ECLI:NL:RBROT:2024:6652

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juli 2024
Publicatiedatum
17 juli 2024
Zaaknummer
C/10/673422 / HA ZA 24-125
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Burgerlijk procesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanhouding van de procedure in afwachting van arrest Hoge Raad in cassatiezaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 10 juli 2024 een vonnis gewezen in een incident waarbij de eiseres, [eiseres], en de gedaagde, [gedaagde], betrokken zijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de procedure moet worden aangehouden totdat de Hoge Raad in een lopende cassatieprocedure tussen dezelfde partijen heeft beslist. De achtergrond van de zaak betreft een geschil over de eigendom van een appartementsrecht en de gevolgen van een eerdere uitspraak van het hof Den Haag. De rechtbank heeft vastgesteld dat het belang van een doelmatige procesvoering en het voorkomen van tegenstrijdige beslissingen zwaarder weegt dan het belang van [eiseres] om de procedure voort te zetten. De rechtbank heeft de kosten van het incident gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De hoofdzaak is verwezen naar de parkeerrol, en partijen kunnen de zaak opnieuw aanbrengen zodra de Hoge Raad arrest heeft gewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/673422 / HA ZA 24-125
Vonnis in incident van 10 juli 2024
in de zaak van
[eiseres],
wonend in Rotterdam,
eiseres in de hoofdzaak,
verweerster in het incident,
advocaat mr. K. Hoesenie te Rotterdam,
tegen
[gedaagde],
wonend in Rotterdam,
gedaagde in de hoofdzaak,
eiser in het incident,
advocaat mr. W. de Vries te Den Haag.
Partijen worden hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 17 januari 2024, met producties;
  • de incidentele conclusie voor alle weren tot aanhouding;
  • de incidentele conclusie van antwoord.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident.

