ECLI:NL:RBROT:2024:5402

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 juni 2024
Publicatiedatum
13 juni 2024
Zaaknummer
23/3654
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Boete opgelegd aan ondernemer wegens overtreding van de Wet Dieren en de gevolgen van een gesprongen waterleiding op dierenwelzijn

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 14 juni 2024 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een ondernemer die zich bezighoudt met het opfokken van vleeskuikens en de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit. De ondernemer had een boete van € 3.000,- opgelegd gekregen wegens overtredingen van de Wet Dieren, specifiek vanwege het niet nemen van passende maatregelen ter verbetering van het dierenwelzijn. De rechtbank heeft het beroep van de ondernemer gegrond verklaard en de boete vernietigd. De ondernemer voerde aan dat de hoge score van voetzoollaesies bij de vleeskuikens het gevolg was van een gesprongen waterleiding, wat leidde tot slechte omstandigheden in de stallen. De rechtbank oordeelde dat de ondernemer voldoende maatregelen had genomen en dat de gesprongen waterleiding een onvoorziene omstandigheid was die de bevindingen van de toezichthouder niet representatief maakte. De rechtbank herroept het boetebesluit en bepaalt dat de boete komt te vervallen. Tevens wordt het griffierecht en de proceskosten aan de ondernemer vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/3654

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 14 juni 2024 in de zaak tussen

[eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres

(gemachtigde: [naam 1]),
en

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder

(gemachtigde: mr. F. Peters van Neijenhof).

Inleiding

1.1.
Bij het besluit van 20 januari 2023 (het boetebesluit) heeft verweerder eiseres een boete opgelegd van € 3.000,- vanwege overtreding van bij of krachtens de Wet dieren gestelde voorschriften.
1.2.
Met het besluit van 13 april 2023 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het boetebesluit gegrond verklaard voor zover dat ziet op de boetehoogte en de boete vastgesteld op € 2.700,-.
1.3.
Verweerder heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 16 mei 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: [naam 1] en de gemachtigde van verweerder.

Totstandkoming van het besluit

2. Eiseres drijft een onderneming die zich bezighoudt met het opfokken en/of houden van vleeskuiken.
2.1.
Op 22 april 2021 (stal 2) en 19 augustus 2021 (stal 4) heeft verweerder eiseres kennisgevingen verstuurd, waarin staat dat op 27 november 2020 en 29 juli 2021 bij een post mortem-keuring van vleeskuikens uit de stallen 2 en 4 afwijkingen zijn geconstateerd bij een koppel vleeskuikens. Eiseres is in deze kennisgevingen opgedragen passende maatregelen te nemen. Dit om de omstandigheden in de betreffende stallen aan te passen zodat het welzijn van de vleeskuikens wordt verbeterd.
3. Op 22 december 2021 heeft een toezichthouder van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) opnieuw een inspectie uitgevoerd bij het slachthuis [naam slachthuis]. De bevindingen van de toezichthouder zijn vastgelegd in een rapport van bevindingen van 26 januari 2022 (het rapport). Op basis daarvan heeft verweerder de bij het bestreden besluit gehandhaafde boete opgelegd.
3.1.
In het rapport heeft de toezichthouder, voor zover hier van belang, het volgende beschreven:
Bevinding(en):
Datum en tijdstip van de bevinding: 22 december omstreeks 12:35 , 13:25, 13:40 en 14:15 uur.
Tijdens mijn inspectie op bovenstaand slachthuis heb ik het volgende koppel vleeskuikens (hierna te noemen 'het koppel') beoordeeld:
KIP nummer : 35803
Aantal aangevoerde vleeskuikens : 10506 en 10431
Koppelnummer : koppel 5 en 6
Stalnummer(s) : 2 en 4
Slachtdatum : 22-12-2021

