseres heeft hierop geantwoord dat het primair gaat over de vaststelling van het dienstverband van eiseres. Nu eiseres heeft nagelaten te onderbouwen waarom in haar geval tot matiging zou moeten worden overgegaan, ziet de rechtbank geen reden om dit toe te wijzen.

Conclusie en gevolgen

16. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van een gefingeerd dienstverband, zodat eiseres uit dit dienstverband niet als werknemer voor de ZW en WIA wordt beschouwd. Daarmee was eiseres niet verzekerd voor de ZW en WIA en heeft verweerder terecht bepaald dat de te veel ontvangen ZW- en WIA-uitkering wordt teruggevorderd.
17. Het beroep is ongegrond.
18. Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, voorzitter, en mr. S.E.C. Debets en mr. A.C. Hendriks, leden, in aanwezigheid van mr. H. Sabanovic, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2024.
griffier voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: relevante wet- en regelgeving

Ziektewet (ZW)

Artikel 3

1. Werknemer is de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
(…)
Artikel 7
Voor de toepassing van deze wet wordt als werknemer beschouwd:
a. degene, die krachtens de verplichte verzekering op grond van de Werkloosheidswet uitkering ontvangt;
b. in door Onze Minister aan te wijzen gevallen degene die:
1° in een kalenderweek ten minste vijf arbeidsuren minder heeft dan zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek of een aantal arbeidsuren heeft dat ten hoogste gelijk is aan de helft van zijn gemiddeld aantal arbeidsuren per kalenderweek als bedoeld in artikel 16, eerste lid, onderdeel a, van de Werkloosheidswet, doch aan wie geen uitkering wordt verleend op grond van enige bepaling van die wet; of
2° als gevolg van de regels gesteld in de ministeriële regeling op grond van artikel 1a, tweede lid, van de Werkloosheidswet geen arbeidsuren minder heeft als bedoeld onder 1°.
Artikel 30a
1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt hij dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
(…)
2. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
Artikel 33
1. Het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen teruggevorderd.
(…)
3. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in de artikelen 31, eerste lid, of 49.
(…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
8. In afwijking van het eerste lid kan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.
Artikel 49
De verzekerde is verplicht aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden mee te delen, waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op of de hoogte van een door hem aangevraagde of aan hem toegekende ziekengelduitkering. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.

Wet Werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA)

