ECLI:NL:RBROT:2024:66

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
5 januari 2024
Publicatiedatum
9 januari 2024
Zaaknummer
10501139
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom en bewaarneming van een hond met betrekking tot immateriële schadevergoeding

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, staat de eigendom van een hond centraal. De eiseres, De Maas Dienstverlening B.V., optredend als bewindvoerder over de goederen van [naam01], heeft een rechtszaak aangespannen tegen [gedaagde01] en [gedaagde02] over de eigendom van de hond [naam hond01]. De eiseres stelt dat zij de eigenaar is van de hond, terwijl de gedaagden beweren dat er een overeenkomst is gesloten waarbij de hond aan hen is overgedragen. De zaak heeft zijn oorsprong in een situatie waarin [naam01] dakloos werd en tijdelijk haar hond bij een vriendin achterliet. Na een aantal maanden weigerden de gedaagden de hond terug te geven, wat leidde tot deze rechtszaak.

Tijdens de mondelinge behandeling op 13 november 2023 werd de zaak besproken, waarbij beide partijen hun standpunten naar voren brachten. De kantonrechter oordeelde dat de eigendom van de hond bij [naam01] ligt en dat de gedaagden verplicht zijn om de hond binnen twee dagen na betekening van het vonnis aan haar terug te geven, op straffe van een dwangsom. De kantonrechter wees ook de eisen van de gedaagden af, die onder andere een vergoeding voor opvang- en dierenartskosten eisten. De rechter concludeerde dat de overeenkomst van bewaarneming tussen partijen niet leidde tot een eigendomsoverdracht van de hond aan de gedaagden.

Daarnaast werd er een immateriële schadevergoeding geëist door de eiseres, die stelde dat zij emotionele schade had geleden door het niet teruggeven van de hond. De kantonrechter oordeelde dat er geen aanleiding was voor een schadevergoeding, behalve voor de kosten die verband hielden met de dierenarts, die door de gedaagden waren gemaakt. Uiteindelijk werd het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en werden de proceskosten gecompenseerd, wat betekent dat elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10501139 CV EXPL 23-13497
datum uitspraak: 5 januari 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
De Maas Dienstverlening B.V., in haar hoedanigheid van bewindvoerder over de goederen van [naam01],
gevestigd in Spijkenisse,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
gemachtigde: mr. G. Grijs,
tegen

1.[gedaagde01] ,

wonende op een geheim adres in de gemeente [plaats01] ,
2. [gedaagde02],
wonende in [woonplaats01] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
gemachtigde: mr. E.K. Oudenhuijsen.
Eiseres in conventie/verweerster in reconventie wordt hierna ‘de bewindvoerder q.q.’ of ‘ [naam01] ’ genoemd. Gedaagden in conventie/eisers in reconventie worden gezamenlijk ‘ [gedaagden01] ’ genoemd en afzonderlijk ‘ [gedaagde01] ’ en ‘ [gedaagde02] ’.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 3 mei 2023, met bijlagen;
  • het antwoord met eis in reconventie (tegeneis), met bijlagen;
  • de brief van 21 augustus 2023, waarin een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de akte eiswijziging en antwoord in reconventie van de bewindvoerder q.q., met bijlagen;
  • de pleitaantekeningen van [gedaagden01]
1.2.
Op 13 november 2023 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarbij was namens de bewindvoerder q.q. aanwezig haar gemachtigde mr. G. Grijs, tezamen met [naam01] . Ook [gedaagden01] waren aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde mr. E.K. Oudenhuijsen.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
[naam01] is in december 2019 dakloos geworden en met haar twee hondjes, waaronder de chihuahua [naam hond01] , tijdelijk bij haar vriendin [naam02] ingetrokken. Toen [naam01] vervolgens in mei 2020 bij haar moeder introk, heeft zij [naam hond01] tijdelijk bij [naam02] achtergelaten. Na een aantal weken ontdekte [naam01] dat [naam02] [naam hond01] naar [gedaagden01] had gebracht. [naam01] heeft vervolgens met [gedaagden01] afgesproken dat [gedaagden01] tijdelijk voor [naam hond01] zouden zorgen. Op 18 januari 2022 heeft [naam01] via WhatsApp aan [gedaagden01] medegedeeld dat zij weer een eigen woning heeft en dat zij [naam hond01] terug wil. [gedaagden01] weigeren [naam hond01] aan [naam01] terug te geven. De bewindvoerder q.q. eist, nadat zij bij akte haar eis heeft gewijzigd, dat de kantonrechter voor recht verklaart dat de eigendom van [naam hond01] bij [naam01] ligt en dat [gedaagden01] [naam hond01] binnen twee dagen na betekening van het vonnis aan [naam01] moeten overdragen, op straffe van een dwangsom. Daarnaast eist de bewindvoerder q.q. dat [gedaagden01] worden veroordeeld een totaalbedrag van € 9.420,- aan smartengeld en een bedrag van € 5.400,- aan materiële schadevergoeding te betalen.