Bevindingen

Ik, dierenarts werkzaam bij de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit (NVWA), stond tijdens de post mortem (PM) keuring om 12:35 , 13:25, 13:40 en 14:15 uur in de broei/pluk afdeling van bovengenoemd slachthuis. Minimaal 50% van de door mij gecontroleerde dieren vertoonden een of meerdere vormen van contactdermatitis, die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden op de houderij. Ik zag aan en stelde hier bij de voorbijkomende vleeskuikenkarkassen van de koppels 5 en 6 de volgende afwijkingen vast: Ik zag vleeskuikens met ernstige voetzoollaesies (klasse 2 zoals gesteld in Regeling houders van dieren, artikel 7b.5. lid 2) aan de poten. Het door mij vastgestelde percentage voetzoollaesies van koppel 5 is 75% en van koppel 6 is 74%.
De resultaten van de keuring van het koppel wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden in deze stallen.
Voetzoollaesies zijn een aantasting van de opperhuid van de voetzool van vleeskuikens. Wanneer de huid tot in de diepere lagen wordt aangetast worden de laesies pijnlijk voor het dier. Hierdoor wordt het welzijn aangetast De hoeveelheid en ernst van de voetzoollaesies worden bepaald door middel van klassesysteem. Klasse 2 geeft aan dat de poot een laesie met aantasting van de opperhuid en onderhuidse ontsteking had.
Het zijn fysieke afwijkingen die niet in een paar dagen ontstaan, maar die zijn ontstaan gedurende een langere periode door slechte leefomstandigheden in de stal waar de vleeskuikens zijn gehouden. De genoemde afwijkingen kunnen onder andere zijn ontstaan door een slecht klimaat in de stal en/of onvoldoende kwaliteit voer en/of nat strooisel. De waargenomen fysieke afwijkingen hebben het welzijn van de vleeskuikens ernstig geschaad waardoor de dieren hebben geleden. Meer informatie over voetzoollaesies is te lezen in de bijlage 'Minder voetzoollaesies via management' geschreven door de Animal Sciences Group van Wageningen Universiteit & Research.
Ik zag en stelde bij de keuring vast dat de vleeskuikens grote fysieke afwijkingen vertoonden die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden in de betreffende stal op het bedrijf van oorsprong. Op grond van artikel 2.53 Besluit houders van dieren, verstrekt de dierenarts verbonden aan de NVWA de gegevens van de PM keuring aan de houder. De houder moet naar aanleiding hiervan passende maatregelen nemen ter verbetering van de omstandigheden op het bedrijf, zodat het dierenwelzijn verbetert.” (…)
4.
4.1.
Op basis van het rapport heeft verweerder bij het boetebesluit aan eiseres vanwege recidive een verhoogde boete opgelegd van € 3.000,- omdat opnieuw afwijkingen zijn geconstateerd bij een koppel vleeskuikens afkomstig uit stal 2 en 4 en eiseres klaarblijkelijk dus geen passende maatregelen met betrekking tot het verbeteren van het dierenwelzijn heeft genomen naar aanleiding van eerder aan haar verstuurde kennisgevingen. Dit betreft een overtreding van artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, in samenhang met artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit houders van dieren (het Besluit).
4.2.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de boete vanwege het lange tijdsverloop met 10% gematigd tot een bedrag van € 2.700,-