2.De feiten, voor zover van belang in het incident

2.1.
[verweerster] en [eiser] zijn gehuwd geweest in gemeenschap van goederen. Het huwelijk is op 25 februari 1997 ontbonden.
2.2.
Tijdens het huwelijk heeft [eiser] het appartementsrecht met ingang aan de [adres 1] (hierna: de parkeerplaats), en overigens ook de appartementen [adres 2] en [adres 3], gekocht (de parkeerplaats en appartementen worden hierna gezamenlijk ook aangeduid als: de appartementsrechten).
2.3.
Partijen zijn een echtscheidingsconvenant overeengekomen, waarin de parkeerplaats en appartementen niet zijn opgenomen.
2.4.
[verweerster] is in 2018 een procedure gestart waarbij zij, onder meer, een verklaring voor recht heeft gevorderd dat [eiser] de parkeerplaats en appartementen aan [verweerster] heeft verbeurd als bedoeld in artikel 3:194 lid 2 BW. Zij legde aan die vordering ten grondslag dat [eiser] bij de verdeling opzettelijk heeft verzwegen dat de parkeerplaats en appartementen tot de gemeenschap behoren. Subsidiair heeft [verweerster] gevorderd dat de appartementsrechten zouden worden gewaardeerd naar de waarde in het economisch verkeer en toedeling van de appartementsrechten aan [eiser] met vergoeding van de waarde van het aandeel van [eiser] aan haar.
2.5.
Bij vonnis van 18 juli 2018 van deze rechtbank is geoordeeld dat niet is vast komen te staan dat [eiser] de parkeerplaats en appartementen opzettelijk heeft verzwegen of verborgen gehouden en dat dus ook niet is komen vast te staan dat zijn aandeel op grond van artikel 3:194 lid 2 BW verbeurd is en aan [verweerster] toekomt. De rechtbank heeft partijen bevolen over te gaan tot verdeling van de parkeerplaats en de appartementen, binnen drie maanden na het vonnis, en [eiser] veroordeeld tot betaling van € 9.681,00 aan [verweerster].
2.6.
Bij akte van verdeling van 6 februari 2019 heeft [eiser] de eigendom verkregen van de parkeerplaats en de appartementen.
2.7.
[verweerster] heeft tegen het vonnis van 18 juli 2018 hoger beroep ingesteld. Na tussenarrest heeft het hof bij eindarrest van 14 februari 2023 het vonnis vernietigd en verklaard voor recht dat [eiser] zijn aandeel in de parkeerplaats en de appartementen aan [verweerster] heeft verbeurd.
2.8.
Op 9 augustus 2019 is in de in de daartoe bestemde openbare registers een akte
van levering ingeschreven met betrekking tot het appartement [adres 2] met [eiser] als verkoper en [naam] (hierna: [naam]) als koper. Op 29 oktober 2021 is in deze registers ingeschreven een hypotheekakte met betrekking tot het appartement met [naam] als hypotheekgever en RNHB B.V. als hypotheeknemer.
2.9.
Na het eindarrest van het hof Den Haag heeft [verweerster] [eiser] aangeschreven en het Kadaster benaderd om de appartementsrechten op haar naam te (laten) zetten. Het Kadaster heeft daarop als volgt gereageerd:
“Vanwege de discussie in de literatuur en de vraag of er goederenrechtelijke werking
is, zal de bewaarder de tenaamstelling van de appartementsrechten in de BRK zal dan
ook niet worden gewijzigd op basis van de inschrijving van het arrest. De
betreffende appartementsrechten zijn reeds overgedragen aan derden in de BRK. Voor
de ingeschreven akten van levering zal gebruik worden gemaakt van de
waarschuwingsbevoegdheid zoals bedoeld in artikel 3:19 lid 4 Burgerlijk Wetboek,
aangezien de rechtshandeling in deze stukken mogelijk door een onbevoegde is
verricht.”
2.10.
[eiser] heeft cassatie ingesteld tegen het genoemde tussen- en eindarrest van het hof.
2.11.
[verweerster] heeft voorafgaand aan de hoofdprocedure conservatoir beslag laten leggen op de parkeerplaats.
2.12.
[verweerster] heeft bij dagvaarding van 19 januari 2024 [eiser], [naam] en RNHB B.V. in een separate procedure gedagvaard en soortgelijke vorderingen als in de onderhavige bodemprocedure ingesteld met betrekking tot het appartement [adres 2]. Die procedure is bekend onder zaak- en rolnummer C/10/673429 / HA ZA 24-126. In die zaak wordt vandaag ook vonnis gewezen.