2.2.
[gedaagden01] zijn het niet eens met de eisen van de bewindvoerder q.q. Volgens [gedaagden01] hebben zij tijdens een gesprek met [naam01] en haar moeder op 21 juni 2020 overeenstemming met [naam01] bereikt over de overdracht van [naam hond01] aan [gedaagden01] eisen daarom primair dat de kantonrechter voor recht verklaart dat [gedaagden01] en [naam01] in juni 2020 overeenstemming hebben bereikt over de overdracht van [naam hond01] aan [gedaagden01] en dat [gedaagden01] sindsdien eigenaar/bezitter zijn van [naam hond01] . Daarnaast eisen zij opheffing van het conservatoire beslag, dat namens [naam01] op [naam hond01] is gelegd. Subsidiair eisen [gedaagden01] dat [naam01] wordt veroordeeld om de door [gedaagden01] in de periode van 11 mei 2020 tot en met heden gemaakte opvang- en dierenartskosten voor [naam hond01] van in totaal € 20.989,19 te betalen, bij gebreke waarvan [gedaagden01] gebruik zullen maken van hun retentierecht.
2.3.
De kantonrechter bepaalt dat de eigendom van [naam hond01] nog altijd bij [naam01] ligt en veroordeelt [gedaagden01] om [naam hond01] aan [naam01] over te dragen, op straffe van een dwangsom. Alle overige eisen van partijen worden afgewezen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel komt.
[naam01] is de eigenaar van [naam hond01]
2.4.
Het staat vast dat [naam hond01] vanaf mei 2020 bij [gedaagden01] verblijft. Partijen zijn het er ook over eens dat [naam hond01] in eerste instantie alleen bij [gedaagden01] zou verblijven in afwachting van het moment dat [naam01] weer een eigen woning zou hebben en weer zelf voor [naam hond01] kon zorgen. Dat betekent dat [gedaagden01] vanaf mei 2020 ‘houder’ van [naam hond01] waren voor [naam01] . Volgens [gedaagden01] is deze rechtsverhouding op 21 juni 2020 veranderd doordat [gedaagden01] met [naam01] overeenstemming hebben bereikt over de eigendomsoverdracht van [naam hond01] aan [gedaagden01] [naam01] heeft die stelling van [gedaagden01] gemotiveerd betwist. Het ligt dan ook op de weg van [gedaagden01] om te bewijzen dat de eigendom van [naam hond01] op 21 juni 2020 aan [gedaagden01] is overgedragen.
2.5.
Vóór deze procedure heeft een voorlopig getuigenverhoor plaatsgevonden. Naast [naam01] , [gedaagde01] en [gedaagde02] zijn daarbij ook [naam03] (de stiefvader van [gedaagde01] ), [naam04] (de zoon van [gedaagde01] ) en [naam05] als getuige gehoord. Uit de verklaringen van [naam03] , de zoon van [gedaagde01] en [naam05] blijkt echter dat zij alle drie niet aanwezig waren bij het gesprek in juni 2020, waarbij de overdracht van [naam hond01] zou zijn besproken. Zij kunnen hierover dan ook niet uit eigen wetenschap verklaren. De overige verklaringen, van [gedaagde01] en [gedaagde02] enerzijds en [naam01] anderzijds, staan voor wat betreft de vraag of de eigendom van [naam hond01] tijdens het gesprek op 21 juni 2020 is overgedragen, lijnrecht tegenover elkaar.
2.6.
