ECLI:NL:RBROT:2024:6245

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
19 juni 2024
Publicatiedatum
5 juli 2024
Zaaknummer
C/10/662766 / HA ZA 23-649
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging koopovereenkomst op grond van actio pauliana door de Staat der Nederlanden

In deze zaak heeft de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, een actio pauliana ingesteld tegen [gedaagde 1] en [gedaagde 2]. De Staat stelt dat de verkoop van een woning door [gedaagde 1] aan haar vader, [gedaagde 2], benadeling van zijn verhaalsmogelijkheden met zich meebracht. De verkoop vond plaats op 14 september 2019, terwijl er al grote zorgen waren over de financiële situatie van [bedrijf 2], waarvan [gedaagde 1] bestuurder was. De Staat vorderde vernietiging van de koopovereenkomst, omdat deze onverplicht was en de gedaagden wisten of behoorden te weten dat de verkoop de schuldeisers zou benadelen.

De rechtbank heeft de Staat in het gelijk gesteld en de gevorderde vernietiging van de koopovereenkomst toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de verkoop een onverplichte rechtshandeling was die leidde tot benadeling van de Staat in zijn verhaalsmogelijkheden. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde 1] en [gedaagde 2] wisten of behoorden te weten dat de verkoop van de woning zou leiden tot benadeling van de schuldeisers, gezien de media-aandacht en de onderzoeken naar [bedrijf 2].

De rechtbank heeft de gedaagden hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld en het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/662766 / HA ZA 23-649
Vonnis van 19 juni 2024
in de zaak van
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, CIBG),
zetelend te Den Haag,
eiser,
advocaat mr. J.M. Fluitsma te Den Haag,
tegen

1.[gedaagde 1],

wonende te [woonplaats 1],
2.
[gedaagde 2],
wonende te [woonplaats 2],
gedaagden,
advocaat mr. J. de Haan te Zwolle.
Partijen worden hierna de Staat, [gedaagde 1] en [gedaagde 2] genoemd. Gedaagden worden gezamenlijk [gedaagden] genoemd.

1.De kern van de zaak

1.1.
[gedaagde 1] heeft haar woning in 2019 verkocht aan haar vader, [gedaagde 2]. De Staat stelt een zogenoemde actio pauliana in. Volgens de Staat is hij door deze (onverplichte) verkoop benadeeld in zijn mogelijkheden om zijn vordering op [gedaagde 1] te verhalen en wisten of behoorden [gedaagden] te weten dat die verkoop (toekomstige) schuldeisers zou benadelen.
1.2.
De rechtbank stelt de Staat in het gelijk en wijst de gevorderde vernietiging van de koopovereenkomst toe.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 18 juli 2023, met producties 1 tot en met 35;
  • de conclusie van antwoord, met producties 1 tot en met 11;
  • de oproepingsbrief van de rechtbank van 14 november 2023;
  • de akte houdende overlegging producties van de Staat, met aanvullende productie 36;
  • de akte houdende overlegging producties van [gedaagden], met aanvullende producties 12 tot en met 14;