3.Het geschil in de hoofdzaak

3.1.
[eiseres] vordert in de hoofdzaak om bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
“Primair
A. een verklaring voor recht dat [eiseres] enig eigenaar is van het appartementsrecht met ingang aan [adres 1], kadastraal bekend [perceel];
B. waardeloos te verklaren de inschrijving ten kantore van de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers op 6 februari 2019 in het register Onroerende zaken Hyp4 in deel 74979 nummer 76 van een uittreksel van een akte van verdeling op 6 februari 2019 verleden voor mr. H.J. Huijzer.
C. [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis de parkeerplaats te ontruimen en ontruimd te houden en ter beschikking te stellen van [eiseres], op verbeurte van een dwangsom van € 5.000, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen met een maximum van € 100.000, en voor het geval [gedaagde] niet vrijwillig tot ontruiming overgaat en de ontruiming ex artikel 556 Rv door een gerechtsdeurwaarder wordt uitgevoerd, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen de kosten die de gerechtsdeurwaarder voor de ontruiming rekent aan [eiseres];
D. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] een gebruiksvergoeding te betalen van € 150 per maand in de periode 1 april 2017 tot aan de datum dat [eiseres] de beschikking heeft verkregen over de parkeerplaats.
Subsidiair
A. waardeloos te verklaren de inschrijving ten kantore van de Dienst voor het Kadaster en de Openbare Registers op 6 februari 2019 in het register Onroerende zaken Hyp4 in deel 74979 nummer 76 van een uittreksel van een akte van verdeling op 6 februari 2019 verleden voor mr. H.J. Huijzer.
B. [gedaagde] te veroordelen om uiterlijk op de vijfde dag na betekening van dit vonnis zijn medewerking te verlenen aan en de nodige handelingen te verrichten om (zijn aandeel in de eigendom van) het appartementsrecht met ingang aan [adres 1], kadastraal bekend [perceel], aan [eiseres] over te dragen, en daarbij te bepalen dat [gedaagde] de kosten daarvan zal dragen;
C. indien en voor zover [gedaagde] aan de veroordeling onder B. geen gevolg geeft, op de voet van artikel 3:300 lid 2 BW te bepalen dat dit vonnis dezelfde kracht zal hebben als een in wettige vorm opgemaakte notariële akte van levering en dat dit vonnis in de plaats treedt van de notariële akte van levering van het appartementsrecht met ingang aan [adres 1], kadastraal bekend [perceel], door [gedaagde] aan [eiseres] welk vonnis vatbaar is voor inschrijving in de daartoe bestemde openbare registers, en daarbij de termijn ex artikel 3:301 lid 1 sub b BW te bepalen op 24 uur;
D. [gedaagde] te veroordelen om binnen 24 uur na betekening van het te wijzen vonnis de parkeerplaats te ontruimen en ontruimd te houden en ter beschikking te stellen van [eiseres], op verbeurte van een dwangsom van € 5.000, althans een door de rechtbank te bepalen bedrag, voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] in gebreke blijft aan de veroordeling te voldoen met een maximum van € 100.000, en voor het geval [gedaagde] niet vrijwillig tot ontruiming overgaat en de ontruiming ex artikel 556 Rv door een gerechtsdeurwaarder wordt uitgevoerd, [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen de kosten die de gerechtsdeurwaarder voor de ontruiming rekent aan [eiseres];
E. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] een gebruiksvergoeding te betalen van € 150 per maand in de periode 1 april 2017 tot aan de datum dat [eiseres] de beschikking heeft verkregen over de parkeerplaats.
Primair en subsidiair
[gedaagde] te veroordelen in de proceskosten, de beslagkosten en nakosten, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van het vonnis en te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf deze termijn.”

4.Het geschil in het incident

4.1.
[eiser] vordert dat de rechtbank de zaak zal aanhouden totdat de Hoge Raad in de lopende cassatiezaak tussen partijen in kracht van gewijsde zal hebben beslist.
4.2.
[verweerster] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering van [eiser] in het incident, met veroordeling van [eiser] in de kosten van het incident.

