ECLI:NL:RBROT:2024:6885

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 juli 2024
Publicatiedatum
25 juli 2024
Zaaknummer
ROT 23/8151
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging van medisch onderzoek en schorsing van rijbewijs door het CBR na vermoeden van rijongeschiktheid

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 4 juli 2024, wordt het beroep van eiser tegen de oplegging van een medisch onderzoek en de schorsing van zijn rijbewijs door het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) beoordeeld. Eiser, die betrokken was bij een verkeersongeval op 27 juni 2023, werd door de politie gemeld vanwege een vermoeden van rijongeschiktheid, mede door zijn bekende hartfalen. Het CBR besloot op 17 augustus 2023 dat eiser een medisch onderzoek moest ondergaan, en bevestigde dit besluit op 30 oktober 2023 na bezwaar van eiser.

De rechtbank behandelt de beroepsgronden van eiser, die aanvoert dat het CBR onvoldoende bewijs heeft geleverd voor het vermoeden van ongeschiktheid. Eiser stelt dat zijn bewustzijnsverlies na het ongeval te wijten was aan de schok van het ongeval zelf en dat hij niet lijdt aan een cardiologische aandoening. De rechtbank oordeelt echter dat het CBR op basis van de informatie van de politie en de medische geschiedenis van eiser terecht een medisch onderzoek heeft opgelegd. De rechtbank concludeert dat er voldoende aanwijzingen zijn voor een aandoening die de rijgeschiktheid van eiser in twijfel trekt.

De rechtbank wijst het beroep van eiser af, bevestigt de schorsing van zijn rijbewijs en stelt dat de gevolgen van de schorsing en het onderzoek niet onevenredig zijn in het licht van de verkeersveiligheid. Eiser krijgt geen schadevergoeding en het griffierecht wordt niet teruggegeven. De uitspraak benadrukt het belang van verkeersveiligheid en de rol van medische onderzoeken in het kader van rijgeschiktheid.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/8151

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 4 juli 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaatsnaam], eiser

(gemachtigde: mr. J. Dekker),
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR),

(gemachtigde: [naam 1]).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser dat ziet op de oplegging van een medisch onderzoek aan hem en de schorsing van zijn rijbewijs door het CBR.
1.1.
Met het besluit van 17 augustus 2023 heeft het CBR daartoe besloten. Met het bestreden besluit van 30 oktober 2023 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.
1.2.
Het CBR heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 23 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de moeder van eiser [naam 2], de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van het CBR.

Totstandkoming van het besluit

2.
2.1.
Op 27 juni 2023 heeft de politie eenheid Den Haag aan het CBR medegedeeld dat het vermoeden bestaat dat eiser niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid om een motorrijtuig te besturen. Eiser is die dag betrokken geweest bij een ongeval. Uit de mededeling blijkt dat daarbij naar voren kwam dat eiser bekend is met hartfalen en dat hij daarvoor een ‘kastje’ heeft omdat hij in het verleden vaker last van hartfalen had. Het hartfalen uitte zich in een enorm lage hartslag met het volledig wegvallen van het bewustzijn. Na de aanrijding is eiser volgens de politie meermaals weggevallen. Onbekend is of eiser dit ook voor de aanrijding heeft gehad en hoe zijn gezondheid in het algemeen is. Naar aanleiding van deze mededeling heeft het CBR besloten dat eiser een medisch onderzoek moet ondergaan om te bepalen of hij nog geschikt is om auto te rijden. Totdat de uitslag van dit onderzoek bekend is, mag eiser niet meer rijden.
2.2.
In het bestreden besluit heeft het CBR onder meer overwogen dat uit de stukken van de politie is gebleken dat eiser bekend is met hartfalen en dat de politie in het gedrag van eiser na de aanrijding meerdere medische indicaties zag om te twijfelen aan de rijbevoegdheid van eiser. Gelet hierop bestaat het vermoeden dat eiser niet langer beschikt over de vereiste rijgeschiktheid en moest het onderzoek worden opgelegd.