  • de mondelinge behandeling van 11 maart 2024 en de daarbij door de Staat en [gedaagden] overgelegde spreekaantekeningen.
2.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde 1] is enig aandeelhouder en bestuurder van [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1]). [bedrijf 1] was op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van de inmiddels gefailleerde vennootschap [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2]). [bedrijf 2] is in juli 2015 opgericht en had als doel het verlenen van verzorging, verpleging, begeleiding en huishoudelijke zorg, indiceren en nazorg.
3.2.
De Staat heeft bij brief van 19 augustus 2019 aan Thuisborg Naborgh aangekondigd een onderzoek in te stellen naar de naleving van de Wet Normering Topinkomens (WNT) bij [bedrijf 2].
3.3.
Bij overeenkomst van 14 september 2019 heeft [gedaagde 1] haar woning verkocht aan haar vader, [gedaagde 2], voor een bedrag van € 350.000,-, alsmede een aantal roerende zaken voor een bedrag van € 10.000,-. De levering van de woning vond plaats op 8 oktober 2019.
3.4.
De Staat heeft naar aanleiding van zijn onderzoek naar de naleving van de WNT bij [bedrijf 2] in het definitieve rapport van 28 oktober 2021 geconcludeerd dat de WNT in 2016, 2017 en 2018 is overtreden en in totaal € 361.000,- boven het bezoldigingsmaximum en dus onverschuldigd is betaald. De Staat heeft [gedaagde 1] bij brief van 29 oktober 2021 in de gelegenheid gesteld de overtreding binnen vijf weken te herstellen door dat bedrag aan [bedrijf 2] terug te betalen.
3.5.
Bij besluiten van 26 januari 2022 heeft de Staat een last onder dwangsom aan [gedaagde 1] en [bedrijf 1] opgelegd, inhoudende dat als zij niet binnen vijf weken € 361.000,- aan [bedrijf 2] terugbetalen, zij een dwangsom verschuldigd zijn van € 9.025,- per week dat dit bedrag niet is terugbetaald, met een maximum van € 45.125,-. Op 7 april 2022 heeft de Staat geconstateerd dat het maximumbedrag aan dwangsommen is verbeurd.
3.6.
Bij beschikkingen van 15 november 2022 heeft de Staat de onverschuldigde betaling van € 361.000,- (op de voet van artikel 5.5 WNT) bij [gedaagde 1] en [bedrijf 1] opgeëist, met de mededeling dat de vordering van de instelling ([bedrijf 2]) op deze gelden als onverschuldigde betalingen daarmee komt te vervallen. Bij beschikkingen van diezelfde datum zijn ook de verbeurde dwangsommen van € 45.125,- opgeëist. [gedaagde 1] en [bedrijf 1] hebben bezwaar ingediend tegen deze beschikkingen, welk bezwaar op 19 juni 2023 ongegrond is verklaard. [gedaagde 1] en [bedrijf 1] hebben beroep ingesteld, waarop ten tijde van de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak nog niet was beslist.
3.7.
De Staat heeft op 25 januari 2023 dwangbevelen met bevel tot betaling aan [gedaagde 1] en [bedrijf 1] uitgevaardigd met betrekking tot de beide hiervoor genoemde bedragen.
3.8.
Op 10 februari 2023 heeft de Staat executoriaal beslag gelegd op de woning. Op 4 juli 2023 heeft de Staat conservatoir paulianabeslag gelegd op de woning.

