ECLI:NL:RBROT:2024:5167

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 mei 2024
Publicatiedatum
5 juni 2024
Zaaknummer
C/10/625880 / FA RK 21-7180
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en bindend advies inzake inkomensverlies en nevenvoorzieningen

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 29 mei 2024, wordt een uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw. De rechtbank behandelt de verzoeken van beide partijen met betrekking tot de echtscheiding, nevenvoorzieningen en de financiële afwikkeling. De man en vrouw zijn in november 2021 feitelijk uit elkaar gegaan en hebben twee minderjarige kinderen. De rechtbank heeft eerder, op 22 juni 2022, de echtscheiding uitgesproken en de vrouw het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toegewezen. De man heeft sindsdien een maandelijkse bijdrage voor de kinderen betaald, maar er zijn geschillen ontstaan over de verdeling van de gemeenschap en de hoogte van de alimentatie.

Tijdens de mondelinge behandeling op 27 maart 2024 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij ook financieel adviseurs aanwezig waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, met uitzondering van een bedrag van € 10.000,- dat in depot staat bij de notaris. De rechtbank oordeelt dat dit bedrag aan de vrouw toekomt en niet als voorschot op de verdeling kan worden aangemerkt.

Wat betreft de kinderbijdrage heeft de rechtbank de behoefte van de kinderen vastgesteld en de draagkracht van beide ouders beoordeeld. De man is verplicht om een bijdrage te leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, die in de komende jaren zal variëren. Daarnaast is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat de vrouw recht heeft op een partnerbijdrage, die ook in de tijd zal veranderen. De rechtbank heeft de proceskosten gecompenseerd, zodat elke partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad en partijen kunnen binnen drie maanden hoger beroep instellen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/625880 / FA RK 21-7180 en C/10/629844 / FA RK 21-9118
Beschikking van 29 mei 2024 over nevenvoorzieningen bij de echtscheiding
in de zaak van:
[naam man], de man,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
advocaat mr. A.J.C. van Bemmel te ROTTERDAM,
t e g e n
[naam vrouw], de vrouw,
wonende op een bij de rechtbank bekend adres,
advocaat mr. N.P. Barské-Gelling te VEENENDAAL.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de beschikking van deze rechtbank van 22 juni 2022 en de daarin genoemde stukken;
  • de beschikking van deze rechtbank van 19 september 2022 waarin het verzoek van de vrouw tot verbetering van de beschikking van 22 juni 2022 is afgewezen;
  • het bericht van de man met bijlagen van 1 mei 2023;
  • het bericht van de vrouw met bijlagen en gewijzigde/aanvullende verzoeken van 4 mei 2023;
  • het bericht van de vrouw van 17 mei 2023;
  • het bericht van de man van 17 mei 2023.
  • het bericht van de vrouw met bijlagen en gewijzigde verzoeken van 12 maart 2024 (abusievelijk door de vrouw gedateerd op 17 mei 2023);
  • het bericht van de vrouw met bijlagen van 14 maart 2024 (abusievelijk door de vrouw gedateerd op 17 mei 2023);
  • het bericht van de man met bijlagen en gewijzigde/aanvullende verzoeken van 15 maart 2024;
  • het bericht van de vrouw met bijlagen en een voorwaardelijk aanvullend verzoek van 18 maart 2024.
1.2.
Bij genoemde beschikking van 22 juni 2022 waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken, is bepaald dat de vrouw tegen een redelijke vergoeding het voortgezet gebruik van de echtelijke woning toekomt en is beslist op de verzoeken die betrekking hebben op de minderjarige kinderen van partijen. De behandeling van de verzoeken ten aanzien van de onderhoudsbijdragen en verdeling van de gemeenschap (waaronder de afwikkeling van het voorschot van € 10.000,-) is aangehouden om partijen in de gelegenheid te stellen in onderling overleg daarover nadere afspraken te maken.
1.3.
Op verzoek van partijen heeft een nadere mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden op 27 maart 2024. Op deze mondelinge behandeling zijn verschenen:
  • de man, vergezeld van zijn financieel adviseur [persoon A] en bijgestaan door zijn advocaat, die een pleitnota heeft overgelegd;
  • de vrouw vergezeld van haar financieel adviseur [persoon B] en bijgestaan door haar advocaat, die een pleitnota heeft overgelegd.
1.4.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen telefonisch vragen gesteld aan de heer [persoon C] van Aprecio Advies te Gorinchem (hierna: de bindend adviseur).

2.De verdere vaststaande feiten

2.1.
De genoemde beschikking van 22 juni 2022 is op 11 oktober 2022 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn in november 2021 feitelijk uit elkaar gegaan. Sindsdien is er geen contact meer tussen de man en de twee minderjarige kinderen van partijen. Bij mondelinge uitspraak op 27 maart 2024, neergelegd in de beschikking van 10 april 2024, heeft deze rechtbank de ondertoezichtstelling verlengd voor de duur van een jaar (C/10/674874 / JE RK 24-473).
