ECLI:NL:RBROT:2024:5357

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 juni 2024
Publicatiedatum
12 juni 2024
Zaaknummer
ROT 23/5211
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het besluit van het CBR tot onderzoek naar alcoholgebruik van een bestuurder na meerdere aanhoudingen

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 12 juni 2024, wordt het beroep van eiser tegen het besluit van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR) beoordeeld. Eiser, die binnen vijf jaar driemaal is aangehouden op verdenking van rijden onder invloed van alcohol, is door het CBR verplicht gesteld om een onderzoek naar zijn alcoholgebruik te ondergaan. Het CBR had eerder op 23 maart 2023 dit besluit genomen, en na bezwaar op 15 juni 2023, bleef het CBR bij zijn standpunt. De rechtbank heeft op 1 mei 2024 de zaak behandeld, waarbij zowel eiser als de gemachtigde van het CBR aanwezig waren.

De rechtbank concludeert dat het CBR terecht heeft besloten dat eiser een onderzoek naar zijn alcoholgebruik moet laten verrichten. Eiser betwist de aanhoudingsgegevens niet, en de rechtbank oordeelt dat de aanhoudingen op 21 en 22 november 2022, evenals de aanhouding op 12 maart 2023, relevant zijn voor de besluitvorming van het CBR. Eiser's argument dat de vrijspraak door de politierechter van invloed zou moeten zijn op de bestuursrechtelijke procedure, wordt verworpen. De rechtbank stelt vast dat een strafrechtelijke vrijspraak niet automatisch gevolgen heeft voor de bestuursrechtelijke beoordeling, omdat de bewijsregels verschillen.

De rechtbank oordeelt dat het CBR de aanhoudingen op juiste gronden heeft betrokken bij zijn besluitvorming. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, wat betekent dat het CBR zijn besluit niet hoeft te wijzigen. Eiser krijgt ook geen griffierecht terugbetaald. Deze uitspraak benadrukt de scheiding tussen strafrechtelijke en bestuursrechtelijke procedures en de autonomie van het CBR in zijn besluitvorming.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/5211

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 12 juni 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaatsnaam], eiser
en

de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, het CBR

(gemachtigde: mr. P.A. Leerentveld).

