In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 7 juni 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Stichting Urgentiebepaling Woningzoekenden Rijnmond. De eiser, een dertigjarige man die dakloos was geworden na het vertrek van zijn vader naar Servië, had een urgentieverklaring ontvangen voor woningtoewijzing. Deze urgentieverklaring werd echter ingetrokken door de verweerder, omdat de eiser een aangeboden woning had geweigerd. Eiser had bezwaar gemaakt tegen deze intrekking en verzocht om een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter heeft de zaak inhoudelijk behandeld en vastgesteld dat er sprake was van een spoedeisend belang, gezien de situatie van de eiser die dreigde dakloos te worden. De rechter oordeelde dat de intrekking van de urgentieverklaring niet onterecht was, omdat de eiser had geweigerd een woning te accepteren die aan hem was aangeboden. De voorzieningenrechter concludeerde dat de eiser had kunnen weten dat de weigering van de woning gevolgen zou hebben voor zijn urgentieverklaring, en dat hij niet voldoende had onderbouwd waarom de intrekking onevenredig zou zijn.
Uiteindelijk werd het beroep van de eiser ongegrond verklaard en werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. De voorzieningenrechter benadrukte dat de intrekking van de urgentieverklaring in principe niet tot onevenredig nadelige gevolgen leidde, aangezien de eiser de intrekking had kunnen voorkomen door het woningaanbod te accepteren. De uitspraak werd gedaan door mr. M. Zoethout, in aanwezigheid van griffier P. Deinum.