Beoordeling door de rechtbank

5. De rechtbank beoordeelt of de minister terecht heeft vastgesteld dat eiseres het beboetbare feit heeft gepleegd en of de minister daarvoor terecht een boete heeft gegeven. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiseres.
6. Eiseres voert aan dat haar ten onrechte een boete is opgelegd. Hoewel eiseres de bevindingen van de toezichthouder niet heeft betwist, stelt zij zich op het standpunt dat de door de toezichthouder geconstateerde hoge score het gevolg is van een gesprongen waterleiding in de stallen. Dit heeft ertoe geleid dat de stallen voor meer dan de helft onder water zijn komen te staan waardoor het strooisel nat is geworden. Hierop heeft eiseres direct extra maatregelen getroffen door het natte strooisel te verwijderen en te vervangen door nieuw, droog strooisel. Deze maatregelen zijn ook voorgeschreven door de RVO om voetzoollaesies te voorkomen. Vanwege het opwarmen van de stallen trok het strooisel het vocht uit de grond en werd daarmee opnieuw nat. Om die reden is opnieuw het natte strooisel verwijderd en is nieuw strooisel toegevoegd. Het springen van de waterleiding ligt volgens eiseres buiten haar macht en is daarmee aan te merken als een onvoorziene omstandigheid. Nu er bovendien direct in de literatuur erkende en in de praktijk gebruikelijke maatregelen zijn genomen om voetzoollaesies te voorkomen, stelt eiseres zich op het standpunt dat haar geen boete kon worden opgelegd.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat uit vaste jurisprudentie [1] volgt dat de verplichting van artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit een resultaatverplichting inhoudt. Naar aanleiding van de kennisgevingen van 22 april 2021 en 19 augustus 2021 had eiseres passende maatregelen moeten nemen die hadden moeten leiden tot het resultaat dat het dierenwelzijn op het bedrijf zodanig is verbeterd dat zich geen overtreding als bedoeld in artikel 2.2, tiende lid, van de Wet dieren, in samenhang met artikel 2.53, eerste lid, van het Besluit meer voor zou doen. Een professioneel pluimveehouder dient in staat te zijn om te bepalen welke maatregelen voor zijn bedrijf passend zijn zodat het dierenwelzijn wordt verbeterd. Dit betekent niet dat de pluimveehouder te allen tijde moet voorkomen dat zijn dieren ziek worden, maar veeleer dat hij, nadat de toezichthoudend dierenarts gegevens heeft verstrekt die wijzen op slechte dierenwelzijnsomstandigheden, alert reageert en al naar gelang de omstandigheden op het bedrijf die maatregelen neemt die nodig zijn om het dierenwelzijn te verbeteren.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de gesprongen waterleiding in zijn besluitvorming niet (expliciet) heeft betwist. Op pagina 4, eerste alinea, van het bestreden besluit stelt verweerder weliswaar dat eiseres haar stelling (dat de problemen met de waterpomp zelden voorkomen dan wel onvoorzienbaar zijn) niet heeft onderbouwd met een verklaring van de fabrikant of de leverancier, maar deze overweging ziet naar het oordeel van de rechtbank niet op de vraag of de waterleiding daadwerkelijk is gesprongen, maar heeft betrekking op de vraag of het springen van de waterleiding een onvoorziene omstandigheid was. Voor zover verweerder ter zitting het springen van de waterleiding alsnog heeft betwist, gaat de rechtbank daaraan voorbij omdat het op de weg van verweerder had gelegen zich in een eerder stadium expliciet op dat standpunt te stellen.
6.3.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in deze situatie op grond van het door de toezichthouder vastgestelde percentage voetzoollaesies niet op het standpunt kunnen stellen dat eiseres onvoldoende passende maatregelen heeft genomen naar aanleiding van de kennisgevingen van 22 april 2021 en 19 augustus 2021. In dit geval was met het springen van de waterleiding naar het oordeel van de rechtbank sprake van een bijzondere gebeurtenis waardoor de door de toezichthouder op 22 december 2021 aangetroffen voetzoollaesies geen representatief beeld geven van de maatregelen die eiseres heeft getroffen naar aanleiding van de kennisgevingen. De rechtbank ziet zich hierin bevestigd door de door eiseres bij haar zienswijze overgelegde tellingen van Avined. Hoewel deze tellingen van de slachterij afkomstig zijn en niet één op één gelijk te stellen zijn met de door de toezichthouder gehanteerde cijfers, laten deze tellingen voor de periode 22 en 23 december 2021 een significante afwijking zien van de door de slachterij getelde voetzoollaesies ten opzichte van de periode daarvoor. Nu het hoge aantal geconstateerde voetzoollaesies volgens eiseres het gevolg is van de gesprongen waterleiding, heeft verweerder daaraan niet zonder meer de conclusie kunnen verbinden dat eiseres ‘klaarblijkelijk’ onvoldoende passende maatregelen heeft genomen naar aanleiding van de kennisgevingen. Ter zitting heeft verweerder zich weliswaar nog op het standpunt gesteld dat eiseres ook in de periode daarvoor regelmatig een te hoge score voetzoollaesies had, maar deze cijfers zijn niet aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd.
6.4.
Gelet op het vorenstaande betoogt eiseres terecht dat verweerder haar ten onrechte een boete heeft opgelegd naar aanleiding van de constateringen van de toezichthouder op 22 december 2021. De beroepsgrond slaagt.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is gegrond. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Omdat het gebrek dat aan het besluit kleeft zich naar zijn aard niet leent voor herstel, ziet de rechtbank aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zij zal het boetebesluit herroepen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het te vernietigen bestreden besluit. Dit betekent dat de boete komt te vervallen.
8. Omdat het beroep gegrond is moet het griffierecht van € 365,- aan eiseres worden vergoed en krijgt zij ook een vergoeding van haar reis- en verletkosten. Deze vergoeding wordt op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) vastgesteld. Op grond van het Bpb wordt voor de reiskosten een bedrag toegekend dat gelijk is aan de reiskosten per openbaar vervoer, tweede klasse. Gelet hierop stelt de rechtbank de te vergoeden reiskosten van eiser vast op € 59,84 (twee keer € 29,92 voor een enkele reis). Als verletkosten heeft eiser een bedrag van € 200,- opgegeven, gebaseerd op vijf uur. Op grond van het Bpb wordt voor verletkosten uitgegaan van een uurtarief tussen € 8,- en € 98,- voor de tijd die is gemoeid met het bijwonen van de zitting (inclusief de reis van en naar de rechtbank). Eiseres heeft het opgegeven bedrag echter niet met stukken onderbouwd. De rechtbank vindt een uurtarief van € 40,- niet onredelijk [2] en gaat uit van het door eiseres opgegeven aantal uur (vijf uren voor het bijwonen van de zitting door [naam 2]). De verletkosten stelt de rechtbank dus vast op € 200,- en daarmee komen de totaal te vergoeden proceskosten op € 259,84 (€ 59,84,- + € 200,-).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- herroept het boetebesluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 365,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 259,84.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Goossens, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.S.J. Letschert, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar het College van Beroep voor het bedrijfsleven waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van het College van Beroep voor het bedrijfsleven vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van het CBb van 23 maart 2021, ECLI:NL:CBB:2021:324).
2.Zie de uitspraken van deze rechtbank van 25 oktober 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:7693, en 23 maart 2023, ECLI:NL:RBROT:2023:2512.