Artikel 7. De verplicht verzekerde
1. Verplicht verzekerd is de werknemer.
2. Een aanvraag tot het geven van een beschikking over het verplicht verzekerd zijn op grond van deze wet kan door de werknemer uitsluitend bij het UWV worden ingediend.
Artikel 8. De werknemer
1. Werknemer is de werknemer in de zin van de Ziektewet met uitzondering van de werknemer:
a. die zijn werknemerschap ontleent aan artikel 4, eerste lid, onderdeel g, van die wet, of
b. die de leeftijd, bedoeld in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet, heeft bereikt.
2. Bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald, dat personen die buiten Nederland wonen ook als werknemer worden aangemerkt, voorzover zij hun dienstbetrekking buiten Nederland vervullen.
3. Bij de toepassing van het eerste lid blijft artikel 6, tweede lid, van de Ziektewet buiten toepassing ten aanzien van de persoon die geen arbeid verricht wegens het genieten van ononderbroken onbetaald verlof tot een maximum van achttien maanden, waarbij perioden van onbetaald verlof die elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen als ononderbroken onbetaald verlof worden aangemerkt.
Artikel 27. Informatieplicht en medewerking aan controle
1. De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet en de instelling waaraan op grond van artikel 71 een uitkering op grond van deze wet wordt uitbetaald, verstrekt op verzoek of uit eigen beweging zo spoedig mogelijk alle informatie, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat die van invloed kan zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering of de betaling van de uitkering, waaronder mede is begrepen informatie in het kader van reïntegratie, aan het UWV. Deze verplichting geldt niet indien die feiten en omstandigheden door het UWV kunnen worden vastgesteld op grond van bij wettelijk voorschrift als authentiek aangemerkte gegevens of kunnen worden verkregen uit bij ministeriële regeling aan te wijzen administraties. Bij ministeriële regeling wordt bepaald voor welke gegevens de tweede zin van toepassing is.
2. De verzekerde die een aanvraag voor een uitkering heeft ingediend of een recht heeft op een uitkering op grond van deze wet is verplicht:
a. te voldoen aan elke oproep van het UWV of van een of meer door het UWV aangewezen personen om aanwezig te zijn op een door of vanwege het UWV te bepalen plaats voor beantwoording van vragen als bedoeld in onderdeel b het meewerken aan onderzoek als bedoeld in onderdeel c of het naleven van de controlevoorschriften, bedoeld in onderdeel d;
b. vragen te beantwoorden die door het UWV of door een of meer door het UWV aangewezen personen in verband met het recht op uitkering op grond van deze wet worden gesteld;
c. mee te werken door zich te laten onderzoeken door het UWV of door een of meer daartoe door het UWV aangewezen personen;
d. tot naleving van door het UWV vastgestelde controlevoorschriften die noodzakelijk zijn voor een juiste uitvoering van deze wet;
e. op verzoek onverwijld inzage te geven aan het UWV in een op hem betrekking hebbend document als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder 1° tot en met 3°, van de Wet op de identificatieplicht;
f. zich te onthouden van zeer ernstige misdragingen jegens de met de uitvoering van deze wet belaste personen en instanties tijdens het verrichten van hun werkzaamheden.
(…)
Artikel 67. Betaalbaarstelling
(…)
2. Het UWV schort de betaling van de uitkering op of schorst de betaling, indien het op grond van duidelijke aanwijzingen van oordeel is of het gegronde vermoeden heeft dat:
a. het recht op uitkering niet of niet meer bestaat;
b. recht op een lagere uitkering bestaat;
(…)
Artikel 76. Intrekking en herziening beschikkingen
1. Het UWV herziet beschikkingen op grond van deze wet of trekt dergelijke beschikkingen in, indien:
a. als gevolg van het niet of niet volledig nakomen van de artikelen 27 tot en met 32 en de daarop berustende bepalingen het recht op een uitkering op grond van deze wet niet of niet meer kan worden vastgesteld of ten onrechte is vastgesteld of de hoogte van de uitkering ten onrechte op een te hoog bedrag is vastgesteld;
(…)
3. Indien daarvoor dringende redenen zijn, kan het UWV geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien.
Artikel 77. Terugvordering
1. Een uitkering die op grond van deze wet alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald en hetgeen als gevolg van een beschikking als bedoeld in artikel 76 door het UWV onverschuldigd is betaald of verstrekt wordt door het UWV teruggevorderd.
(…)
3. In afwijking van het eerste lid kan het UWV besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 27, eerste lid.
(…)
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het UWV besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het UWV de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
8. In afwijking van het eerste lid kan het UWV, onder bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een bij ministeriële regeling vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006

Artikel 2. Schorsing of opschorting

1. In de gevallen waarin op grond van een wettelijke bepaling sprake is van een schorsing of opschorting van de uitkering wordt deze geëffectueerd met ingang van de eerstvolgende betaling.
2. De verzekerde wordt, indien de uitbetaling is geschorst of opgeschort wegens het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting, een termijn gesteld waarbinnen hij alsnog de noodzakelijke inlichtingen kan verstrekken of medewerking kan geven. De vorige zin is niet van toepassing indien de niet of niet behoorlijke nakoming onherstelbaar is.
3. De schorsing of opschorting wordt opgeheven als het recht op uitkering naar behoren is vastgesteld of aan de verplichting is voldaan. Indien aan de verplichting niet is voldaan maar is vastgesteld dat de verzekerde niettemin recht heeft op uitkering, wordt de schorsing of opschorting eveneens opgeheven. Er wordt dan een boete, een maatregel of een waarschuwing opgelegd, tenzij er bij de verzekerde sprake is van het ontbreken van elke vorm van verwijtbaarheid of er een dringende reden aanwezig is om van die oplegging af te zien.
Artikel 3. Intrekking of herziening met terugwerkende kracht
1. Indien door toedoen van de verzekerde ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, vindt intrekking of herziening van de uitkering plaats met terugwerkende kracht tot en met de dag vanaf welke de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verstrekt.
2. Indien als gevolg van of mede als gevolg van het niet nakomen door de verzekerde van een inlichtingenverplichting of een medewerkingsverplichting ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop de uitkering zou zijn ingetrokken of herzien als de verzekerde wel volledig aan zijn verplichting zou hebben voldaan. Is deze dag niet te bepalen, dan vindt de intrekking of herziening plaats met ingang van de dag vanaf welke het recht op uitkering niet kan worden vastgesteld.
3. Indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
4. Bij samenloop van een of meer situaties als bedoeld in het eerste, tweede of derde lid, wordt de uitkering ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de vroegste dag.