Inleiding

1.1.
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen het besluit van het CBR van 23 maart 2023 dat eiser een onderzoek naar zijn alcoholgebruik moet laten verrichten en dat hij voorlopig niet meer mag rijden.
1.2
Met het bestreden besluit van 15 juni 2023 op het bezwaar van eiser is het CBR bij dat besluit gebleven.
1.3.
Het CBR heeft met een verweerschrift op het beroep gereageerd.
1.4.
Eiser heeft nog een aanvullend stuk ingediend.
1.5.
De rechtbank heeft op 1 mei 2024 het beroep op zitting behandeld. Hieraan hebben eiser en de gemachtigde van het CBR deelgenomen.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt of het CBR terecht en op goede gronden heeft besloten dat eiser een onderzoek naar zijn alcoholgebruik moet laten verrichten. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser. Eiser heeft zijn beroep alleen gericht tegen het opgelegde onderzoek en niet tegen het feit dat hij voorlopig niet mag rijden.
3. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4. De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is in de bijlage bij deze uitspraak opgenomen.
Is eiser tijdig tegen het bestreden besluit in beroep gegaan?
5. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit op 15 juni 2023 is gedateerd en dat eiser op 28 juli 2023 zijn beroepschrift heeft ingediend. Op basis hiervan is eiser met zijn beroep een dag te laat. Het CBR heeft echter verklaard dat uit haar verzendadministratie blijkt dat eiser wel op tijd beroep heeft ingesteld. De rechtbank begrijpt daaruit dat het bestreden besluit later aan eiser is bekendgemaakt dan dat het bestreden besluit doet vermoeden. De rechtbank gaat er dan ook van uit dat eiser op tijd tegen het bestreden besluit in beroep is gegaan.
Heeft het CBR terecht besloten dat eiser een onderzoek naar zijn alcoholgebruik moet laten verrichten?
6. Het CBR heeft besloten dat eiser een onderzoek naar zijn alcoholgebruik moet laten verrichten, omdat hij binnen een periode van vijf jaar driemaal is aangehouden op verdenking van het overtreden van het verbod om onder invloed van alcohol te rijden. Na meerdere door het CBR doorgevoerde correcties gaat het hierbij om de volgende aanhoudingsgegevens :
  • 21 november 2022, resultaat van de meting: 690 µg/l (= 1,587 ‰);
  • 22 november 2022, resultaat van de meting: 605 µg/l (= 1,392 ‰);
  • 12 maart 2023, resultaat van de meting: 630 µg/l (= 1,449 ‰).
7. Eiser betwist deze aanhoudingsgegevens niet, zodat van de juistheid daarvan wordt uitgegaan.
8.
Eisers betoog dat het CBR de aanhouding op 22 november 2022 niet bij haar besluitvorming heeft mogen betrekken omdat deze aanhouding vlak achter de aanhouding van 21 november 2022 heeft plaatsvonden, slaagt niet. Er is geen sprake van een doorlopende overtreding. Het gaat om twee afzonderlijke aanhoudingen op verdenking van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet. De eerste overtreding wegens het rijden onder invloed, waarvoor eiser naar het politiebureau is gebracht, en de tweede wegens het vervolgens (weer) gaan rijden onder invloed ditmaal ook in strijd met een inmiddels opgelegd rijverbod en intrekking van het rijbewijs. De overtredingen hebben na elkaar met een tussenpozen van ongeveer twee uur plaatsgevonden. De stelling van eiser dat er sprake was van een afname van de hoeveelheid alcohol in zijn bloed leidt niet tot een andere conclusie nu de aangetroffen hoeveelheid nog steeds te veel was.
8.1.
Eisers betoog dat het CBR de aanhouding van 12 maart 2023 niet bij haar besluitvorming heeft mogen betrekking, omdat hij daarvan door de politierechter is vrijgesproken, slaagt evenmin.
8.2.
Een strafrechtelijke vrijspraak heeft in principe voor de bestuursrechtelijke procedure namelijk geen gevolgen, omdat in het bestuursrecht andere bewijsregels dan in het strafrecht gelden. Als de uitspraak van de strafrechter echter over het feitencomplex gaat waarop ook het CBR haar besluitvorming heeft gebaseerd, kan de bestuursrechter de uitspraak van de strafrechter wel bij haar beoordeling meenemen. De rechtbank verwijst hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 november 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1519.
8.3.
In de aantekening mondeling vonnis van de politierechter staat geen motivering waarop eisers vrijspraak is gebaseerd. Ook niet de door eiser gegeven motivering over de twintigminutentermijn. Uit de vrijspraak valt daarom niet af te leiden dat het proces-verbaal van eisers aanhouding van 12 maart 2023 zodanige onjuistheden bevat dat het CBR deze niet aan haar besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen.
8.4.
De uitspraak van de Afdeling van 19 november 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4199, waarnaar eiser tijdens de zitting heeft verwezen, leidt niet tot een andere conclusie. Deze uitspraak had van belang kunnen zijn als uit eisers vrijspraak had gebleken dat hij vanwege de twintigminutentermijn is vrijgesproken, maar dit blijkt niet uit die vrijspraak. Tijdens de zitting heeft het CBR overigens meegedeeld dat als eiser de motivering van de vrijspraak heeft ontvangen, hij bij het CBR eventueel een herzieningsverzoek kan indienen.
9. Dit alles leidt tot het oordeel dat het CBR terecht heeft besloten dat eiser een onderzoek naar zijn alcoholgebruik moet laten verrichten.

