ECLI:NL:RBROT:2024:6106

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 juni 2024
Publicatiedatum
2 juli 2024
Zaaknummer
ROT 23/6294
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar en de mogelijkheid van onderling overleg over beslistermijnen

In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 17 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres had een dwangsom geëist wegens het niet tijdig beslissen op haar bezwaarschrift van 20 april 2022. De rechtbank oordeelde dat partijen in onderling overleg andere afspraken konden maken over de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar, en achtte het aannemelijk dat dit in deze zaak is gebeurd.

Eiseres had eerder een aanvraag ingediend voor ontheffing van een parkeerverbod voor grote voertuigen, welke aanvraag door verweerder was afgewezen. Na een eerdere uitspraak van de rechtbank, waarin het bezwaar van eiseres gegrond werd verklaard, had verweerder de beslistermijn verlengd. Eiseres stelde dat verweerder ten onrechte geen dwangsom verschuldigd was, omdat de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit was verstreken.

De rechtbank concludeerde dat, hoewel de wettelijke termijn was overschreden, eiseres niet in gebreke hoefde te stellen, omdat er in onderling overleg afspraken waren gemaakt over de verlenging van de beslistermijn. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had geweigerd een dwangsom te betalen en verklaarde het beroep van eiseres ongegrond. Eiseres kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/6294

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres,

(gemachtigde: [naam]),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam,

(gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman).

Inleiding

1.1.
Met het primaire besluit van 31 mei 2023 heeft verweerder geweigerd eiseres een dwangsom toe te kennen wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 20 april 2022.
1.2.
Met het bestreden besluit van 29 augustus 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
1.3.
De rechtbank heeft het beroep op 28 maart 2024 op zitting behandeld. De gemachtigden van partijen zijn hier verschenen.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Op 5 april 2022 heeft eiseres een aanvraag ingediend voor ontheffing voor geheel Rotterdam van het in de Algemene plaatselijke verordening opgenomen parkeerverbod voor grote voertuigen.
2.2.
Met het besluit van 13 april 2022 heeft verweerder de aanvraag van eiseres afgewezen. Eiseres heeft hiertegen op 20 april 2022 bezwaar gemaakt.
2.3.
Met het besluit van 30 mei 2022 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van een geldige machtiging van alle bestuurders van eiseres. Eiseres heeft hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.4.
Bij uitspraak van 16 februari 2023 heeft deze rechtbank het beroep van eiseres gegrond verklaard, het besluit van 30 mei 2022 vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
2.5.
Op 15 maart 2023 is de gemachtigde van eiseres, via een conference call, gehoord.
Verweerder heeft op 3 mei 2023 eiseres te kennen gegeven meer tijd nodig te hebben voor de behandeling van haar bezwaar en de beslistermijn daarom met zes weken verlengt.
2.6.
Eiseres heeft verweerder op 11 mei 2023 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van een beslissing op haar bezwaarschrift van 20 april 2022. Eiseres heeft daarbij gewezen op de door de rechtbank opgelegde termijn van zes weken.
2.7.
Bij besluit van 22 mei 2023 heeft verweerder een nieuw besluit op bezwaar genomen waarbij het bezwaar van eiseres tegen het besluit van 13 april 2022 ongegrond is verklaard.
2.8.
Bij het primaire besluit van 31 mei 2023 heeft verweerder gereageerd op de ingebrekestelling van 11 mei 2023 en geweigerd een dwangsom te betalen. Eiseres heeft hiertegen op 8 juli 2023 bezwaar gemaakt.
2.9.
Bij brief van 17 augustus 2023 heeft verweerder eiseres medegedeeld de ingebrekestelling van 31 maart 2023, waar eiseres in haar gronden van bezwaar naar verwijst, niet te hebben ontvangen. Eiseres is hierbij in de gelegenheid gesteld om de verzending van deze ingebrekestelling aan te tonen.
2.10.
Bij het bestreden besluit van 29 augustus 2023 heeft verweerder het bezwaar van eiseres van 8 juli 2023 ongegrond verklaard omdat er binnen twee weken na de ingebrekestelling van 11 mei 2023 op het bezwaar van eiseres is beslist. De eerdere ingebrekestelling van 31 maart 2023 stelt verweerder niet te hebben ontvangen. Eiseres heeft de verzending door haar ook niet aannemelijk gemaakt, aldus verweerder.