2.3.
Sinds 1 maart 2022 betaalt de man aan de vrouw € 915,- per maand voor beide kinderen ter zake de kosten van de minderjarige kinderen. In de periode daarvoor maakte de man aan de vrouw € 377,- per week aan huishoudgeld over.
2.4.
Op 1 juli 2023 is de voormalige echtelijke woning van partijen in eigendom overgedragen aan derden. Bij de notaris staat het tussen partijen in geschil zijnde bedrag van € 10.000,- in depot.
2.5.
Partijen hebben afspraken gemaakt over de verdeling van de gemeenschap, behalve voor wat betreft de afwikkeling van het bedrag van € 10.000,-. Partijen hebben een bindend advies gevraagd aan Aprecio Advies te Gorinchem over:
(1) de hoogte van het netto besteedbaar inkomen van partijen in de periode 1 januari 2016 tot en met 23 september 2021;
(2) de hoogte van het redelijkerwijs te onttrekken inkomen aan [naam bedrijf] , van welke vennootschap de man directeur-grootaandeelhouder (DGA) is.
Het conceptrapport dateert van 30 januari 2023 en het definitieve rapport van 15 maart 2023.

3.De verdere beoordeling

3.1.
Verdeling
3.1.1.
Partijen verklaren in de laatste processtukken en op de mondelinge behandeling dat zij overeenstemming hebben bereikt over de wijze van verdeling van de ontbonden huwelijksgemeenschap, behalve voor wat betreft de afwikkeling van het bij de notaris in depot staande bedrag van € 10.000,-.
3.1.2.
Partijen trekken hun verzoeken aangaande de verdeling in, behalve voor wat betreft de participaties. Partijen verzoeken de rechtbank hun afspraken over de wijze van verdeling van de participaties in de beschikking op te nemen. Op de voet van artikel 819 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zal de rechtbank hetgeen partijen over de participaties zijn overeengekomen in de beschikking opnemen.
3.1.3.
De eerder door ieder van partijen afzonderlijk geformuleerde verzoeken over de wijze van verdeling zijn ingetrokken en worden daarom afgewezen.
3.2.
Kosten huishouding en door de vrouw ontvangen bedrag van € 10.000,-
3.2.1.
De vrouw verzoekt – na wijziging – te bepalen dat alle kosten van de huishouding voor rekening komen van de man en om voor recht te verklaren dat het bedrag van
€ 10.000,- dat de man aan de vrouw heeft gestort na datum indiening verzoek tot scheiding niet als voorschot op de verdeling dient te worden aangemerkt. Tevens verzoekt de vrouw om het bedrag dat in depot staat bij Benschop & Figee Netwerk Notarissen te Middelharnis aan haar toe te delen en om te bepalen dat, voor zover het depotbedrag (wegens door de notaris gemaakte kosten) lager is dan € 10.000,-, de man gehouden is het verschil aan de vrouw te voldoen.
3.2.2.
De man verzoekt te bepalen dat het in depot staande bedrag van € 10.000,- aan de man dient te worden uitgekeerd en dat de vrouw, op straffe van een dwangsom, binnen een week na de datum van de beschikking aan de notaris moet meedelen dat het bedrag van
€ 10.000,- naar een door de man op te geven rekeningnummer moet worden overgemaakt, waarbij de volledige depotkosten voor rekening van de vrouw komen.
3.2.3.
De rechtbank overweegt als volgt. Op 2 februari 2022 is door [naam bedrijf] een bedrag van € 10.000,- op de en/of rekening van partijen overgemaakt onder vermelding van ‘
voorschot verdeling gemeenschap’(bijlage 20 van de vrouw). Vast staat dat de vrouw tijdens het huwelijk niet werkte en dus geen eigen inkomsten had. Vast staat verder dat de betaling van het bedrag van € 10.000,- plaatsvond kort voor de man eenzijdig besloot niet langer het bedrag van € 377,- per week aan de vrouw te voldoen, maar nog slechts een bijdrage in de kosten van de kinderen van € 915,- per maand. De man stelt zelf dat hij behalve de lasten verbonden aan de voormalige echtelijke woning geen kosten van de vrouw betaalde en dat hij met het bedrag van € 10.000,- de vrouw enige financiële armslag wilde geven. In het licht van deze feitelijke gang van zaken is de rechtbank van oordeel dat de storting van het bedrag van € 10.000,- beschouwd moet worden als het voldoen door de man aan zijn wettelijke verplichting op grond van de artikelen 1:81 en 1:84 BW om de vrouw het nodige te verschaffen. Dat de man om hem moverende redenen de betaling via een van zijn ondernemingen heeft laten lopen, is daarbij niet relevant. Dat de vrouw met het bedrag van € 10.000,- uitsluitend de kosten van haar advocaat heeft betaald en dat het meerdere op haar spaarrekening staat, betwist de vrouw en onderbouwt de man niet en is daarmee niet komen vast te staan.