Conclusie en gevolgen

10. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het CBR het bestreden besluit niet hoeft te veranderen. Ook betekent dit dat eiser het door hem betaalde griffierecht niet vergoed krijgt.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. P.F.H.M. Terstegge, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wegenverkeerswet 1994
Artikel 8
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen of tot behoorlijk te begeleiden in staat moet worden geacht.
Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte in zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte in zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,5 milligram alcohol per milliliter bloed.
3. In afwijking van het tweede lid is het de bestuurder van een motorrijtuig voor het besturen waarvan een rijbewijs is vereist, verboden dat motorrijtuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat:
a. het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 88 microgram alcohol per liter uitgeademde lucht, dan wel
b. het alcoholgehalte van zijn bloed bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 0,2 milligram per milliliter bloed,
indien:
1° sedert de datum waarop hem voor de eerste maal een rijbewijs voor de categorie AM of T is afgegeven nog geen zeven jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van dat rijbewijs de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt,
2°. sedert de datum waarop hem voor het eerst een rijbewijs is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van dat rijbewijs de leeftijd van ten minste achttien jaar heeft bereikt, dan wel
3°. indien sedert de datum waarop hem voor het eerst een rijbewijs voor de categorie B is afgegeven nog geen vijf jaren zijn verstreken en hij op het tijdstip van afgifte van het rijbewijs voor de categorie B nog niet de leeftijd van achttien jaar heeft bereikt, ongeacht of hij op dat tijdstip van afgifte van het rijbewijs voor de categorie B al in het bezit was van een rijbewijs voor de categorie AM of T.
4. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing op een ieder die zonder dat aan hem een rijbewijs is afgegeven een motorrijtuig bestuurt voor het besturen waarvan een rijbewijs vereist is.
5. Het is een ieder verboden een voertuig te besturen, als bestuurder te doen besturen of als begeleider op te treden na gebruik van een of meer van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen als bedoeld in het eerste lid, waardoor het gehalte in zijn bloed van de bij de stof vermelde meetbare stof, of in geval van gebruik van meer stoffen als bedoeld in het eerste lid die bij algemene maatregel van bestuur aangewezen zijn als groep, het totale gehalte in zijn bloed van de bij die stoffen vermelde meetbare stoffen, bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan de daarbij vermelde grenswaarde. Indien een van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen stoffen of alcohol in combinatie wordt gebruikt met een of meer andere van deze aangewezen stoffen of met een van de stoffen als bedoeld in het eerste lid die niet bij deze algemene maatregel van bestuur zijn aangewezen, geldt voor iedere aangewezen stof of alcohol afzonderlijk een bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen grenswaarde. Die grenswaarde is gelijk aan de laagst meetbare hoeveelheid van die stof of alcohol die niet op natuurlijke wijze in het bloed aanwezig kan zijn.
6. Het is verboden een motorrijtuig als bestuurder te doen besturen door een persoon waarvan men weet of redelijkerwijs moet weten dat deze verkeert in een toestand als in het eerste, tweede, derde of vijfde lid is omschreven.
7. Voor de toepassing van het derde lid wordt onder een rijbewijs mede verstaan een rijbewijs, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland en wordt voor de toepassing van het derde lid, aanhef en onderdelen 1° en 3°, met een rijbewijs voor de categorie AM of T gelijk gesteld een rijbewijs voor de categorie A1, afgegeven door het daartoe bevoegde gezag in een andere lidstaat van de Europese Unie, een andere staat die partij is bij de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte of Zwitserland aan een persoon die op het tijdstip van afgifte nog niet de leeftijd van achttien jaar had bereikt.
Artikel 131
1. Indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, besluit het CBR in de bij ministeriële regeling aangegeven gevallen, respectievelijk tot:
a. oplegging van een educatieve maatregel ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid, of
b. een onderzoek naar de rijvaardigheid of de geschiktheid.
Het besluit wordt zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de mededeling, genomen.
2. Bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, wordt:
a. in de gevallen, bedoeld in artikel 130, derde lid, de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene voor één of meer categorieën van motorrijtuigen geschorst tot de dag waarop het in artikel 134, vierde of zevende lid, bedoelde besluit van kracht wordt;
b. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene overeenkomstig onderdeel a wordt geschorst, en diens rijbewijs niet overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat betrokkene zijn rijbewijs dient in te leveren bij het CBR;
c. indien de geldigheid van het rijbewijs van betrokkene niet overeenkomstig onderdeel a, wordt geschorst, doch diens rijbewijs wel overeenkomstig artikel 130, tweede lid, is ingevorderd, bepaald dat het rijbewijs onverwijld aan betrokkene wordt teruggegeven.
3. Bij ministeriële regeling worden nadere regels vastgesteld ter uitvoering van het eerste lid.
