ECLI:NL:RBROT:2024:6908

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
10906608 CV EXPL 24-2454
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke aansprakelijkheid van gedaagden voor terugbetaling van aankoopbedrag na faillissement

In deze zaak heeft eiser, die zelf procedeert, gedaagden aangesproken voor de terugbetaling van een aankoopbedrag van € 6.842,- voor een laminaatvloer en traprenovaties. De gedaagde partij 1 is op 8 mei 2024 in staat van faillissement verklaard, waardoor de procedure tegen hen van rechtswege is geschorst. Eiser vordert naast het aankoopbedrag ook een schadevergoeding van € 2.470,67, maar deze vordering wordt afgewezen. De kantonrechter oordeelt dat gedaagden 2 en 3 hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de terugbetaling van het aankoopbedrag, omdat gedaagde 3 als (indirecte) bestuurder van gedaagde 1 een persoonlijk verwijt treft. De kantonrechter concludeert dat gedaagde 3 wist of had moeten weten dat gedaagde 1 niet aan haar verplichtingen kon voldoen. De wettelijke rente over het terug te betalen bedrag wordt toegewezen, evenals de proceskosten aan de kant van eiser. Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10906608 CV EXPL 24-2454
datum uitspraak: 26 juli 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiser],
woonplaats: [woonplaats 1] ,
eiser,
die zelf procedeert,
tegen