3.2.4.
Gelet hierop zal de door de vrouw verzochte verklaring voor recht worden toegewezen en zal worden bepaald dat het bij de notaris in depot staande bedrag aan de vrouw toekomt. Voor zover dat depotbedrag van € 10.000,- is verminderd met door de notaris in rekening gebrachte kosten dient de man de helft van die kosten aan de vrouw te voldoen.
3.2.5.
Dat de vrouw belang heeft bij het overigens door haar verzochte, is niet gesteld of gebleken. Het verzoek van de vrouw zal in die zin worden afgewezen. Het tegenverzoek van de man zal eveneens worden afgewezen.
3.3.
Overige verzoeken financiële afwikkeling
3.3.1.
De man verzoekt, kort gezegd, de vrouw te veroordelen om aan hem te voldoen:
  • a) het bedrag van € 10.000,- in verband met de reductie van de koopsom van de voormalige echtelijke woning van € 20.000,-;
  • b) het bedrag van € 726,- in verband met de kosten voor herstel van de tuin;
  • c) het bedrag van € 8.197,- zijnde de helft van de navorderingsaanslag 2018 en om de vrouw te veroordelen om de eventuele navorderingsaanslagen over de jaren 2019 tot en met 2021 bij helfte te dragen.
3.3.2.
De vrouw verzoekt voorwaardelijk – indien de verzoeken van de man in behandeling worden genomen – te bepalen dat de man het bedrag van € 1.500,- aan haar dient te voldoen.
3.3.3.
De rechtbank stelt vast dat partijen over het verzoek (c) van de man over de belastingschuld op de mondelinge behandeling overeenstemming hebben bereikt. De rechtbank zal op verzoek van partijen de onderlinge regeling die partijen hebben getroffen opnemen in deze beschikking. Het verzoek wordt, gelet op de bereikte overeenstemming, beschouwd als te zijn ingetrokken. Dit verzoek zal daarom worden afgewezen.
3.3.4.
Ten aanzien van de overige verzoeken van de man en het voorwaardelijke verzoek van de vrouw overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 283 Rv is verzoeker bevoegd, zolang de rechter nog geen eindbeschikking heeft gegeven, het verzoek of de gronden daarvan te verminderen, dan wel schriftelijk te veranderen of te vermeerderen.
In het geval van verandering of vermeerdering is artikel 130 Rv van overeenkomstige toepassing. Toepassing van artikel 130 Rv brengt mee dat een verandering of vermeerdering buiten beschouwing kan worden gelaten op de grond dat deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Omdat de man de aanvullende verzoeken pas zo laat in de procedure heeft ingediend, acht de rechtbank deze verzoeken in strijd met de goede procesorde. In de tussenbeschikking van 22 juni 2022 is expliciet overwogen dat partijen, indien zij niet tot overeenstemming komen, een nauwkeurige en uitputtende opgave van de resterende geschilpunten moeten doen. In ieder geval vanaf mei 2023 was het duidelijk dat partijen niet tot overeenstemming konden komen, terwijl de aanvullende verzoeken van de man pas kort voor de mondelinge behandeling, namelijk op 15 maart 2024, zijn ingediend. De rechtbank zal de aanvullende verzoeken van de man buiten beschouwing laten en de man in deze verzoeken niet-ontvankelijk verklaren. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan het voorwaardelijk ingediende aanvullende verzoek van de vrouw.
3.4.
Kinderbijdrage
3.4.1.
De vrouw verzoekt – na wijziging – te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna: kinderbijdrage) dient te voldoen van € 750,- per kind per maand steeds bij vooruitbetaling te voldoen, primair met ingang van 23 september 2021 en subsidiair met ingang van 3 december 2021.
3.4.2.
De man voert gemotiveerd verweer.
De ingangsdatum
3.4.3.
Tussen partijen is in geschil met ingang van welke datum de kinderbijdrage moeten worden vastgesteld. Om proceseconomische redenen zal de rechtbank eerst over dit geschilpunt een beslissing nemen.
3.4.4.
Bij beschikking van 22 juni 2022 is de behandeling van de zaak ten aanzien van de onderhoudsbijdragen aangehouden in afwachting van onderhandelingen tussen partijen. Deze onderhandelingen hebben niet geleid tot overeenstemming over de kinderbijdrage.
De man had wel vanaf die datum rekening kunnen houden met de vaststelling door de rechter van een kinderbijdrage, zodat de ingangsdatum daarvan wordt bepaald op 22 juni 2022. Hetgeen de man na die datum aan de vrouw heeft betaald als voorlopige kinderbijdrage (zie 2.3.) strekt daarop in mindering.
Gewijzigde omstandigheden
3.4.5.