4.Het geschil

4.1.
De Staat vordert – samengevat – om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
(i) de tussen [gedaagden] gesloten koopovereenkomst van 14 september 2019 met betrekking tot de woning aan [adres] en roerende zaken te vernietigen;
(ii) [gedaagden] hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de datum van het vonnis.
4.2.
De Staat legt aan zijn vordering ten grondslag dat de verkoop van de woning paulianeus is in de zin van artikel 3:45 BW.
4.3.
[gedaagden] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen met veroordeling van de Staat, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis, of met compensatie van de proceskosten.
4.4.
[gedaagden] voeren daartoe – samengevat – aan dat (i) niet is voldaan aan de vereisten van de actio pauliana, (ii) de vordering is verjaard, (iii) de Staat geen belang heeft bij de vordering en (iv) vernietiging van de koopovereenkomst naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De aanvullende producties van [gedaagden] worden toegelaten

5.1.
De akte houdende overlegging producties van [gedaagden] met aanvullende producties is niet binnen de in artikel 87 lid 6 Rv gestelde termijn van tien dagen voor de mondelinge behandeling ingediend. Omdat de Staat ter zitting desgevraagd heeft aangegeven dat hij daartegen geen bezwaar heeft, zal de rechtbank dit stuk in de beoordeling betrekken.
Belang, geen strijd met de redelijkheid en billijkheid
5.2.
[gedaagden] stellen zich allereerst op het standpunt dat de Staat geen belang heeft bij de vordering. Zij voeren daartoe – samengevat – aan dat de gestelde overtreding van de WNT al – door betalingen van [bedrijf 1] aan [bedrijf 2] in 2019 en op andere wijzen – ongedaan is gemaakt.
5.3.
Deze zelfde stellingen komen terug in het bezwaar tegen de beschikkingen van 15 november 2022, en zijn in de beslissing op het bezwaar verworpen. Voor de onderhavige procedure kan het hooguit in zoverre van belang zijn dat de actio pauliana (alleen) toekomt aan een schuldeiser. Daarvan moet gegeven de besluiten van de Staat op het moment van deze uitspraak worden uitgegaan. Weliswaar is op dit moment nog geen uitspraak gedaan in het beroep tegen de beslissing op bezwaar ten aanzien van de beschikkingen van 15 november 2022, maar dit beroep schorst niet de werking van deze besluiten (artikel 6:16 Awb). Feit is bovendien dat geen bezwaar is gemaakt tegen de besluiten van 26 januari 2022 en deze dus formele rechtskracht hebben gekregen.
5.4.
In het verlengde hiervan stellen [gedaagden] dat de vordering van de Staat, vernietiging van de koopovereenkomst, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe voeren zij – samengevat – aan dat door gezamenlijke inspanningen van de ketenpartners – waaronder het CIBG – [bedrijf 2] is opgehouden te bestaan, [gedaagde 1] geen inkomen meer heeft, zij haar woning kwijt is en er een strafzaak loopt. [gedaagde 1] heeft niets meer en zij profiteert niet van de verkoop van de woning. Ter zitting hebben [gedaagden] toegevoegd dat de overtreding van de WNT een fout op papier betreft en [gedaagde 1] daarvan niet heeft geprofiteerd en dat van haar grote bedragen worden teruggevorderd voor fouten die [bedrijf 2] heeft gemaakt. [bedrijf 1] is sinds 2020 een lege vennootschap, zodat [gedaagde 1] voor alle kosten opdraait, maar zij heeft ook niets, aldus [gedaagden]
5.5.
Uitgangspunt bij de beoordeling is, zie hiervoor, dat de Staat een vordering heeft op [gedaagde 1]. Dat brengt mee dat de Staat een verhaalsrecht heeft op het vermogen van [gedaagde 1] (artikel 3:276 BW) en dat de Staat dat verhaalsrecht kan effectueren door het instellen van de actio pauliana. Dat is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
De vordering is niet verjaard
5.6.
Volgens [gedaagden] is de vordering van de Staat verjaard. Zij stellen dat de verjaringstermijn (van drie jaar) is gaan lopen op het moment van de inschrijving van de levering van de woning (8 oktober 2019). Toen stond de Staat zijn bevoegdheid tot vernietiging van de koopovereenkomst daadwerkelijk ten dienste, omdat de Staat toen al op de hoogte was van de mogelijke overtreding van de WNT en actie kon ondernemen. Op het moment van dagvaarding (18 juli 2023) was de verjaring al voltooid, aldus [gedaagden]
5.7.
