3.4.Kinderbijdrage
3.4.1.De vrouw verzoekt – na wijziging – te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: kinderbijdrage) dient te voldoen van € 750,- per kind per maand steeds bij vooruitbetaling te voldoen, primair met ingang van 23 september 2021 en subsidiair met ingang van 3 december 2021.
3.4.2.De man voert gemotiveerd verweer.
De ingangsdatum
3.4.3.Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moeten worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
3.4.4.Bij beschikking van 22 juni 2022 is de behandeling van de zaak ten aanzien van de onderhoudsbijdragen aangehouden in afwachting van onderhandelingen tussen partijen. Deze onderhandelingen hebben niet geleid tot overeenstemming over de kinderbijdrage.
De man had wel vanaf die datum rekening kunnen houden met de vaststelling door de rechter van een kinderbijdrage, zodat de ingangsdatum daarvan wordt bepaald op 22 juni 2022. Hetgeen de man na die datum aan de vrouw heeft betaald als voorlopige kinderbijdrage (zie 2.3.) strekt daarop in mindering.
Gewijzigde omstandigheden
3.4.5.Beide partijen voeren aan dat na 1 januari 2023 sprake is van gewijzigde omstandigheden. De man stelt dat bij de vrouw rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit van € 2.400,- bruto per maand, vermeerderd met vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering. De vrouw stelt dat de man per 1 juli 2023, de datum van overdracht van de voormalige echtelijke woning, geen recht meer heeft op een gebruiksvergoeding.
3.4.6.De rechtbank ziet aanleiding om de kinderbijdrage en de gestelde gewijzigde omstandigheden te bespreken over de volgende periodes:
- a) van 22 juni 2022 tot 1 januari 2023;
- b) vanaf 1 januari 2023;
- c) vanaf 1 januari 2024.
3.4.7.Bij de berekening wordt aansluiting gezocht bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
Periode (a): van 22 juni 2022 tot 1 januari 2023
3.4.8.Tussen partijen is niet langer in geschil dat in het jaar 2021 de behoefte van de minderjarigen € 655,- per kind per maand bedroeg, zodat de rechtbank daarbij aansluit. Geïndexeerd bedraagt de behoefte per 2022 (afgerond) € 667,- per kind per maand.
Draagkrachtberekening
3.4.9.Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht. Hiertoe moet eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) en vervolgens de draagkracht van partijen over het jaar 2022 worden vastgesteld. Gezien de ingangsdatum wordt gerekend met de tarieven 2022-2.
3.4.10.Tussen partijen staat vast dat de vrouw tijdens het huwelijk niet werkte en dat haar draagkracht daarom wordt vastgesteld op het minimumbedrag van € 50,- per maand.
De rechtbank sluit hierbij aan.
3.4.11.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening ‘KA 2022’) het NBI van de man over het jaar 2022 op € 7.588,- per maand.
Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.4.12.De man is DGA van [naam bedrijf] en partijen hebben een bindend advies gevraagd over het door de man redelijkerwijs aan die vennootschap te onttrekken inkomen. In het conceptrapport concludeert de bindend adviseur tot het bedrag van € 132.000,- bruto per jaar en in het definitieve rapport tot het bedrag van € 118.000,- bruto per jaar.
3.4.13.De vrouw gaat bij de man uit van inkomsten van € 149.000,- bruto per jaar, verdeeld in inkomen uit arbeid en inkomen uit aanmerkelijk belang. Aanvankelijk ging de vrouw uit van inkomen uit arbeid van € 88.000,- bruto per jaar en later verklaart zij ook te kunnen instemmen met € 81.000,- bruto per jaar. Volgens de vrouw kan het definitieve rapport niet worden gevolgd, omdat de man daarin, zonder wederhoor toe te passen, is gevolgd in zijn stelling dat hij minder uren is gaan werken. De vrouw betwist dat de man minder is gaan werken. Hij fokt schapen en is daarvoor een nieuwe onderneming gestart. Verder is volgens de vrouw in het definitieve rapport gerekend met een omzetdaling van 20% doordat de man minder is gaan werken, terwijl uit de jaarstukken over 2022 blijkt dat die omzetdaling slechts 10% was. Bij gebrek aan andere stukken blijkt niet of de veronderstelde omzetdaling structureel is. Volgens de vrouw moet het bindend advies ook worden aangepast omdat het jaar 2021 slechts gedeeltelijk, namelijk tot en met de maand september, in de berekening is betrokken. Dit dient te worden gecorrigeerd naar een jaarinkomen. Ook dient het inkomen van de man te worden verhoogd met het bedrag van € 4.966,- per jaar, omdat de man feitelijk geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten terwijl dit bedrag wel in mindering is gebracht op zijn inkomen, aldus de vrouw.