1.[gedaagde 1] ,

vestigingsplaats: [vestigingsplaats 1] ,
2. [gedaagde 2],
vestigingsplaats: [vestigingsplaats 2] ,
3. [gedaagde 3],
woonplaats: [woonplaats 2] ,
gedaagden,
die zelf procederen.
De eisende partij wordt hierna ‘ [eiser] ’ genoemd. Gedaagden worden afzonderlijk ‘ [gedaagde 1] ’, ‘ [gedaagde 2] ’ en ‘ [gedaagde 3] ’ genoemd en gezamenlijk ‘ [gedaagde 1] c.s.’.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 22 januari 2024, met bijlagen;
  • het antwoord.
1.2.
Op 18 juni 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij was [eiser] aanwezig. [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] zijn, hoewel zij daarvoor op de juiste wijze zijn opgeroepen, zonder bericht, niet verschenen.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[eiser] heeft bij [gedaagde 1] een laminaatvloer met bijbehoren en pvc voor twee traprenovaties besteld en daarvoor € 6.842,- betaald. De vloer zou (uiterlijk) gelegd worden op 20 november 2023 en de twee traprenovaties in de week van 4 december 2023, maar dit is beide niet gebeurd. [gedaagde 1] heeft aangegeven dat zij niet meer zou leveren en het betaalde bedrag daarom zou terugbetalen, maar zij heeft dat niet gedaan. [eiser] wil daarom dat hij dat bedrag alsnog krijgt terugbetaald. Daarnaast vordert [eiser] nog een bedrag van € 2.470,67. Dit is de schade die hij stelt te hebben geleden omdat hij iemand anders heeft moeten inschakelen voor het leveren en plaatsen van de laminaatvloer en traprenovaties doordat [gedaagde 1] dat niet heeft gedaan. [eiser] eist in deze procedure betaling van een totaalbedrag van € 9.294,67 met bijkomende kosten. Omdat volgens [eiser] [gedaagde 3] een persoonlijk verwijt treft en hij de (indirecte) bestuurder van [gedaagde 1] is, vordert hij dat [gedaagde 1] , [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk worden veroordeeld om voornoemd bedrag aan hem te betalen. Ook vordert [eiser] dat gedaagden 1 en 3 hoofdelijk in de proceskosten worden veroordeeld.
Faillissement [gedaagde 1]
2.2.
is op 8 mei 2024 in staat van faillissement verklaard. Artikel 29 Faillissementswet (Fw) bepaalt dat in dat geval elke vordering die gericht is op voldoening uit de boedel (zoals geldvorderingen) van rechtswege wordt geschorst. [eiser] vordert uitsluitend geldbedragen. Op 8 mei 2024 had er nog geen mondelinge behandeling van de procedure plaatsgevonden. Ook heeft de kantonrechter niet bepaald dat er vonnis gewezen zou gaan worden.
Het voorgaande betekent dat voor de onder 2.1. genoemde vorderingen de procedure tegen [gedaagde 1] op grond van artikel 29 Fw wordt geschorst. De gemachtigde gaf ter zitting aan dat hij de vordering reeds ter verificatie bij de curator heeft ingediend.
2.3.
Omdat [eiser] zijn vorderingen niet alleen heeft ingesteld tegen [gedaagde 1] , maar ook tegen [gedaagde 2] en [gedaagde 3] , zal tegen hen wel vonnis worden gewezen. De kantonrechter komt tot de conclusie dat de vorderingen van [eiser] voor een groot deel worden toegewezen. [gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden hoofdelijk veroordeeld om een bedrag van € 6.824,- aan [eiser] te betalen. Het meer gevorderde wordt afgewezen. Hierna wordt uitgelegd waarop deze beslissing is gebaseerd.
Terugbetaling € 6.842,-
2.4.
[gedaagde 1] c.s. hebben erkend dat zij het bedrag van € 6.842,- nog moeten terugbetalen aan [eiser] . Dit deel van de vordering is dan ook toewijsbaar.
Geen schadevergoeding van € 2.470,67
2.5.
[gedaagde 1] c.s. betwisten dat zij bovenop het bedrag van € 6.842,- nog eens € 2.470,67 moet betalen. Op dat punt krijgen zij gelijk. [gedaagde 1] hoeft geen schadevergoeding te betalen van € 2.470,67. [eiser] stelt weliswaar dat dat zijn schade is die hij heeft geleden doordat [gedaagde 1] de laminaatvloer en traprenovaties niet heeft geleverd en geplaatst, maar niet is gebleken dat hij de vloer en traprenovaties bij een ander voor dezelfde prijs had kunnen krijgen. [eiser] heeft namelijk bij [gedaagde 1] kunnen profiteren van een lage prijs in verband met de “vroege vogel actie”. Met deze actie heeft [eiser] 40% korting gekregen op de prijs. De kantonrechter leidt hieruit af dat de bestelling die [eiser] heeft geplaatst meer waard is dan € 6.824,-. Het bedrag van € 6.824,- is dus een kortingsbedrag en door terugbetaling daarvan wordt [eiser] dan ook weer in dezelfde positie gebracht als voor de betaling. Het verschil tussen het bedrag van € 6.824,- en de kosten voor de vervangende producten van € 9.294,67 is daarom niet aan te merken als schade die [eiser] stelt te hebben geleden. Dit onderdeel van de vordering wordt dus afgewezen.
Hoofdelijke aansprakelijkheid
2.6.
[gedaagde 2] en [gedaagde 3] worden hoofdelijk veroordeeld om het bedrag van € 6.842,- terug te betalen, omdat [gedaagde 3] als (indirecte) bestuurder van [gedaagde 1] een voldoende ernstig en persoonlijk verwijt kan worden gemaakt. Bij het aangaan van de overeenkomst tot levering en plaatsing van de laminaatvloer en traprenovaties wist [gedaagde 3] of had hij redelijkerwijze moeten begrijpen dat [gedaagde 1] niet of niet binnen behoorlijke termijn aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen. [1]
2.7.
[eiser] heeft immers onweersproken gesteld dat [gedaagde 3] wist of had moeten weten dat op het moment van het aangaan van de overeenkomst nakoming door [gedaagde 1] niet mogelijk zou zijn wegens financiële problemen. Dat [gedaagde 1] financiële problemen heeft volgt ook uit het feit dat zij op 8 mei 2024 in staat van faillissement is verklaard. [eiser] heeft in dit verband terecht gewezen op toezeggingen tot nakoming die [gedaagde 3] telkens namens [gedaagde 1] ten onrechte heeft gedaan. Nakoming is immers steeds uitgebleven. Het kan dan ook niet anders dan dat [gedaagde 3] heeft geweten of heeft moeten weten dat [gedaagde 1] niet zou kunnen nakomen. Dit blijkt ook uit de klantenreviews die [eiser] heeft overgelegd. Uit die reviews volgt namelijk dat ook andere klanten vergelijkbare ervaringen met [gedaagde 1] hebben gehad rondom dezelfde periode als [eiser] . Hoewel [gedaagde 3] uiteindelijk heeft toegezegd het aankoopbedrag terug te gaan betalen heeft hij dit, ondanks sommaties, niet gedaan.
2.8.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [gedaagde 3] een persoonlijk ernstig verwijt treft, op grond waarvan bestuurdersaansprakelijkheid kan worden aangenomen. Omdat [gedaagde 2] de bestuurder is van [gedaagde 1] en [gedaagde 3] de bestuurder is van [gedaagde 2] , worden [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk veroordeeld om het bedrag van € 6.842,- terug te betalen. Dat de overeenkomst was gesloten met [gedaagde 1] doet daar dus niet aan af.
Wettelijke rente
2.9.
De wettelijke rente wordt toegewezen, omdat [eiser] genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde 1] c.s. dat niet hebben betwist.
Proceskosten
2.10.
[gedaagde 3] moet de proceskosten betalen, omdat hij voor het grootste deel ongelijk krijgt (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot de proceskosten aan de kant van [eiser] op € 139,57 aan dagvaardingskosten, € 248,- aan griffierecht en € 50,- aan reis-, verblijf- en verletkosten. Dat is in totaal € 437,57. Hier kan nog een bedrag bij komen als dit vonnis wordt betekend. De wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald.
Uitvoerbaar bij voorraad
2.11.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiser] dat eist en [gedaagde 2] en [gedaagde 3] daar niet op hebben gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
stelt vast dat de procedure tegen [gedaagde 1] van rechtswege geschorst is;
3.2.
veroordeelt [gedaagde 2] en [gedaagde 3] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen € 6.842,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf 20 november 2023 tot de dag dat volledig is betaald;
3.3.
veroordeelt [gedaagde 3] in de proceskosten, die aan de kant van [eiser] worden begroot op € 437,57 met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dat bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag dat volledig is betaald;
3.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.5.
wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.K. Rapmund en in het openbaar uitgesproken.
53954

Voetnoten

1.Hoge Raad 5 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2627