Beide partijen voeren aan dat na 1 januari 2023 sprake is van gewijzigde omstandigheden. De man stelt dat bij de vrouw rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit van € 2.400,- bruto per maand, vermeerderd met vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering. De vrouw stelt dat de man per 1 juli 2023, de datum van overdracht van de voormalige echtelijke woning, geen recht meer heeft op een gebruiksvergoeding.
3.4.6.
De rechtbank ziet aanleiding om de kinderbijdrage en de gestelde gewijzigde omstandigheden te bespreken over de volgende periodes:
  • a) van 22 juni 2022 tot 1 januari 2023;
  • b) vanaf 1 januari 2023;
  • c) vanaf 1 januari 2024.
3.4.7.
Bij de berekening wordt aansluiting gezocht bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
Periode (a): van 22 juni 2022 tot 1 januari 2023
De behoefte
3.4.8.
Tussen partijen is niet langer in geschil dat in het jaar 2021 de behoefte van de minderjarigen € 655,- per kind per maand bedroeg, zodat de rechtbank daarbij aansluit. Geïndexeerd bedraagt de behoefte per 2022 (afgerond) € 667,- per kind per maand.
Draagkrachtberekening
3.4.9.
Beoordeeld moet worden in welke verhouding de behoefte van de minderjarigen tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van hun beider draagkracht. Hiertoe moet eerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) en vervolgens de draagkracht van partijen over het jaar 2022 worden vastgesteld. Gezien de ingangsdatum wordt gerekend met de tarieven 2022-2.
3.4.10.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw tijdens het huwelijk niet werkte en dat haar draagkracht daarom wordt vastgesteld op het minimumbedrag van € 50,- per maand.
De rechtbank sluit hierbij aan.
3.4.11.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening ‘KA 2022’) het NBI van de man over het jaar 2022 op € 7.588,- per maand.
Daartoe wordt als volgt overwogen.
3.4.12.
De man is DGA van [naam bedrijf] en partijen hebben een bindend advies gevraagd over het door de man redelijkerwijs aan die vennootschap te onttrekken inkomen. In het conceptrapport concludeert de bindend adviseur tot het bedrag van € 132.000,- bruto per jaar en in het definitieve rapport tot het bedrag van € 118.000,- bruto per jaar.
3.4.13.
De vrouw gaat bij de man uit van inkomsten van € 149.000,- bruto per jaar, verdeeld in inkomen uit arbeid en inkomen uit aanmerkelijk belang. Aanvankelijk ging de vrouw uit van inkomen uit arbeid van € 88.000,- bruto per jaar en later verklaart zij ook te kunnen instemmen met € 81.000,- bruto per jaar. Volgens de vrouw kan het definitieve rapport niet worden gevolgd, omdat de man daarin, zonder wederhoor toe te passen, is gevolgd in zijn stelling dat hij minder uren is gaan werken. De vrouw betwist dat de man minder is gaan werken. Hij fokt schapen en is daarvoor een nieuwe onderneming gestart. Verder is volgens de vrouw in het definitieve rapport gerekend met een omzetdaling van 20% doordat de man minder is gaan werken, terwijl uit de jaarstukken over 2022 blijkt dat die omzetdaling slechts 10% was. Bij gebrek aan andere stukken blijkt niet of de veronderstelde omzetdaling structureel is. Volgens de vrouw moet het bindend advies ook worden aangepast omdat het jaar 2021 slechts gedeeltelijk, namelijk tot en met de maand september, in de berekening is betrokken. Dit dient te worden gecorrigeerd naar een jaarinkomen. Ook dient het inkomen van de man te worden verhoogd met het bedrag van € 4.966,- per jaar, omdat de man feitelijk geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten terwijl dit bedrag wel in mindering is gebracht op zijn inkomen, aldus de vrouw.
3.4.14.
De man acht partijen in beginsel gebonden aan het definitieve rapport, omdat partijen bewust hebben gekozen voor een bindend advies. De man sluit daarom aan bij het in dat rapport berekende inkomen van € 118.000,- bruto per jaar. De man heeft er geen bezwaar tegen om dat bedrag te splitsen in inkomen uit arbeid en inkomen uit aanmerkelijk belang, mits uitgegaan wordt van € 81.000,- bruto per jaar aan loon en van het meerdere aan inkomen uit aanmerkelijk belang. Volgens de man was in het conceptrapport ten onrechte niet betrokken dat hij minder is gaan werken. Het fokken van schapen deed de man ook tijdens het huwelijk en hij genereert daaruit geen inkomsten. De man heeft geen arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten, maar houdt in zijn onderneming wel een reservering aan voor mogelijke arbeidsongeschiktheid.
3.4.15.
De rechtbank stelt voorop dat partijen ingevolge artikel 7:904 lid 1 BW de bindende kracht van het advies uitsluitend kunnen aantasten indien gebondenheid hieraan in verband met inhoud of wijze van totstandkoming in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (vgl. HR 15 juni 2012, ECLI:NL:HR: 2021:BW0727). Dit betekent dat partijen in beginsel aan het definitieve rapport gebonden zijn.