3.4.14.De man acht partijen in beginsel gebonden aan het definitieve rapport, omdat partijen bewust hebben gekozen voor een bindend advies. De man sluit daarom aan bij het in dat rapport berekende inkomen van € 118.000,- bruto per jaar. De man heeft er geen bezwaar tegen om dat bedrag te splitsen in inkomen uit arbeid en inkomen uit aanmerkelijk belang, mits uitgegaan wordt van € 81.000,- bruto per jaar aan loon en van het meerdere aan inkomen uit aanmerkelijk belang. Volgens de man was in het conceptrapport ten onrechte niet betrokken dat hij minder is gaan werken. Het fokken van schapen deed de man ook tijdens het huwelijk en hij genereert daaruit geen inkomsten. De man heeft geen arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten, maar houdt in zijn onderneming wel een reservering aan voor mogelijke arbeidsongeschiktheid.
3.4.15.De rechtbank stelt voorop dat partijen ingevolge artikel 7:904 lid 1 BW de bindende kracht van het advies uitsluitend kunnen aantasten indien gebondenheid hieraan in verband met inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vgl. HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR: 2021:BW0727). Dit betekent dat partijen in beginsel aan het definitieve rapport gebonden zijn.
3.4.16.De bindend adviseur heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij een fout heeft gemaakt bij de berekening van het jaar 2021, omdat hij daarbij ten onrechte negen maanden heeft beschouwd als twaalf maanden. De bindend adviseur heeft berekend dat de correctie van die fout per saldo neerkomt op een verhoging van de post historische kasstroom met € 7.000,- hetgeen neerkomt op een kasstroom van € 158.000,- in plaats van € 151.000,-. Tegen deze door de bindend adviseur berekende correctie voeren partijen niets aan.
3.4.17.Wat betreft het geschil tussen partijen hoe om te gaan met het besluit van de man om minder in zijn onderneming te gaan werken, stelt de rechtbank het volgende voorop.
Volgens vaste rechtspraak (vgl. HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:311 en HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8279) komt het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aan op de inkomsten die hij feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij geacht kan worden redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Als de onderhoudsplichtige zelf door zijn gedragingen een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht, zal het antwoord op de vraag of deze vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, in de eerste plaats ervan afhangen of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen. Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, is in zijn algemeenheid niet juist dat de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige dan steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of gehele ten dele buiten beschouwing behoort te blijven.
3.4.18.Hierbij geldt dat de beoordeling of er in het onderhavige geval bij de man sprake is van verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies, voorbehouden is aan de rechter en niet aan de bindend adviseur, zoals de man meent. De rechtbank overweegt dat de man om hem moverende redenen in 2022 minder is gaan werken in [naam bedrijf] , terwijl hij in dezelfde periode een eenmanszaak voor het fokken van schapen heeft opgericht. De man stelt dat de oprichting van de eenmanszaak nodig was voor het verkrijgen van een pachtvergunning, dat het inmiddels duidelijk is geworden dat hij die vergunning niet krijgt en dat hij daarom geen winst kan behalen met het fokken van schapen. Dat de verwachting van de man op dit punt niet is uitgekomen, neemt niet weg dat de man in het fokken van schapen arbeid en dus tijd had willen steken. De man is dus feitelijk niet minder uren gaan werken, maar hij heeft gekozen om die uren op een andere manier in te zetten waardoor er bij hem sprake is van inkomensverlies. Niet gesteld of gebleken is dat dit inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Sterker, de vrouw stelt onweersproken dat de omzetdaling van 20% waarvan de bindend adviseur is uitgegaan, in 2022 feitelijk slechts 10% is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank mag de keuze van de man om andere werkzaamheden te gaan verrichten, waarmee nog geen inkomsten worden gegenereerd, niet ten koste gaan van zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen en de vrouw. De rechtbank zal de inkomensvermindering dan ook buiten beschouwing laten.