De Staat betwist dat de vordering is verjaard en voert daartoe – samengevat – het volgende aan. Op grond van artikel 3:52 lid 1 sub c BW verjaart de vordering drie jaar nadat de benadeling daadwerkelijk door de schuldeiser is ontdekt. De vordering van de Staat, gegrond op artikel 5.5 WNT, ontstond pas toen niet aan de opgelegde last onder dwangsom werd voldaan en dus op 15 november 2022. Voor die tijd betrof de last een terugbetalingsverplichting aan [bedrijf 2]. De verjaringstermijn is dus op zijn vroegst gaan lopen op 16 november 2022, aldus de Staat.
5.8.
Van toepassing is de verjaringstermijn van artikel 3:52 lid 1 sub c BW Op grond van die bepaling verjaart de vordering drie jaar nadat de benadeling is ontdekt. Het gaat daarbij om het moment waarop de benadeling daadwerkelijk is ontdekt, niet om het moment waarop die had kunnen of behoren te worden ontdekt. Alleen al vanwege het feit dat de Staat op 8 oktober 2019 nog geen vordering op [gedaagde 1] had, kan niet worden geoordeeld dat de verjaringstermijn al op dat moment is gaan lopen. Van een schuldeiser die mogelijk op enig moment een vordering op een schuldenaar zal krijgen kan niet worden verwacht dat hij al in een periode die ver daarvoor is gelegen (in dit geval ruim twee jaar) onderzoek doet naar mogelijke benadeling in de verhaalsmogelijkheden. De Staat kreeg pas een vordering op [gedaagde 1] toen niet aan de opgelegde last onder dwangsom was voldaan. Dat was op 7 april 2022, omdat op die datum het maximumbedrag aan dwangsommen was verbeurd. De verjaringstermijn is dus in elk geval niet voor 8 april 2022 aangevangen zodat van verjaring geen sprake is.
Aan de vereisten van de actio pauliana is voldaan
5.9.
Uit artikel 3:45 BW volgt dat (i) een onverplichte rechtshandeling, die heeft geleid tot (ii) benadeling van de schuldeiser in zijn verhaalsmogelijkheden, in geval van (iii) wetenschap van benadeling bij de schuldenaar en, (iv) indien het gaat om een rechtshandeling anders dan om niet: ook bij diens wederpartij, vernietigbaar is.
5.10.
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv moet de Staat, die zich op de rechtsgevolgen daarvan beroept, feiten en/of omstandigheden stellen en bij voldoende betwisting door [gedaagden] bewijzen die dit beroep onderbouwen.
(i) onverplichte rechtshandeling
5.11.
Allereerst is vereist dat de verkoop van de woning een onverplichte rechtshandeling is. Door de Staat is daartoe gesteld, en door [gedaagden] niet betwist, dat geen op de wet of overeenkomst berustende plicht bestond tot het aangaan van die koopovereenkomst. Daarmee is aan dit vereiste voldaan.
(ii) benadeling
5.12.
Ten tweede is vereist dat die verkoop heeft geleid tot benadeling van de Staat in zijn verhaalsmogelijkheden. De Staat stelt daartoe – samengevat – het volgende. De Staat heeft geprobeerd zijn vordering op [gedaagde 1] en [bedrijf 1] te verhalen, maar zij bieden niet of nauwelijks verhaal. De mogelijkheid tot verhaal van de vordering van de Staat op het vermogen van [gedaagde 1] is dus (aanzienlijk) bemoeilijkt door de verkoop. Als [gedaagde 1] de woning niet zou hebben verkocht, had de Staat de vordering op de woning kunnen verhalen. De Staat verwijst in dit verband naar het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 30 augustus 2022 (ECLI:NL:GHDHA:2022:1790).
5.13.
[gedaagden] betwisten dat de Staat door de verkoop is benadeeld in zijn verhaalsmogelijkheden. In dat kader voeren zij – samengevat – het volgende aan. Als de woning destijds niet was verkocht, zou de Staat vrijwel niets van zijn vordering terugzien. In die situatie zouden DSW en CZ in ieder geval beslag op de woning hebben gelegd en zou de curator maatregelen tegen [gedaagde 1] hebben getroffen vanwege het faillissementstekort. De overwaarde bij een executieverkoop zou vermoedelijk ongeveer € 150.000,- zijn geweest, welk bedrag zou moeten worden verdeeld tussen de schuldeisers: DSW (met een vordering van bijna twee ton), CZ en de curator.
5.14.
In een procedure tussen (onder andere) [gedaagden] en DSW heeft DSW ten aanzien van dezelfde verkoop van de woning een beroep op vernietiging met behulp van de actio pauliana gedaan. De rechtbank heeft die vordering bij vonnis van 22 juli 2020 toegewezen. Het hof heeft dit vonnis bekrachtigd bij arrest van 30 augustus 2022 ((ECLI:NL:GHDHA:2022:1790); dit arrest is in kracht van gewijsde gegaan. Ten aanzien van de benadeling heeft het hof daarin, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“6.19 De vraag of sprake is van benadeling in de zin van deze bepaling moet worden beantwoord door de hypothetische situatie waarin de schuldeiser zou hebben verkeerd zonder de gewraakte