3.4.16.
De bindend adviseur heeft tijdens de mondelinge behandeling erkend dat hij een fout heeft gemaakt bij de berekening van het jaar 2021, omdat hij daarbij ten onrechte negen maanden heeft beschouwd als twaalf maanden. De bindend adviseur heeft berekend dat de correctie van die fout per saldo neerkomt op een verhoging van de post historische kasstroom met € 7.000,- hetgeen neerkomt op een kasstroom van € 158.000,- in plaats van € 151.000,-. Tegen deze door de bindend adviseur berekende correctie voeren partijen niets aan.
3.4.17.
Wat betreft het geschil tussen partijen hoe om te gaan met het besluit van de man om minder in zijn onderneming te gaan werken, stelt de rechtbank het volgende voorop.
Volgens vaste rechtspraak (vgl. HR 24 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:311 en HR 5 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8279) komt het bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige niet alleen aan op de inkomsten die hij feitelijk verwerft, maar ook op de inkomsten die hij geacht kan worden redelijkerwijs in de naaste toekomst te kunnen verwerven. Als de onderhoudsplichtige zelf door zijn gedragingen een vermindering van zijn inkomen heeft teweeggebracht, zal het antwoord op de vraag of deze vermindering bij het bepalen van zijn draagkracht buiten beschouwing moet blijven, in de eerste plaats ervan afhangen of hij redelijkerwijs in staat moet worden geacht opnieuw het oorspronkelijke inkomen te verwerven en de onderhoudsgerechtigde dit ook van hem kan vergen.
Indien niet aan deze voorwaarde is voldaan, is in zijn algemeenheid niet juist dat de inkomensvermindering bij het bepalen van de draagkracht van de onderhoudsplichtige dan steeds ten volle in aanmerking moet worden genomen. Het hangt van de omstandigheden van het geval af of de inkomensvermindering geheel of gehele ten dele buiten beschouwing behoort te blijven.
3.4.18.
Hierbij geldt dat de beoordeling of er in het onderhavige geval bij de man sprake is van verwijtbaar en voor herstel vatbaar inkomensverlies, voorbehouden is aan de rechter en niet aan de bindend adviseur, zoals de man meent. De rechtbank overweegt dat de man om hem moverende redenen in 2022 minder is gaan werken in [naam bedrijf] , terwijl hij in dezelfde periode een eenmanszaak voor het fokken van schapen heeft opgericht. De man stelt dat de oprichting van de eenmanszaak nodig was voor het verkrijgen van een pachtvergunning, dat het inmiddels duidelijk is geworden dat hij die vergunning niet krijgt en dat hij daarom geen winst kan behalen met het fokken van schapen. Dat de verwachting van de man op dit punt niet is uitgekomen, neemt niet weg dat de man in het fokken van schapen arbeid en dus tijd had willen steken. De man is dus feitelijk niet minder uren gaan werken, maar hij heeft gekozen om die uren op een andere manier in te zetten waardoor er bij hem sprake is van inkomensverlies. Niet gesteld of gebleken is dat dit inkomensverlies niet voor herstel vatbaar is. Sterker, de vrouw stelt onweersproken dat de omzetdaling van 20% waarvan de bindend adviseur is uitgegaan, in 2022 feitelijk slechts 10% is geweest. Naar het oordeel van de rechtbank mag de keuze van de man om andere werkzaamheden te gaan verrichten, waarmee nog geen inkomsten worden gegenereerd, niet ten koste gaan van zijn onderhoudsverplichting jegens de minderjarigen en de vrouw. De rechtbank zal de inkomensvermindering dan ook buiten beschouwing laten.
3.4.19.
Gelet op het vorenstaande wordt op pagina 18 van het definitieve rapport de post gemiddelde historische kasstroom gewijzigd in € 158.000,- en wordt de correctie voor minder werkzame uren buiten beschouwing gelaten. Dit komt neer op een inkomen van
€ 138.973,- bruto per jaar (€ 158.000 minus € 19.027, bestaande uit correcties van € 22.385 en de besparing Vpb van € 3.358). In navolging van partijen wordt van dit bedrag € 81.000,- bruto per jaar aangemerkt als inkomen uit arbeid en het meerdere, zijnde € 57.973,- als inkomen uit aanmerkelijk belang.
3.4.20.
Bij de man wordt verder rekening gehouden met het bedrag van € 4.966,- per jaar aan reservering voor fictieve premies voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering, omdat deze redelijk en fiscaal aftrekbaar zijn. Hoewel de man feitelijk geen arbeidsongeschiktheidsverzekering heeft afgesloten, houdt de rechtbank de man aan zijn toezegging op de mondelinge behandeling dat hij voor dat bedrag in de vennootschap een reservering voor mogelijke arbeidsongeschiktheid aanhoudt. De rechtbank meent dat dit redelijk is nu de vrouw ook een afgeleid belang heeft bij een verzekering jegens arbeidsongeschiktheid van de man, in verband met de partneralimentatieverplichting van de man jegens de vrouw.