Naar het oordeel van de kantonrechter zijn in dit geval doorslaggevend de gesprekken die [naam01] en [gedaagde01] in juli en augustus 2020 met elkaar hebben gevoerd via WhatsAppt. Op 17 juli 2020 en 20 augustus 2020 hebben [gedaagde01] (onder de naam ‘ [naam06] ’) en [naam01] (onder de naam ‘ [naam01] ’) - voor zover van belang voor deze procedure - de volgende berichten aan elkaar gestuurd:
17-07-2020, 16:21
[naam06] :
“Maar weet je al wat je wilt uiteindelijk?? (…)”
20-08-2020, 19:17
[naam06] :
“(…) Maandje voorbij en ik heb nog niks van je gehoord. En ik weet dat dit moeilijk is voor onze allebei denk ik, maar ik zou nu wel willen weten waar ik aantoe ben. (…)
Kijk volgende maand word ik 40 en als het een beetje meezit met de corona toestanden, willen we met de familie een midweek naar Normandie. Het liefste wil ik [naam hond01] dan meenemen maar wel volgens de officiële regels. Ik ben nu de eigenaar niet dus dat kan niet pas als de gevens worden overgezet. (…)”
20-08-2020, 20:14
[naam01] :
“(…) Heb paar keef op punt gestaan om je te bellen maar het is zo moeilijk durf niet een beslissing te nemen. (…)”
20-08-2020, 20:22
[naam06] :
“(…) maar ergens moeten we toch iets gaan beslissen, kunnen we beide verder. En mocht je besluiten haar hier te laten, weet je toch dat je altijd welkom bent om te koelen of whatever en dat maakt je geen slechte baas. Maar als je haar terug wilt, dan moeten we het ook gaan regelen (…)”
2.7.
Uit de WhatsApp-gesprekken kan worden afgeleid dat [gedaagde01] zich er op 20 augustus 2020 van bewust was dat zij op dat moment niet de eigenaar was van [naam hond01] , maar dat zij wel graag wilde dat [naam01] hierover een beslissing zou nemen. Uit de reactie daarop van [naam01] volgt dat [naam01] hierover op dat moment nog niet een beslissing kon nemen. Deze WhatsApp-berichten kunnen naar het oordeel van de kantonrechter niet anders worden begrepen dan dat partijen het er op 20 augustus 2020 over eens waren dat [gedaagden01] op dat moment niet de eigenaren waren van [naam hond01] en dat [naam01] hierover ook nog niets had besloten. Deze lezing van de WhatsApp-berichten sluit bovendien aan op hetgeen [gedaagde01] op dit punt heeft verklaard tijdens het voorlopig getuigenverhoor:
“(…) In augustus 2020 heb ik weer geappt dat ik niets van [naam01] had gehoord en dat ik wilde weten waar ik aan toe was, omdat ik weer met [naam hond01] naar de dierenarts was geweest. Ik heb haar gevraagd om uitsluitsel te geven over het eigenaarschap van [naam hond01] , mede omdat ik met haar naar het buitenland wilde. [naam01] appte terug dat ze nog geen beslissing kon nemen.
Als u mij vraagt hoe dit app verkeer in augustus 2020 zich verhoudt tot mijn eerdere verklaring dat [naam01] [naam hond01] al in juni 2020 tijdens de ontmoeting bij ons thuis aan ons heeft overgedragen, dan kan ik daar even geen antwoord op geven (…)”
De Whatsapp-correspondentie en de verklaring van [gedaagde01] rijmen niet met de stelling van [gedaagden01] dat partijen al op 21 juni 2020 overeenstemming hadden bereikt over de overdracht van de eigendom van [naam hond01] aan [gedaagden01]
2.8.
Ook tijdens de mondelinge behandeling in deze procedure hebben [gedaagden01] hier geen steekhoudende verklaring voor kunnen geven. Zij hebben slechts gesteld dat de overdracht al in juni 2020 heeft plaatsgevonden maar dat zij in augustus 2020 nog steeds in afwachting waren van de (eigendoms)papieren van [naam hond01] , die [naam01] nog aan [gedaagden01] zou overhandigen. Uit de overgelegde WhatsApp-correspondentie volgt echter niet dat [gedaagden01] op enig moment tussen 21 juni en 20 augustus 2020 aan [naam01] (alleen) hebben gevraagd om de papieren van [naam hond01] . De strekking van het gesprek op 20 augustus 2020 is nu juist dat [naam01] op dat moment over het overdragen van de eigendom van [naam hond01] nog een beslissing moest nemen.
2.9.