5.De beoordeling

5.1.
Allereerst rijst de vraag in hoeverre voorafgaand aan de hoofdzaak kan en moet worden beslist op de incidentele vordering, die ertoe strekt dat de rechtbank de zaak aanhoudt totdat de Hoge Raad in de lopende cassatiezaak tussen [eiseres] en [gedaagde] heeft beslist.
5.2.
De rechtbank stelt voorop dat het hier niet gaat om een in de wet geregeld incident. Bij gebreke van een bijzondere wettelijke regeling geldt op dit punt de maatstaf van artikel 209 Rv, die inhoudt dat de rechter telkens aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, dient na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding. Dat een partij die aanhouding van de behandeling van de zaak wenst om een beslissing in een samenhangende procedure af te wachten, ervoor kan kiezen om een daartoe strekkende incidentele vordering in te stellen, is door de Hoge Raad bevestigd in zijn uitspraak van 2 maart 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BU8176). Een incident kan hiervoor de aangewezen weg zijn indien de wens tot het verkrijgen van een aanhouding mede berust op bijzonderheden van de hoofdzaak die zich minder goed lenen voor een beoordeling door de rolrechter.
5.3.
De rechtbank acht het aangewezen dat zij eerst en vooraf op deze incidentele vordering beslist. Bij de beoordeling daarvan en bij de beoordeling van de incidentele vordering tot aanhouding neemt de rechtbank het volgende tot uitgangspunt.
5.4.
De rechtbank heeft de plicht te waken tegen onredelijke vertraging van de procedure. Dit volgt uit artikel 20 lid 1 Rv en artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat een incidentele vordering tot aanhouding van een civiele procedure tegen de wil van de eisende partij, alleen toewijsbaar is als de eisen van een goede procesorde deze aanhouding rechtvaardigen.
5.5.
De onderhavige zaak en de zaak die voorligt aan de Hoge Raad betreffen hetzelfde onderwerp en wordt gevoerd door deels dezelfde procespartijen. Op grond van de eisen van de goede procesorde kan in dat geval aangewezen zijn dat één van de procedures wordt aangehouden, om onverenigbare beslissingen te voorkomen. Daarbij dient een belangenafweging plaats te vinden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
5.6.
Bij vonnis van dezelfde datum als het onderhavige vonnis in de onder 2.12 bedoelde zaak met zaak- en rolnummer C/10/673429 / HA ZA 24-126 heeft de rechtbank, onder meer, het volgende overwogen:
“5.6. Het belang van [gedaagde] c.s. bestaat eruit, zoals zij stellen, dat door aanhouding van de onderhavige procedure wordt voorkomen dat (mogelijk) een situatie ontstaat met zeer vergaande gevolgen die moeilijk of niet te herstellen zijn. Als de onderhavige zaak niet wordt aangehouden en deze rechtbank zou de vorderingen van [eiseres] toewijzen, heeft dat aanpassing van de inschrijving ten kantore van de Dienst voor het Kadaster en de openbare registers tot gevolg. Als de Hoge Raad vervolgens het arrest van het hof, al dan niet gedeeltelijk, vernietigt (en de zaak al dan niet terugverwijst), heeft dat zeer waarschijnlijk verbintenisrechtelijke en/of goederenrechtelijke consequenties voor de in het geding zijnde onroerende goederen. Dit zal dan mogelijk opnieuw tot aanpassing van de registers nopen. Een dergelijke opeenvolging van wijzigingen in de juridische status van de onroerende goederen als gevolg van juridische procedures hierover moet, indien redelijkerwijs mogelijk, zo veel mogelijk voorkomen worden. Het werkt immers onzekerheid en onduidelijkheid in de hand. Het belang om dit te voorkomen weegt in dit geval zwaarder dan het persoonlijke belang van [eiseres] bij voortprocederen in deze zaak, zonder dat de uitspraak van de Hoge Raad wordt afgewacht.
5.7.
[eiseres] heeft, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende toegelicht welk belang zij heeft bij voortprocederen en hoe haar belangen worden geschaad als er wordt gewacht op de uitkomst van de cassatieprocedure. Ook daardoor ligt het in de rede om de uitspraak van de Hoge Raad af te wachten. De rechtbank kan, zoals [eiseres] stelt, weliswaar al een oordeel geven over de zaak voordat er een uitspraak is gedaan in cassatie, maar daarbij bestaat wel het risico van tegenstrijdige beslissingen. [eiseres] heeft daarbij onvoldoende toegelicht dat sprake is van een ongerechtvaardigde vertraging als de uitkomst van de cassatieprocedure wordt afgewacht, mede in het licht van het feit dat het appartement waar het in deze procedure om gaat al vier jaar geleden is geleverd aan [naam] en door hem onweersproken is gesteld dat zich geen vrees voor verduistering voordoet.