3.4.21.
Aan heffingskorting is de arbeidskorting in aanmerking genomen.
3.4.22.
Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
3.4.23.
Vast staat dat de vrouw in de echtelijke woning is blijven wonen en daarvoor aan de man een gebruiksvergoeding verschuldigd was en dat de man naast zijn huurlasten de lasten van de voormalige echtelijke woning voor zijn rekening nam. Hoewel de gebruiksvergoeding volgens het Tremarapport bij de ontvanger als klein netto inkomen en bij de betaler als woonlast in aanmerking moet worden genomen, ziet de rechtbank aanleiding dit in het onderhavig geval niet te doen. De gebruiksvergoeding ziet voor het jaar 2022 op slechts een klein aantal maanden en dus op een relatief klein bedrag. Bij de vrouw is al de minimale draagkracht in aanmerking genomen, en geen van partijen ziet aanleiding om een correctie aan te brengen op de forfaitaire woonlast.
3.4.24.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.720,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.175)] en bedraagt € 3.004,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.4.25.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 3.004 / € 3.054 x € 1.334 = € 1.312
het deel van de vrouw bedraagt: € 50 / € 3.054 x € 1.334 = € 22 +
samen € 1.334
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 1.312,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 22,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.4.26.
De man maakt aanspraak op toepassing van een zorgkorting van 5%. De vrouw voert aan dat er geen omgang plaatsvond, zodat er geen zorgkorting moet worden toegepast.
3.4.27.
De rechtbank overweegt dat de zorgkorting in beginsel minimaal 5% van de behoefte van de minderjarigen bedraagt. Vast staat evenwel dat in het jaar 2022, ondanks de in het kader van de ondertoezichtstelling ingezette hulpverlening die ook gericht was op contactherstel, geen contact is geweest tussen de minderjarigen en de man. Hiermee staat vast dat de man geen zorgkosten heeft gehad, zodat in deze periode geen zorgkorting wordt toegepast.
Conclusie
3.4.28.
Gezien het voorgaande is in de periode 22 juni 2022 tot 1 januari 2023 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 656,- per maand per kind (€ 1.312,-/2) in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Periode (b): vanaf 1 januari 2023
Rechtens relevante gewijzigde omstandigheden?
3.4.29.
Vast staat vast dat de vrouw per 1 januari 2023 werkt in de kinderopvang voor de duur van 16 uur per week en voor een salaris van € 17.299,- bruto per jaar (bijlage 41 van de vrouw). De rechtbank overweegt dat de vrouw gedurende het huwelijk van partijen niet aan het arbeidsproces heeft deelgenomen, dat zij na het feitelijk uiteengaan van partijen de zorg had over de minderjarige kinderen van partijen en met hen op zoek moest naar andere woonruimte. Gelet op deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het in het jaar 2023 niet van de vrouw gevergd kon worden om meer uren per week te werken dan de
16 uur per week die zij werkte.
3.4.30.
De rechtbank ziet aanleiding om ook in het jaar 2023 geen rekening te houden met de gebruiksvergoeding. De vrouw heeft weliswaar geen minimale, maar nog wel een kleine draagkracht, geen van partijen ziet aanleiding de forfaitaire woonlast te corrigeren, terwijl tot 1 juli 2023 de man dubbele woonlasten had en de vrouw de woonlast voor de gebruiksvergoeding. Bij de man wordt de gebruiksvergoeding dus ook niet als klein netto inkomen in aanmerking genomen.
Behoefte
3.4.31.
De behoefte zoals vastgesteld onder punt 3.4.8. van deze beschikking bedraagt na indexatie per 2023 voor beide kinderen € 1.380,- per maand, zijnde € 690,- per kind per maand. Gerekend wordt met de tarieven 2023-1.
Draagkrachtberekening
3.4.32.
De rechtbank berekent (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening ‘KA 2023’) het netto besteedbaar inkomen van de vrouw over het jaar 2023 aan de hand van de hiervoor bedoelde jaaropgave over het jaar 2023, op € 2.050,- per maand. Geen rekening is gehouden met de fiscale gevolgen van het zijn van eigenaar van een woning (eigen woningforfait, fiscale aftrek van hypotheekrente etc.).
De volgende heffingskortingen zijn in aanmerking genomen:
- de algemene heffingskorting;
- de arbeidskorting;
- de inkomensafhankelijke combinatiekorting.
Ook is rekening gehouden met door de vrouw ontvangen kindgebonden budget.
3.4.33.
De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 182,- per maand.
3.4.34.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de hiervoor bedoelde berekening ‘KA 2023’) het NBI van de man over het jaar 2023 op € 7.682,- per maand. De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 1.930,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 2.941,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.4.35.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 2.941 / € 3.123 x € 1.380 = € 1.300
het deel van de vrouw bedraagt: € 182 / € 3.123 x € 1.380 = € 80 +
samen € 1.380
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 1.300,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 80,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.4.36.