Het bovenstaande leidt tot het oordeel dat niet is komen vast te staan dat [naam01] [naam hond01] op 21 juni 2020 aan [gedaagden01] in eigendom heeft overgedragen. Dat betekent dat [naam01] ook ná 21 juni 2020 eigenaar van [naam hond01] is gebleven. De stelling van [gedaagden01] dat zij inmiddels ruim drie jaar voor [naam hond01] hebben gezorgd en [naam01] in die periode nauwelijks interesse in [naam hond01] zou hebben getoond, is voor de vraag wie juridisch gezien de eigenaar van [naam hond01] niet van belang en kan dan ook verder onbesproken blijven.
2.10.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de kantonrechter voor recht zal verklaren dat de eigendom van [naam hond01] bij [naam01] rust. Dat betekent ook dat het primair in reconventie gevorderde wordt afgewezen.
[gedaagden01] moeten [naam hond01] aan [naam01] teruggeven
2.11.
Omdat [gedaagden01] geen eigenaren van [naam hond01] zijn, betekent dit ook dat [naam hond01] aan [naam01] moet worden teruggeven. De kantonrechter zal [gedaagden01] dan ook veroordelen om binnen twee dagen na betekening van het vonnis [naam hond01] weer over te dragen aan [naam01] . Gelet op de verstandhouding tussen partijen bestaat voldoende reden een dwangsom aan die verplichting te koppelen, zoals ook is geëist. De kantonrechter ziet wel aanleiding om de dwangsom te matigen en maximeren zoals hierna bij de beslissing vermeld.
De gemaakte dierenartskosten moeten deels aan [gedaagden01] worden vergoed
2.12.
Tijdens de zitting is gebleken dat tussen partijen niet (meer) ter discussie staat dat in de periode voorafgaand aan het gesprek van 21 juni 2020 sprake was van een overeenkomst van bewaarneming tussen partijen, waarbij [gedaagden01] zich tegenover [naam01] hadden verbonden om tijdelijk op [naam hond01] te passen en voor haar te zorgen tot het moment dat [naam01] weer in staat was voor [naam hond01] te zorgen. Hiermee is voldaan aan de vereisten die de wet aan een overeenkomst van bewaarneming stelt (artikel 7:600 BW jo artikel 3:2a BW). Zoals hiervoor al is bepaald, is [naam01] ook ná 21 juni 2020 eigenaar van [naam hond01] gebleven. Nu [naam hond01] tot op heden bij [gedaagden01] verblijft, betekent dit dat de overeenkomst van bewaarneming ook ná 21 juni 2020 is voortgezet.
2.13.
In tegenstelling tot wat [gedaagden01] stellen, betekent het bestaan van een overeenkomst van bewaarneming niet zonder meer dat [naam01] loon voor de periode van de bewaarneming verschuldigd is aan [gedaagden01] Dat is immers slechts het geval als de overeenkomst van bewaarneming door de bewaarnemer ( [gedaagden01] ) is aangegaan in de uitoefening van haar beroep op bedrijf (artikel 7:601 lid 1 BW). Daarvan is echter geen sprake. Dat betekent dat de eis van [gedaagden01] strekkende tot betaling van € 19.372,50 aan opvangkosten wordt afgewezen.
2.14.
[gedaagden01] kunnen wel aanspraak maken op vergoeding van de aan de bewaarneming verbonden onkosten (artikel 7:601 lid 3 BW). [gedaagden01] eisen een bedrag van € 1.616,69 aan dierenartskosten en hebben dit bedrag met diverse dierenartsfacturen en betalingsbewijzen onderbouwd. De bewindvoerder q.q. heeft niet betwist dat de facturen van 2 februari 2021, 7 mei 2021, 3 juni 2021, 17 augustus 2021, 19 september 2022, 5 oktober 2022 en het betalingsbewijs van 22 september 2020 betrekking hebben op noodzakelijke door [gedaagden01] gemaakte dierenartskosten voor [naam hond01] . Dat betekent dat de bewindvoerder q.q. in elk geval het totaalbedrag van die facturen van € 802,69 aan [gedaagden01] verschuldigd is.
2.15.