5.8.
[eiseres] heeft nog aangevoerd dat het verzoek van [gedaagde] c.s. in feite neerkomt op het schorsen van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het arrest van het hof en het negeren van de uitspraak van een hogere instantie (ten opzichte van de rechtbank). Het uitgangspunt is inderdaad, zoals [eiseres] stelt, dat een partij die een uitvoerbaar bij voorraad verklaarde uitspraak heeft verkregen, bevoegd is die uitspraak te executeren, maar van het schorsen van de tenuitvoerlegging is in de onderhavige zaak geen sprake. [eiseres] voert de procedure in de hoofdzaak, gelet op de onder 2.9 weergegeven reactie van het Kadaster, omdat zij het in deze procedure gevorderde kennelijk niet kan bereiken met het arrest van het hof. Dat maakt al dat de jurisprudentie over schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring niet een op een van toepassing is op de onderhavige situatie.
5.9.
De beoordeling door de Hoge Raad raakt zo aan de beoordeling in de onderhavige zaak dat het de rechtbank geraden voorkomt dat deze zaak omwille van een doelmatige procesvoering wordt aangehouden totdat de Hoge Raad in de desbetreffende cassatieprocedure tussen [eiseres] en [gedaagde] arrest heeft gewezen. Het voorkomen van verschillende, onverenigbare beslissingen weegt hier zwaarder dan het belang van gelijktijdige voortzetting van de onderhavige zaak met de desbetreffende cassatieprocedure.”
5.7.
In de onderhavige zaak gaat het om de nog niet verkochte parkeerplaats. Hetgeen hiervoor in de aangehaalde overwegingen is overwogen, geldt ook ten aanzien van de parkeerplaats. De rechtbank is daarbij van oordeel, dat het ongewenst is om in de onderhavige zaak anders te oordelen dan in de onder 2.12 bedoelde zaak. Zoals door [gedaagde] aangevoerd, gaat het in beide zaken om de beoordeling van de door het hof uitgesproken verbeurdverklaring(en) en zijn de kernvragen dezelfde. Indien in de onderhavige zaak wordt voortgeprocedeerd, ontstaat het risico op tegenstrijdige beslissingen.
5.8.
Anders dan de stelling van [eiseres] dat zij wil kunnen beschikken over de appartementen, heeft zij niets gesteld over haar belang bij voortprocederen in deze hoofdzaak. Zij heeft daarmee onvoldoende toegelicht welk belang zij heeft bij voortprocederen, waardoor niet kan worden geoordeeld dat sprake is van een ongerechtvaardigde vertraging als de uitkomst van de cassatieprocedure wordt afgewacht. Ook daardoor ligt het in de rede om te wachten op de uitspraak van de Hoge Raad.
5.9.
Gelet hierop, omwille van een doelmatige procesvoering, en met inachtneming van het feit dat [eiseres] op de parkeerplaats conservatoir beslag heeft laten leggen, waardoor zij de nodige zekerheid heeft verkregen met betrekking tot de parkeerplaats is een gelijke behandeling aangewezen en wordt (ook) de onderhavige procedure aangehouden totdat de Hoge Raad in de desbetreffende cassatieprocedure tussen partijen arrest heeft gewezen.
5.10.
De hoofdzaak wordt daarom verwezen naar de parkeerrol. Partijen kunnen de zaak opbrengen zodra de Hoge Raad arrest heeft gewezen en voortprocederen. De rechtbank ziet geen aanleiding om te bepalen dat hiermee gewacht moet worden totdat er in kracht van gewijsde gegane uitspraak beschikbaar is, voor zover [gedaagde] heeft bedoeld dat er moet worden gewacht op een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van het hof na een eventuele terugverwijzing door de Hoge Raad.
Proceskosten
5.11.
Omdat [eiseres] en [gedaagde] ex-partners zijn, worden de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat zij ieder hun eigen kosten dragen.

6.De beslissing

De rechtbank
in het incident
6.1.
compenseert de kosten van het incident tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
in de hoofdzaak
6.2.
verwijst de onderhavige zaak naar de
parkeerrol van 2 oktober 2024en bepaalt dat iedere partij de zaak weer kan opbrengen om voort te procederen nadat de Hoge Raad arrest heeft gewezen in de thans aanhangige cassatieprocedure tegen het tussen- en eindarrest (met zaaknummer 200.244.766/01) van het hof Den Haag.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.M.J. Arts. Het is ondertekend door de rolrechter en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2024.
3242/3455