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt of het CBR terecht een medisch onderzoek heeft opgelegd aan eiser en of het CBR terecht zijn rijbewijs heeft geschorst. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. De voor deze zaak relevante wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage.
Standpunt eiser
6. Eiser stelt dat het CBR onvoldoende heeft gemotiveerd dat het vermoeden bestaat van ongeschiktheid voor het besturen van een motorrijtuig ten tijde van het verkeersongeval. Dat eiser buiten bewustzijn is geraakt na het ongeluk is te verklaren door de klap en de shock van het ongeluk zelf. Het is onduidelijk of eiser vóór het ongeval het bewustzijn is verloren. Dat eiser na het ongeval meermaals het bewustzijn heeft verloren is niet onderbouwd met bewijs. Bovendien lijdt eiser niet aan een cardiologische aandoening, maar is hij herstellende van PNEA (Psychogene niet-epileptische aanvallen). Eiser heeft wel een holter (gehad) en daarop zijn geen afwijkende hartritmen geconstateerd. Eiser heeft last van paniekaanvallen, maar dit gaat nu beter. Het bestreden besluit is daarnaast onvoldoende gemotiveerd omdat de stukken ontbreken waarop de politie baseert dat eiser bekend is met hartfalen. Hierdoor zijn er onvoldoende duidelijke aanwijzingen dat eiser lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder c, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (de Regeling). Het CBR had daarom de geldigheid van het rijbewijs niet mogen schorsen. Ook ontbreken de stukken van de medische adviseur die het CBR ingeschakeld zou hebben om de mededeling over eiser te beoordelen. Ten slotte is het bestreden besluit onevenredig. De oplegging van het onderzoek en de schorsing van het rijbewijs hebben financiële en emotionele gevolgen voor eiser en eiser kan hierdoor zijn werk lastig uitoefenen. Verder is eiser nooit bij andere incidenten in het verkeer betrokken geweest. Eiser verzoekt ten slotte om vergoeding van de door hem geleden schade.
Onderzoek
7.1.
Anders dan eiser bepleit, hoeft voor het opleggen van het onderzoek niet vast te staan dat eiser vóór de aanrijding het bewustzijn heeft verloren. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter in dit soort zaken [1] volgt dat voor het opleggen van een medisch onderzoek naar de rijgeschiktheid slechts het vermoeden van ongeschiktheid hoeft te worden vastgesteld. Juist het opgelegde medisch onderzoek dient ertoe tot een definitief oordeel te komen over de geschiktheid om een voertuig te besturen.
7.2.
De rechtbank is van oordeel dat het CBR in dit geval een vermoeden van rijongeschiktheid heeft kunnen hebben. Het CBR heeft zich gebaseerd op een mededeling van de politie waaruit blijkt dat eiser na de aanrijding meerdere keren is weggevallen en dat eiser bekend is met hartfalen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de omstandigheden die de politie in de mededeling heeft genoemd. De rechtbank hecht daarbij waarde aan het feit dat de mededeling door een politieagent is opgesteld, die als onafhankelijke ervaringsdeskundige in het observeren en registreren van gedragingen geen belang heeft om niet gedane of leugenachtige constateringen te vermelden in de door hem in het kader van zijn dienstuitoefening opgemaakte stukken. Dat er geen verdere bewijzen in het dossier zijn van de wegrakingen na de aanrijding kan daarom niet tot de vernietiging van het besluit leiden. Eiser kan daarnaast niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd omdat de stukken waarop de politie heeft gebaseerd dat sprake is van hartfalen ontbreken. De rechtbank kan het CBR daarbij volgen in zijn standpunt dat de door eiser overgelegde stukken in de bezwaarfase onvoldoende de twijfel hebben weggenomen over de rijgeschiktheid van eiser. Uit die stukken is immers gebleken dat eiser een medisch verleden heeft. Dat het interne advies van de medisch adviseur van het CBR geen deel uitmaakt van het dossier, maakt verder niet dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd.
7.3.
Uit het voorgaande volgt dat het CBR op grond van artikel 131, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw 1994), gelezen in samenhang met artikel 23, derde lid, aanhef en onder b, van de Regeling verplicht was om verzoeker een rijgeschiktheidsonderzoek op te leggen.
Schorsing
8.
8.1.
In afwachting van de uitslag van het onderzoek is de geldigheid van eisers rijbewijs geschorst. Op grond van de artikelen 5 en 6 van de Regeling schorst het CBR de geldigheid van het rijbewijs als er duidelijke aanwijzingen zijn dat de betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, wat bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige.
8.2.