Ten aanzien van de facturen van 4 juni 2020, 27 oktober 2020, 6 november 2020 en 28 januari 2021 heeft de bewindvoerder q.q. niet betwist dat deze betrekking hebben op noodzakelijke dierenartskosten voor [naam hond01] , maar heeft zij wel gewezen op het feit dat de facturen niet gericht zijn aan [gedaagden01] , maar aan [naam02] . Nu de facturen verzonden zijn in een periode waarvan niet ter discussie staat dat [naam02] toen in het geheel geen bemoeienis meer had met (de zorg over) [naam hond01] , is naar het oordeel van de kantonrechter aannemelijk dat de (onjuiste) adressering van deze facturen op een administratieve fout berust, zoals ook door [gedaagden01] gesteld. Ook het totaalbedrag van deze facturen van € 216,48 is de bewindvoerder q.q. aan [gedaagden01] verschuldigd.
2.16.
Van de factuur van 21 maart 2023 van € 417,28 heeft de bewindvoerder q.q. slechts de kosten betwist die betrekking hebben op de sterilisatie van [naam hond01] (€ 301,06) en de kosten die betrekking hebben op het “medical pet shirt kat XXS”(€ 20,28). [gedaagden01] hebben onvoldoende onderbouwd dat er een medische noodzaak bestond om [naam hond01] op dat moment - en zonder overleg met [naam01] - te laten steriliseren. [gedaagden01] hebben weliswaar tijdens de zitting aangeboden alsnog de noodzaak tot sterilisatie te onderbouwen, maar de kantonrechter gaat voorbij aan dat aanbod. Gelet op het standpunt dat de bewindvoerder q.q. in haar akte over de sterilisatie had ingenomen, had het op de weg van [gedaagden01] gelegen al voor of uiterlijk tijdens de mondelinge behandeling met een nadere onderbouwing te komen. Omdat van een (medische) noodzaak om [naam hond01] te laten steriliseren niet is gebleken gaat het hier niet om in redelijkheid gemaakte en aan de bewaarneming verbonden onkosten in de zin van artikel 7:601 lid 3 BW. Datzelfde geldt voor de post “medical pet shirt kat XXS. Dat betekent dat de bewindvoerder q.q. van deze factuur slechts een bedrag van € 95,94 (€ 417,28 -/- € 301,06 -/- € 20,28) aan [gedaagden01] verschuldigd is.
2.17.
De factuur van 2 augustus 2020 van € 148,72 hoeft de bewindvoerder q.q. niet aan [gedaagden01] te vergoeden. Naast het feit dat op die factuur niet is vermeld aan wie deze is gericht, kan uit de inhoud van die factuur op geen enkele wijze worden afgeleid dat deze betrekking heeft op gemaakte kosten voor [naam hond01] . In tegenstelling tot alle andere facturen is de factuur van 2 augustus 2020 bovendien afkomstig van een andere dierenkliniek. Ook de door [gedaagden01] gestelde kostenpost van € 31,52, waarvan zij slechts een betalingsbewijs in het geding heeft gebracht, komt niet voor vergoeding door de bewindvoerder q.q. in aanmerking. Uit het betalingsbewijs kan immers niet worden afgeleid dat deze betaling betrekking heeft op voor [naam hond01] gemaakte kosten.
2.18.
Het bovenstaande betekent dat de bewindvoerder q.q. in totaal een bedrag van
€ 1.115,11 (€ 802,69 + € 216,48 + € 95,94) aan voor [naam hond01] gemaakte dierenartskosten verschuldigd is.
[gedaagden01] is een immateriële schadevergoeding aan de bewindvoerder q.q. verschuldigd
2.19.
Vervolgens moet beoordeeld worden of [gedaagden01] een vergoeding voor immateriële schade (smartengeld) moeten betalen. [naam01] heeft daartoe gesteld dat zij in haar persoon is aangetast omdat [gedaagden01] [naam hond01] willens en wetens (tot op heden) niet aan [naam01] hebben teruggegeven en dat [naam01] [naam hond01] heel erg gemist heeft. Hoewel de kantonrechter kan begrijpen dat het gemis voor [naam01] groot zal zijn geweest, is dat onvoldoende om tot het oordeel te komen dat [naam01] in haar persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106 aanhef en onder b BW. Op die grond bestaat dan ook geen aanleiding een bedrag aan smartengeld toe te kennen.
2.20.