Beoordeling door de rechtbank

3. Eiseres voert in haar gronden van beroep aan dat verweerder een door de rechtbank gegeven fatale beslistermijn niet mag verlengen. Daarbij meent zij dat zij
wel aannemelijk heeft gemaakt dat haar ingebrekestelling van 31 maart 2023 naar verweerder is verzonden. Verweerder stelt dan ook ten onrechte geen dwangsom verschuldigd te zijn.
4.1.
Wanneer de wettelijke termijn voor het nemen van een besluit is verstreken, is gelet op artikel 6:12, tweede en derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in beginsel een ingebrekestelling vereist in de gevallen dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit (voor de eerste maal) beroep wordt ingesteld bij de bestuursrechter. Ditzelfde geldt wanneer de bestuursrechter het bestuursorgaan heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen maar geen termijn heeft bepaald waarbinnen dat besluit moet worden genomen. Dit ligt anders wanneer de bestuursrechter een termijn heeft gesteld en het bestuursorgaan zich, ondanks het gezag van deze rechterlijke uitspraak, daaraan niet houdt. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 24 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4403).
4.3.
De rechtbank stelt vast dat de uitspraak van de rechtbank van 16 februari 2023 op diezelfde datum is verzonden en dat de hierin gestelde termijn voor het nemen van een nieuw besluit op bezwaar daarom op 31 maart 2023 verstreek. Verweerder was dus in beginsel op 1 april 2023 in verzuim omdat hij niet op uiterlijk 31 maart 2023 een nieuw besluit op bezwaar had genomen. Uit de hiervoor genoemde vaste rechtspraak volgt dat eiseres in dit geval verweerder niet in gebreke hoefde te stellen. Dit neemt niet weg dat het partijen vrij staat om in onderling overleg andere afspraken te maken over de termijn voor het nemen van een besluit op bezwaar. De rechtbank acht het aannemelijk dat dit in deze zaak is gebeurd. Uit het verslag van de hoorzitting van 15 maart 2023, waarbij onder meer het bezwaarschrift van eiseres van 20 april 2022 is behandeld, valt op te maken dat de gemachtigde van eiseres er in onderling overleg mee akkoord is gegaan om de behandeling van deze zaak te voegen met een andere zaak van eiseres over een aanvraag van een ‘vergunning huis en tuin grofvuil vervoer’. Die andere zaak is eveneens tijdens de hoorzitting van 15 maart 2023 behandeld. Er is, zo blijkt uit het verslag, afgesproken de zaak aan te houden om nog het een en ander uit te zoeken.
De enkele ontkenning ter zitting door de gemachtigde van eiseres dat is ingestemd met het verlengen van de beslistermijn in de voorliggende procedure die ziet op het bezwaarschrift van 20 april 2022 omdat dit nu eenmaal niet in lijn is met zijn werkwijze, vindt de rechtbank onvoldoende en dit standpunt wordt dan ook niet gevolgd. De rechtbank ziet hierom ook geen aanleiding om de audio-opnamen van de hoorzitting op te vragen en te beluisteren. De gemachtigde van eiseres heeft niet betwist dat het bezwaar van 20 april 2022 samenhangt met een andere door hem ingediende zaak, iets wat veelvuldig voorkomt bij de zaken van gemachtigde. Nu ook niet betwist wordt dat is afgesproken de beide zaken gevoegd te behandelen en in de andere zaak nader onderzoek moest plaatsvinden, vindt de rechtbank het aannemelijk dat in beide zaken met wederzijdse instemming is besloten de beslistermijn voor het nemen van een besluit voor onbepaalde tijd te verlengen. Tijdens de hoorzitting is immers geen termijn afgesproken.
Bij brief van 3 mei 2023 is de beslistermijn met zes weken verlengd. Of dat met wederzijdse instemming is geschied, kan in het midden blijven. Zonder dat verlengingsbesluit heeft te gelden dat eiseres verweerder vervolgens op 11 mei 2023 in gebreke heeft gesteld. Hieruit leidt de rechtbank af dat vanaf dat moment voor verweerder duidelijk was dat eiseres niet kon instemmen met een verdere verlenging van de beslistermijn. Het nieuwe besluit op bezwaar van 22 mei 2023 is vervolgens binnen twee weken na 11 mei 2023 genomen. In zoverre bestaat geen aanleiding om in dit geval aan te nemen dat verweerder, door niet uiterlijk op 31 maart 2023 een besluit te nemen, in verzuim was.
4.4.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder in deze procedure terecht geweigerd een dwangsom te betalen voor niet tijdig beslissen.

Conclusie en gevolgen

5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiseres krijgt daarom het griffierecht niet terug. Zij krijgt ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V. van Dorst, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Meijer, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.