3.4.19.Gelet op het vorenstaande wordt op pagina 18 van het definitieve rapport de post gemiddelde historische kasstroom gewijzigd in € 158.000,- en wordt de correctie voor minder werkzame uren buiten beschouwing gelaten. Dit komt neer op een inkomen van
€ 138.973,- bruto per jaar (€ 158.000 minus € 19.027, bestaande uit correcties van € 22.385 en de besparing Vpb van € 3.358). In navolging van partijen wordt van dit bedrag € 81.000,- bruto per jaar aangemerkt als inkomen uit arbeid en het meerdere, zijnde € 57.973,- als inkomen uit aanmerkelijk belang.
3.4.20.Bij de man wordt verder rekening gehouden met het bedrag van € 4.966,- per jaar aan reservering voor fictieve premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering, omdat deze redelijk en fiscaal aftrekbaar zijn. Hoewel de man feitelijk geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten, houdt de rechtbank de man aan zijn toezegging op de mondelinge behandeling dat hij voor dat bedrag in de vennootschap een reservering voor mogelijke arbeidsongeschiktheid aanhoudt. De rechtbank meent dat dit redelijk is nu de vrouw ook een afgeleid belang heeft bij een verzekering jegens arbeidsongeschiktheid van de man, in verband met de partneralimentatieverplichting van de man jegens de vrouw.
3.4.21.Aan heffingskorting is de arbeidskorting in aanmerking genomen.
3.4.22.Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
3.4.23.Vast staat dat de vrouw in de echtelijke woning is blijven wonen en daarvoor aan de man een gebruiksvergoeding verschuldigd was en dat de man naast zijn huurlasten de lasten van de voormalige echtelijke woning voor zijn rekening nam. Hoewel de gebruiksvergoeding volgens het Tremarapport bij de ontvanger als klein netto inkomen en bij de betaler als woonlast in aanmerking moet worden genomen, ziet de rechtbank aanleiding dit in het onderhavig geval niet te doen. De gebruiksvergoeding ziet voor het jaar 2022 op slechts een klein aantal maanden en dus op een relatief klein bedrag. Bij de vrouw is al de minimale draagkracht in aanmerking genomen, en geen van partijen ziet aanleiding om een correctie aan te brengen op de forfaitaire woonlast.
3.4.24.De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 3.004,- per maand.
3.4.25.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 3.004 / € 3.054 x € 1.334 = € 1.312
het deel van de vrouw bedraagt: € 50 / € 3.054 x € 1.334 = € 22 +
samen € 1.334
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 1.312,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 22,- per maand voor rekening van de vrouw.
3.4.26.De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 5%. De vrouw voert aan dat er geen omgang plaatsvond, zodat er geen zorgkorting moet worden toegepast.
3.4.27.De rechtbank overweegt dat de zorgkorting in beginsel minimaal 5% van de behoefte van de minderjarigen bedraagt. Vast staat evenwel dat in het jaar 2022, ondanks de in het kader van de ondertoezichtstelling ingezette hulpverlening die ook gericht was op contactherstel, geen contact is geweest tussen de minderjarigen en de man. Hiermee staat vast dat de man geen zorgkosten heeft gehad, zodat in deze periode geen zorgkorting wordt toegepast.
3.4.28.Gezien het voorgaande is in de periode 22 juni 2022 tot 1 januari 2023 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 656,- per maand per kind (€ 1.312,-/2) in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Periode (b): vanaf 1 januari 2023
Rechtens relevante gewijzigde omstandigheden?
3.4.29.Vast staat vast dat de vrouw per 1 januari 2023 werkt in de kinderopvang voor de duur van 16 uur per week en voor een salaris van € 17.299,- bruto per jaar (bijlage 41 van de vrouw). De rechtbank overweegt dat de vrouw gedurende het huwelijk van partijen niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, dat zij na het feitelijk uiteengaan van partijen de zorg had over de minderjarige kinderen van partijen en met hen op zoek moest naar andere woonruimte. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het in het jaar 2023 niet van de vrouw gevergd kon worden om meer uren per week te werken dan de
16 uur per week die zij werkte.
3.4.30.De rechtbank ziet aanleiding om ook in het jaar 2023 geen rekening te houden met de gebruiksvergoeding. De vrouw heeft weliswaar geen minimale, maar nog wel een kleine draagkracht, geen van partijen ziet aanleiding de forfaitaire woonlast te corrigeren, terwijl tot 1 juli 2023 de man dubbele woonlasten had en de vrouw de woonlast voor de gebruiksvergoeding. Bij de man wordt de gebruiksvergoeding dus ook niet als klein netto inkomen in aanmerking genomen.