rechtshandeling te vergelijken met de situatie waarin hij feitelijk verkeert als die handeling onaangetast blijft. Ervan uitgaande dat het vermogen van[appellante] door de verkoop per saldo niet is verminderd vanwege de marktconforme koopprijs, moeten hierbij ook bijkomende omstandigheden in aanmerking worden genomen, zoals de omstandigheid dat – door DSW onweersproken gesteld – [appellante] geen verhaal biedt en de omstandigheid dat – zoals gebleken uit de doelloze beslagen op bankrekeningen van [appellante] – de mogelijkheid van DSW tot verhaal op het vermogen [appellante] door de verkoop is bemoeilijkt. Naar het oordeel van het hof heeft de verkoop van de woning DSW (en andere schuldeisers) daarom in haar (hun) verhaalsmogelijkheden benadeeld.”
Dit arrest is weliswaar gewezen tussen andere partijen – waarbij wel geldt dat [gedaagden] ook in die zaak de oorspronkelijke gedaagden waren – maar omdat het gaat om dezelfde rechtshandeling en voor een belangrijk deel hetzelfde en in ieder geval vergelijkbaar feitencomplex als in onderhavige zaak, is er voor de rechtbank geen reden over de benadeling anders te oordelen dan het hof heeft gedaan. De rechtbank neemt dit oordeel dan ook over. Ook in onderhavige zaak staat immers vast dat [gedaagde 1] geen verhaal biedt en de door de Staat gelegde beslagen praktisch niets hebben geraakt. De rechtbank voegt daaraan nog toe dat het enkele feit dat de Staat de opbrengst van de woning moet delen met andere schuldeisers van [gedaagde 1] die net als hij een beroep op de pauliana hebben gedaan niet meebrengt dat van benadeling in de verhaalsmogelijkheden van de Staat geen sprake is.
(iii) wetenschap van benadeling bij [gedaagde 1] en (iv) [gedaagde 2]
5.15.
Verder is vereist dat [gedaagden] bij het sluiten van de koopovereenkomst wisten of behoorden te weten dat de verkoop van de woning zou leiden tot benadeling van een of meer schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. Hiervan is sprake als die benadeling toen met een redelijke mate van waarschijnlijkheid was te voorzien. De Staat stelt daartoe – samengevat – het volgende. Al voor de totstandkoming van de koopovereenkomst tussen [gedaagden] bestond grote ophef over de bedrijfsvoering van [bedrijf 2] die – net als de naar aanleiding daarvan ingestelde onderzoeken – breed zijn uitgemeten in de media. [gedaagden] waren op de hoogte van deze mediaophef en onderzoeken. [gedaagden] wisten dus, althans behoorden te weten dat meerdere schuldeisers zich op enig moment met een vordering tot [bedrijf 2] en [gedaagde 1] als indirect bestuurder zouden wenden en dat de verkoop van de woning die schuldeisers zou benadelen.
5.16.
[gedaagden] betwisten de gestelde wetenschap van benadeling. Zij voeren daartoe – samengevat – het volgende aan. [gedaagde 1] was al jaren met haar ouders in overleg om haar woning aan hen te verkopen; de verbouwingsplannen in dat kader waren al in 2018 aanwezig. De woning is tegen een marktconforme prijs verkocht, op een reguliere wijze. Er is dus geen sprake van een schijnconstructie. Ten tijde van de verkoop en levering van de woning hadden [gedaagden] geen enkele aanleiding om te veronderstellen dat [bedrijf 2] niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en failliet zou gaan en dat [gedaagde 1] als bestuurder aansprakelijk zou worden gehouden voor schulden van [bedrijf 2]. [gedaagde 1] was toen ook nog niet door de Staat aangeschreven voor een overtreding van de WNT en was in de veronderstelling dat [bedrijf 2] zich aan de WNT had gehouden.
5.17.
Vaststaat dat in juni 2019 – enkele maanden voor de verkoop van de woning op 14 september 2019 – mediaberichten zijn verschenen naar aanleiding van een onderzoek waaruit naar voren kwam dat [bedrijf 2] (opmerkelijk) hoge winsten behaalde. In die mediaberichten is ook vermeld dat [gedaagde 1] zichzelf binnen twee jaar na oprichting van [bedrijf 2] een miljoen euro zou hebben uitgekeerd. Er is daarnaast een mediabericht verschenen waarin de advocaat van [bedrijf 2] heeft bevestigd dat de WNT-norm was overschreden. Op 19 augustus 2019 heeft de Staat per brief aan [bedrijf 2] meegedeeld een onderzoek in te stellen naar de naleving van de WNT door [bedrijf 2]. Ook in augustus 2019 heeft DSW, naar aanleiding van een onderzoek naar onterecht gedeclareerde zorg, betalingen aan [bedrijf 2] opgeschort; CZ deed op 3 september 2019 hetzelfde.