Dat ligt anders voor de aanspraak op smartengeld op grond van het feit dat [gedaagden01] op 21 maart 2023 [naam hond01] hebben laten steriliseren. Vast staat dat [gedaagden01] er in elk geval vanaf 18 januari 2022 van op de hoogte waren dat [naam01] [naam hond01] terug wilde en dat zij betwistte dat [gedaagden01] eigenaren van [naam hond01] waren (geworden). Onder die omstandigheden had van [gedaagden01] ten minste verwacht mogen worden dat zij in overleg met [naam01] zouden treden over een eventuele sterilisatie van [naam hond01] , maar dat hebben zij niet gedaan. Zoals hiervoor al is overwogen is ook niet vast komen te staan dat er destijds een medische noodzaak bestond om [naam hond01] te laten steriliseren. Door [naam hond01] desondanks toch - zonder overleg met [naam01] - te laten steriliseren hebben [gedaagden01] een ongerechtvaardigde inbreuk gemaakt op het fundamentele eigendomsrecht van [naam01] en hebben zij het recht van [naam01] geschonden om zelf te kunnen kiezen om [naam hond01] wel of niet te laten steriliseren. De kantonrechter is van oordeel dat dit een zodanige inbreuk op de rechten van [naam01] oplevert, dat dit moet worden aangemerkt als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 aanhef en onder b BW. De bewindvoerder q.q. maakt daarom terecht aanspraak op een immateriële schadevergoeding.
2.21.
Voor het bepalen van de hoogte van de immateriële schadevergoeding moet met alle omstandigheden van het geval rekening worden gehouden. De bewindvoerder q.q. heeft aansluiting gezocht bij een uitspraak van de Rechtbank Zutphen [1] , maar de kantonrechter volgt de bewindvoerder q.q. daarin niet omdat de casus in die uitspraak niet vergelijkbaar is met de feiten en omstandigheden van het onderhavige geschil.
2.22.
Toegespitst op de onderhavige kwestie ziet de kantonrechter aanleiding de immateriële schadevergoeding vast te stellen op een bedrag, gelijk aan het bedrag aan dierenartskosten waarop [gedaagden01] aanspraak kunnen maken (r.o. 2.18).
2.23.
Voor een vergoeding van de door de bewindvoerder q.q. gestelde materiële schade die [naam01] door de sterilisatie van [naam hond01] zou hebben geleden bestaat geen aanleiding, alleen al niet omdat in deze procedure onvoldoende duidelijk is geworden of het - gelet op de gezondheidstoestand van [naam hond01] - überhaupt mogelijk zou zijn geweest om te fokken met [naam hond01] . Dat [naam01] schade lijdt of zou hebben geleden is dan ook niet komen vast te staan.
De bewindvoerder q.q. en [gedaagden01] hoeven over en weer niets aan elkaar te betalen
2.24.
Omdat partijen elkaar ten aanzien van de dierenartskosten en de immateriële schadevergoeding over en weer gelijke bedragen verschuldigd zijn, hoeven zij per saldo niets meer aan elkaar te betalen. De daarop gerichte vorderingen van beide partijen worden om die reden dan ook afgewezen. Dit betekent ook dat [gedaagden01] geen beroep toekomt op een retentierecht.
De proceskosten worden gecompenseerd
2.25.
Gelet op de uitkomst van deze procedure ziet de kantonrechter aanleiding de proceskosten zowel in conventie als in reconventie te compenseren. Dat betekent dat partijen ieder de eigen proceskosten dragen en zij geen vergoeding hoeven te betalen voor de kosten die de andere partij voor deze rechtszaak heeft gemaakt.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
2.26.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv).

3.De beslissing

De kantonrechter:
in conventie
3.1.
verklaart voor recht dat de eigendom van [naam hond01] bij [naam01] rust;
3.2.
veroordeelt [gedaagden01] om binnen twee dagen na betekening van het vonnis [naam hond01] aan [naam01] over te dragen, op straffe van een dwangsom van € 100,- voor iedere dag of een deel daarvan dat [gedaagden01] hiermee in gebreke blijven, waarbij [gedaagden01] maximaal een bedrag van € 10.000,- aan dwangsommen zullen kunnen verbeuren;
in reconventie
3.3.
wijst de eisen van [gedaagden01] af;
in conventie en in reconventie
3.4.
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
3.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.6.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.M. van Kalmthout en in het openbaar uitgesproken.
44487

Voetnoten

1.Rechtbank Zutphen 15 december 2010, ECLI:NL:RBZUT:2010:BO9035