3.4.31.De behoefte zoals vastgesteld onder punt 3.4.8. van deze beschikking bedraagt na indexatie per 2023 voor beide kinderen € 1.380,- per maand, zijnde € 690,- per kind per maand. Gerekend wordt met de tarieven 2023-1.
3.4.32.De rechtbank berekent (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening ‘KA 2023’) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over het jaar 2023 aan de hand van de hiervoor bedoelde jaaropgave over het jaar 2023, op € 2.050,- per maand. Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Ook is rekening gehouden met door de vrouw ontvangen kindgebonden budget.
3.4.33.De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 182,- per maand.
3.4.34.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de hiervoor bedoelde berekening ‘KA 2023’) het NBI van de man over het jaar 2023 op € 7.682,- per maand. De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 2.941,- per maand.
3.4.35.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 2.941 / € 3.123 x € 1.380 = € 1.300
het deel van de vrouw bedraagt: € 182 / € 3.123 x € 1.380 = € 80 +
samen € 1.380
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 1.300,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 80,- per maand voor rekening van de vrouw.
3.4.36.Omdat er ook in het jaar 2023 geen contact is tussen de man en de minderjarigen, wordt de toepassing van de zorgkorting door de rechtbank achterwege gelaten.
3.4.37.Gezien het voorgaande is in de periode vanaf 1 januari 2023 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 650,-per maand per kind (€ 1.300,-/2) in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Periode (c): vanaf 1 januari 2024
3.4.38.Geïndexeerd bedraagt per 2024 de behoefte voor beide kinderen € 1.446,- per maand, zijnde € 723,- per kind per maand. Gerekend wordt met de tarieven 2024-1.
3.4.39.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening ‘KA/PA 2024’) het NBI van de man over het jaar 2024 op € 7.874,- per maand.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 2.969,- per maand.
3.4.40.In het jaar 2024 dient bij de vrouw wel rekening te worden gehouden met een aanvullende verdiencapaciteit. De feitelijke verdeling van de huwelijksgemeenschap is nagenoeg afgerond en de vrouw beschikt over een woning. Gezien de leeftijd van de vrouw (nu 39 jaar), haar opleidingsniveau, de huidige situatie op de arbeidsmarkt en de leeftijd van de kinderen van partijen (nu 15 jaar en 9 jaar) is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in redelijkheid in staat moet worden geacht vanaf het jaar 2024 een dienstverband van in ieder geval 24 uur per week te hebben. Ook bij een dergelijk dienstverband bestaat nog ruimte voor het volgen van trainingen/cursussen. Dat de vrouw door lichamelijke beperkingen (kinkhoest en een chronische beschadiging van haar evenwichtsorgaan) niet in staat is om meer dan 16 uur per week te werken, betwist de man en onderbouwt de vrouw niet met (bewijs)stukken. De rechtbank rekent met een geschatte verhoging van de inkomsten van de vrouw van 50% (van 16 uur naar 24 uur is een verhoging van 50% aan uren) en mitsdien met een jaarloon van € 29.950,- bruto per jaar.
3.4.41.De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar dezelfde berekening ‘KA/PA 2024’) het NBI van de vrouw over het jaar 2024 aan de hand van het fictieve inkomen van
€ 29.950,- bruto per jaar, op € 2.916,- per maand. De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270] en bedraagt € 540,- per maand.
3.4.42.Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 2.969 / € 3.509 x € 1.466 = € 1.240
het deel van de vrouw bedraagt: € 540 / € 3.509 x € 1.466 = € 226 +
samen € 1.466
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 1.240,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 226,- per maand voor rekening van de vrouw.
3.4.43.Over het jaar 2024 neemt de rechtbank de minimale zorgkorting van 5% van de behoefte van de minderjarigen in aanmerking. Recent is in het kader van de verlengde ondertoezichtstelling hulpverlening ingezet die mede gericht is op contactherstel tussen de man en de minderjarigen. Gelet op de behoefte van de minderjarigen van € 1.466,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 74,- per maand. Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 1.166,- per maand (€ 1.240,- minus € 74,-).
3.4.44.Gezien het voorgaande is in de periode vanaf 1 januari 2024 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 583,-per maand per kind (€ 1.166,-/2) in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.4.45.Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.