[gedaagde 1] was, als indirect bestuurder van [bedrijf 2], van een en ander op de hoogte. Zij diende er rekening mee te houden dat, gezien de aard van de door deze partijen geuite beschuldigingen, voor de hand lag dat deze schuldeisers zich op het standpunt zouden stellen dat zij niet alleen een vordering op [bedrijf 2] hebben, maar ook op de indirect bestuurder, [gedaagde 1] in privé. Dat zij hiermee rekening hield volgt ook uit het volgende. [bedrijf 2] heeft op 25 september 2019 – dus kort nadat [gedaagden] de koopovereenkomst met betrekking tot de woning hadden gesloten en kort voor de levering van de woning op 8 oktober 2019 – de onderneming aan een derde verkocht. In de considerans van die koopovereenkomst staat, voor zover van belang:
“Verkoper [[bedrijf 2], toevoeging rechtbank] recentelijk negatief in de media is verschenen, door welke ontwikkeling zorgverzekeraars betalingen hebben opgeschort, werknemers in opstand zijn gekomen en er een onderzoek is ingesteld naar het handelen van de bestuurder van de Onderneming. Door deze ontwikkelingen is het voortbestaan van de Onderneming onder druk komen te staan”.
Reeds op dat moment was voor [gedaagde 1] dus al duidelijk dat ook zijzelf (in privé) onderwerp van onderzoek was, en dus dat zij er rekening mee moest houden dat schuldeisers zich tot haar zouden wenden. Uit deze considerans blijkt voorts dat, anders dan [gedaagden] hebben gesteld, niet kan worden aangenomen dat ten tijde van de verkoop de redelijke verwachting was dat [bedrijf 2] aan haar verplichtingen jegens (toekomstige) schuldeisers kon voldoen. [gedaagde 1] moest er om die reden eens te meer ernstig rekening mee houden dat deze schuldeisers, bij gebreke van verhaalsmogelijkheden bij [bedrijf 2], bij haar, de indirect bestuurder, zouden uitkomen.
Uit een en ander volgt dat [gedaagde 1] wist of in elk geval behoorde te weten dat haar diverse (forse) vorderingen boven het hoofd hingen, en dat zij, door de woning te verkopen, die woning aan de verhaalsmogelijkheden van de betreffende (toekomstige) schuldeisers onttrok. De benadeling was dus met een redelijke mate van waarschijnlijkheid te voorzien.
5.18.
Ook [gedaagde 2] moet worden geacht van deze omstandigheden op de hoogte te zijn geweest. Hij is de vader van [gedaagde 1] en zoals ter zitting is besproken was hij goed op de hoogte van alles wat op zijn dochter afkwam. Daar komt nog bij dat zijn partner, de moeder van [gedaagde 1], de administratie van [bedrijf 2] deed. Niet voor niets ook heeft hij ter zitting benoemd dat hij zich vanwege de impact die de media-aandacht voor [bedrijf 2] op [gedaagde 1] had, zorgen maakte over zijn dochter en dat dit ervoor heeft gezorgd dat zij hebben besloten de overdracht van de woning snel te laten plaatsvinden.
5.19.
Dat er mogelijk een ander doel was voor de verkoop van de woning, zoals [gedaagden] hebben gesteld, doet er niet aan af dat [gedaagden] wisten of behoorden te weten dat door de overdracht te laten plaatsvinden op een moment dat zij er ernstig rekening mee moesten houden dat zich in de nabije toekomst schuldeisers zouden melden met forse vorderingen en deze vorderingen zouden willen verhalen op het vermogen van [gedaagde 1], en dat door de verkoop van de woning aan [gedaagde 2] er nauwelijks verhaalsmogelijkheden overbleven, hetgeen ook wel is gebleken.
5.20.
De conclusie is dat [gedaagden] wisten of in elk geval behoorden te weten dat zij met de verkoop van de woning één of meer schuldeisers zouden benadelen.
5.21.
Aan de vereisten van de actio pauliana is dus voldaan; de gevorderde vernietiging van de koopovereenkomst wordt toegewezen.
Proceskosten
5.22.
[gedaagden] worden als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten van de Staat worden begroot op:
- dagvaarding € 129,14
- griffierecht € 676,00
- salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten × tarief € 614,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 2.211,14
5.23.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
vernietigt de tussen [gedaagde 1] en [gedaagde 2] gesloten koopovereenkomst van 14 september 2019 met betrekking tot de woning aan [adres] en roerende zaken,
6.2.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten van € 2.211,14, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordelingen voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten [gedaagden]
€ 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening,
6.3.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F. Damsteegt en in het openbaar uitgesproken op 19 juni 2024.
3726 / 2148