De rechtbank is van oordeel dat het CBR zich, gelet op de door de politie beschreven feiten en omstandigheden en de medische gegevens die over eiser bekend zijn, op het standpunt kon stellen dat er duidelijke aanwijzingen zijn dat eiser lijdt aan een aandoening waardoor hij lichamelijk niet goed functioneert. Niet is gebleken dat de door de politie gedane mededeling over de gezondheid van eiser zodanig onjuist is dat daarvan niet uit mocht worden gegaan. Hoewel de rechtbank begrijpt dat eiser lijdt aan PNEA en niet aan hartfalen, blijkt uit het dossier en uit de zitting dat eiser in ieder geval is/wordt onderzocht aan zijn hart en dat hij met gezondheidsklachten kampt. De rechtbank kan het CBR volgen in het standpunt dat eerst een rapport van een specialist (cardioloog) nodig is om te kunnen beoordelen of eiser veilig kan rijden.
8.3.
Uit het voorgaande volgt dat het CBR op grond van artikel 131, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994, gelezen in verbinding met artikel 5, aanhef en onder c, en artikel 6 van de Regeling, naast het opleggen van een onderzoek naar de rijgeschiktheid ook gehouden was het rijbewijs van verzoeker te schorsen totdat de uitkomst van het onderzoek bekend is.
Evenredigheid
9.1.
Ten aanzien van het beroep van eiser op het evenredigheidsbeginsel overweegt de rechtbank het volgende.
9.2.
De Wvw 1994 is een wet in formele zin en artikel 131, eerste en tweede lid, van de Wvw 1994 (waarop het opgelegde onderzoek en de schorsing van het rijbewijs zijn gebaseerd) zijn dwingend geformuleerd. Dit maakt dat deze bepalingen niet kunnen worden getoetst aan het evenredigheidsbeginsel. [2] De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de gevolgen van het opleggen van een geschiktheidsonderzoek en een schorsing van het rijbewijs door de wetgever niet zijn voorzien.
9.3.
Voor zover eiser betoogt dat de artikelen 5, 6 en 23 van de Regeling en de bijlage hierbij (waarin staat wanneer een onderzoek wordt opgelegd en wanneer een rijbewijs wordt geschorst) onevenredig voor hem uitwerken, kan ook dit hem niet baten. De vraag die in dit verband beantwoord moet worden is of het bestreden besluit voor eiser onredelijk bezwarend is. [3] De rechtbank is van oordeel dat dat niet zo is. De rechtbank begrijpt dat de financiële gevolgen van de oplegging van het onderzoek en het niet mogen rijden groot zijn voor eiser. Het CBR heeft echter een zwaarder gewicht mogen toekennen aan de verkeersveiligheid dan aan de persoonlijk belangen van eiser.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser een onderzoek naar zijn rijgeschiktheid moet ondergaan en dat het CBR in afwachting daarvan eisers rijbewijs terecht geschorst heeft. Het verzoek tot schadevergoeding wordt daarom afgewezen. Eiser krijgt het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.D.F. Oskam, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 4 juli 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 130
1. Indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, doen zij daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
2. Op de eerste vordering van de in artikel 159, onderdeel a, bedoelde personen is de bestuurder van een motorrijtuig, ten aanzien van wie een vermoeden als bedoeld in het eerste lid bestaat, verplicht tot overgifte van het hem afgegeven rijbewijs.
3. De in het tweede lid bedoelde vordering wordt gedaan indien de betrokken bestuurder de veiligheid op de weg zodanig in gevaar kan brengen dat hem met onmiddellijke ingang de bevoegdheid dient te worden ontnomen langer als bestuurder van een of meer categorieën van motorrijtuigen, waarvoor het rijbewijs is afgegeven, aan het verkeer deel te nemen. Bij ministeriële regeling worden de gevallen aangewezen waarin daarvan sprake is. Het ingevorderde rijbewijs wordt gelijktijdig met de schriftelijke mededeling, bedoeld in het eerste lid, aan het CBR toegezonden.
[…]
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
[…]
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 5
Een vordering tot overgifte van het rijbewijs, bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet geschiedt in de volgende gevallen:
[…]
c. er zijn duidelijke aanwijzingen dat betrokkene lijdt aan een aandoening waardoor hij geestelijk en/of lichamelijk niet goed functioneert, dan wel ernstige psychiatrische problemen ondervindt, hetgeen bij twijfel bevestigd wordt door een medisch deskundige;
Artikel 6
In de gevallen, bedoeld in artikel 5, schorst het CBR overeenkomstig artikel 131, tweede lid, onderdeel a, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het CBR op grond van artikel 23, vierde of vijfde lid, afziet van het opleggen van een onderzoek.
Artikel 23
[…]
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
[…]
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II;
[…]
Bijlage
B. Geschiktheid
I. Lichamelijke geschiktheid
a. bewusteloosheid of stoornis in het bewustzijn;
[…]
j. uit een medische verklaring blijkt van sterke aanwijzingen voor een verhoogd risico op een situatie als bedoeld onder a tot en met i.

Voetnoten

1.Bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) van 9 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:415.
2.Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:772.
3.Vergelijk de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven van 26 maart 2024, ECLI:NL:CBB:2024:190.