4. Voor de toepassing van het tweede lid wordt onder rijbewijs mede verstaan een rijbewijs afgegeven door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland, waarvan de houder in Nederland woonachtig is.
Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011
Artikel 23
1. Het CBR besluit dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de geschiktheid, bedoeld in artikel 131, eerste lid, van de wet indien:
a. bij betrokkene een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 785 µg/l, respectievelijk 1,8‰;
b. bij betrokkene, in de hoedanigheid van beginnende bestuurder, een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan of hoger is dan 570 µg/l, respectievelijk 1,3‰;
c. ten aanzien van betrokkene binnen een periode van vijf jaar tenminste drie maal proces-verbaal is opgemaakt op verdenking van overtreding van artikel 8, tweede, derde of vierde lid, van de wet, waarbij bij één van die verdenkingen een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat hoger is dan 220 µg/l, respectievelijk 0,5‰, dan wel 88 µg/l, respectievelijk 0,2‰ indien een van de feiten is begaan als beginnende bestuurder, of waarbij hij ten minste eenmaal heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in dat artikel;
d. betrokkene niet in aanmerking komt voor een lichte educatieve maatregel alcohol en verkeer, op grond van een of meer van de in artikel 8 genoemde onderdelen a, b, d, e, f, g, h of i.
e. betrokkene op grond van artikel 12 niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel alcohol en verkeer;
f. betrokkene op grond van artikel 18 niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel drugs en verkeer;
g. ten aanzien van betrokkene binnen vijf jaar ten minste twee keer proces-verbaal is opgemaakt wegens verdenking van overtreding van artikel 8, eerste of vijfde lid, van de wet of wegens het weigeren mee te werken aan een bloedonderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, en de politie in het proces-verbaal aanvullende gegevens heeft opgenomen betreffende het gedrag of de uiterlijke kenmerken van de betrokkene, diens rijgedrag, dan wel andere omstandigheden, die leiden tot het vermoeden van rijden onder invloed van drogerende stoffen.
2. Het CBR besluit voorts dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid, meer in het bijzonder het rijgedrag, indien:
a. betrokkene op grond van artikel 15, onderdeel d, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer, of
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdeel IV, Herhaaldelijk niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens.
3. Het CBR besluit ten slotte dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid:
a. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder A, onderdelen I, Vaardigheid in het omgaan met het motorrijtuig, of II. Bedrevenheid in het deelnemen aan het verkeer;
b. in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage onder B, onderdelen I en II;
c. indien betrokkene op grond van artikel 21, onderdelen a, b, c, f, g of h niet in aanmerking komt voor een lichte educatieve maatregel gedrag en verkeer; of
d. indien betrokkene op grond van artikel 15, onderdelen a, b, c, e, f of g, niet in aanmerking komt voor een educatieve maatregel gedrag en verkeer.
4. Indien de mededeling, bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet is gedaan op basis van feiten en omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, vermeld onder A, onderdeel IV, Herhaaldelijk niet of niet op de juiste wijze naleven van essentiële verkeersregels dan wel verkeerstekens, kan het CBR besluiten af te zien van het opleggen van een onderzoek, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
5. Het CBR kan, voor zover het een onderzoek naar de rijvaardigheid betreft, afzien van het opleggen van het in het tweede of het derde lid bedoelde onderzoek, indien de mededeling, bedoeld in artikel 130 van de wet, is gebaseerd op feiten of omstandigheden, die al eerder hebben geleid tot een mededeling gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in bijlage 1, onderdeel A, subonderdeel IV, en het CBR in het kader van die eerdere mededeling al een onderzoek naar de rijvaardigheid heeft opgelegd.
Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer
Artikel 10
Een ademonderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder a, of derde lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994, artikel 27, tweede lid, onder a, van de Scheepvaartverkeerswet, artikel 4, tweede lid, onder a, van de Spoorwegwet, artikel 41, tweede lid, onder a, van de Wet lokaal spoor of artikel 2.12, derde lid, onder a, van de Wet luchtvaart geschiedt door de verdachte, zo nodig viermaal, ademlucht in een voor het onderzoek bestemd ademanalyseapparaat dat bij ministeriële regeling is aangewezen, te laten blazen en het resultaat daarvan af te lezen. Het blazen kan worden beëindigd, zodra het onderzoek twee meetresultaten heeft opgeleverd.
Het ademonderzoek wordt niet eerder verricht dan twintig minuten nadat de verdachte is gevorderd zijn medewerking te verlenen aan het voorlopig ademonderzoek of, indien die vordering niet is gedaan, binnen twintig minuten na het eerste contact tussen de opsporingsambtenaar en de verdachte dat aanleiding was om de verdachte te bevelen zijn medewerking te verlenen aan het ademonderzoek.
Het ademonderzoek wordt verricht door een opsporingsambtenaar.
Het alcoholgehalte van de twee meetresultaten, bedoeld in het eerste lid, wordt op een bij ministeriële regeling voorgeschreven wijze vastgesteld.
Indien het ademonderzoek niet heeft geleid tot een geldig resultaat, kan de opsporingsambtenaar het onderzoek met toepassing van het eerste, tweede en vierde lid eenmaal opnieuw verrichten.