Omdat er ook in het jaar 2023 geen contact is tussen de man en de minderjarigen, wordt de toepassing van de zorgkorting door de rechtbank achterwege gelaten.
Conclusie
3.4.37.
Gezien het voorgaande is in de periode vanaf 1 januari 2023 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 650,-per maand per kind (€ 1.300,-/2) in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
Periode (c): vanaf 1 januari 2024
Behoefte
3.4.38.
Geïndexeerd bedraagt per 2024 de behoefte voor beide kinderen € 1.446,- per maand, zijnde € 723,- per kind per maand. Gerekend wordt met de tarieven 2024-1.
Draagkrachtberekening
3.4.39.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar de aan deze beschikking gehechte berekening ‘KA/PA 2024’) het NBI van de man over het jaar 2024 op € 7.874,- per maand.
De draagkracht van de man wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270)] en bedraagt € 2.969,- per maand.
3.4.40.
In het jaar 2024 dient bij de vrouw wel rekening te worden gehouden met een aanvullende verdiencapaciteit. De feitelijke verdeling van de huwelijksgemeenschap is nagenoeg afgerond en de vrouw beschikt over een woning. Gezien de leeftijd van de vrouw (nu 39 jaar), haar opleidingsniveau, de huidige situatie op de arbeidsmarkt en de leeftijd van de kinderen van partijen (nu 15 jaar en 9 jaar) is de rechtbank van oordeel dat de vrouw in redelijkheid in staat moet worden geacht vanaf het jaar 2024 een dienstverband van in ieder geval 24 uur per week te hebben. Ook bij een dergelijk dienstverband bestaat nog ruimte voor het volgen van trainingen/cursussen. Dat de vrouw door lichamelijke beperkingen (kinkhoest en een chronische beschadiging van haar evenwichtsorgaan) niet in staat is om meer dan 16 uur per week te werken, betwist de man en onderbouwt de vrouw niet met (bewijs)stukken. De rechtbank rekent met een geschatte verhoging van de inkomsten van de vrouw van 50% (van 16 uur naar 24 uur is een verhoging van 50% aan uren) en mitsdien met een jaarloon van € 29.950,- bruto per jaar.
3.4.41.
De rechtbank bepaalt (onder verwijzing naar dezelfde berekening ‘KA/PA 2024’) het NBI van de vrouw over het jaar 2024 aan de hand van het fictieve inkomen van
€ 29.950,- bruto per jaar, op € 2.916,- per maand. De draagkracht van de vrouw wordt, omdat het NBI hoger is dan € 2.065,-, vastgesteld aan de hand van de volgende formule: 70% x [NBI – (0,3xNBI + 1.270] en bedraagt € 540,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
3.4.42.
Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen moet de behoefte over partijen worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, oftewel:
het deel van de man bedraagt: € 2.969 / € 3.509 x € 1.466 = € 1.240
het deel van de vrouw bedraagt: € 540 / € 3.509 x € 1.466 = € 226 +
samen € 1.466
Van de totale behoefte van de minderjarigen komt dus een gedeelte van € 1.240,- per maand voor rekening van de man en een gedeelte van € 226,- per maand voor rekening van de vrouw.
Zorgkorting
3.4.43.
Over het jaar 2024 neemt de rechtbank de minimale zorgkorting van 5% van de behoefte van de minderjarigen in aanmerking. Recent is in het kader van de verlengde ondertoezichtstelling hulpverlening ingezet die mede gericht is op contactherstel tussen de man en de minderjarigen. Gelet op de behoefte van de minderjarigen van € 1.466,- per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 74,- per maand. Omdat de gezamenlijke draagkracht van partijen hoger is dan de behoefte van de minderjarigen, wordt de eerder berekende bijdrage van de man verminderd met dit bedrag, zodat de man als kinderbijdrage aan de vrouw moet betalen € 1.166,- per maand (€ 1.240,- minus € 74,-).
Conclusie
3.4.44.
Gezien het voorgaande is in de periode vanaf 1 januari 2024 een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen van € 583,-per maand per kind (€ 1.166,-/2) in overeenstemming met de wettelijke maatstaven.
3.4.45.
Op deze alimentatie is van rechtswege de wettelijke indexering van toepassing.
3.5.
De partnerbijdrage
3.5.1.
Dee vrouw verzoekt – na wijziging – ter zake de bijdrage in haar levensonderhoud (hierna: partnerbijdrage):
  • nadere vragen aan de deskundige te stellen/opdracht aan de deskundige te verstrekken zoals beschreven in haar bericht van 12 maart 2024;
  • te bepalen dat de man gehouden is om met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw te voldoen het bedrag van € 3.740,- per maand, steeds bij vooruitbetaling te voldoen.
3.5.2.
De man voert verweer. Hij acht een ingangsdatum van 1 januari 2024 in de gegeven situatie het meest redelijk. Tot 1 juli 2023 ontbrak het de man aan draagkracht, omdat hij naast zijn huurlasten de volledige hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning voldeed. Na 1 juli 2023 ontbreekt het bij de vrouw aan aanvullende behoefte.
Zij heeft een verdiencapaciteit, door na verdeling van de huwelijksgemeenschap de beschikking over een aanzienlijk vermogen en per 2024 geen woonlasten, aldus de man.
Vragen aan bindend adviseur/opdracht aan deskundige
3.5.3.
Tijdens de mondelinge behandeling waren de financieel adviseurs van partijen aanwezig en heeft de door partijen ingeschakelde bindend adviseur telefonisch vragen van partijen over het opgestelde concept- en definitieve rapport beantwoord.
Gelet hierop had het op de weg van de vrouw gelegen om haar belang bij het verzochte nader toe te lichten. Omdat de vrouw dit niet heeft gedaan, wordt het verzochte afgewezen.
Ingangsdatum
3.5.4.
De ingangsdatum van een partnerbijdrage kan niet eerder liggen dan op 11 oktober 2022, de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Vanaf die datum had de man recht op een gebruiksvergoeding voor het voortgezet gebruik door de vrouw van de voormalige echtelijke woning. De man stelt onweersproken dat hij de hypotheekrente van de voormalige echtelijke woning voor zijn rekening heeft genomen. De rechtbank ziet aanleiding de ingangsdatum van de partnerbijdrage vast te stellen per 1 juli 2023, de datum waarop de voormalige echtelijke woning van partijen aan derden is overgedragen. De rechtbank constateert dat partijen geen aanleiding hebben gezien om de financiële gevolgen van de feitelijke gang van zaken (dubbele woonlasten bij de man) tot dat moment inzichtelijk te maken, terwijl de vrouw ook geen aanleiding heeft gezien een voorlopige voorziening te vragen. De ingangsdatum van de partnerbijdrage wordt dan ook niet eerder vastgesteld dan op 1 juli 2023.
Gewijzigde omstandigheden
3.5.5.
De man stelt dat de vrouw vanaf 1 juli 2023 geen aanvullende behoefte heeft, omdat niet alleen rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit van € 2.400,- bruto per maand, vermeerderd met vakantietoeslag en een eindejaarsuitkering maar ook met inkomsten uit vermogen, althans dat van haar verwacht kan worden dat zij op dat vermogen inteert. Vanaf januari 2024 moet volgens de man de behoefte van de vrouw gecorrigeerd worden, omdat zij beschikt over een hypotheekvrije woning en dus geen woonlasten meer heeft. De vrouw stelt dat de man per 1 juli 2023, de datum van overdracht van de voormalige echtelijke woning, geen recht meer heeft op een gebruiksvergoeding.
3.5.6.
Gelet hierop zal de rechtbank de verzochte partnerbijdrage beoordelen in de volgende periodes:
  • vanaf 1 juli 2023;
  • vanaf 1 januari 2024.
3.5.7.
Bij de berekening wordt aansluiting gezocht bij het rapport van de Expertgroep Alimentatie (Tremarapport).
Periode (1): vanaf 1 juli 2023
Behoefte vrouw
3.5.8.
Beide partijen nemen bij het bepalen van de huwelijksgerelateerde behoefte de Hofnorm als uitgangspunt. Het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) volgt na de hiervoor omschreven correcties voor het jaar 2021 uit het definitieve rapport van de bindend adviseur. In geschil is van welke refertejaar moet worden uitgegaan. De vrouw gaat uit van het gemiddelde over de jaren 2018 tot en met 2021 en de man gaat uit van het gemiddelde over de jaren 2016 tot en met 2021.
3.5.9.
De rechtbank overweegt dat het gebruikelijk is om bij het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte het NBGI tijdens het laatste volledige jaar vóór het uiteengaan als uitgangspunt te nemen, omdat dit het meest representatieve beeld geeft van de huwelijksgerelateerde welstand. In dit geval is dat dus het jaar 2020. In hetgeen partijen aandragen, ziet de rechtbank geen aanleiding om van dit gebruikelijke uitgangspunt af te wijken.
3.5.10.
Uit het definitieve rapport volgt een NBGI in 2020 van € 76.239,- netto per jaar, zijnde afgerond € 6.353,- netto per maand. Dit gezinsinkomen wordt verminderd met de kosten van de minderjarigen van € 1.310,- per maand. De netto behoefte van de vrouw bedraagt 60% van dit bedrag, zijnde € 3.026,- per maand. Geïndexeerd naar het jaar 2023 bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.284,- netto per maand.
3.5.11.
Eigen inkomsten van de onderhoudsgerechtigde, ook inkomsten uit vermogen, verminderen de behoefte aan een bijdrage. De man voert aan dat de vrouw vanaf 1 juli 2023 vanwege de verdeling van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning en de verdeling van de aandelen in [naam bedrijf] een aanzienlijk vermogen tot haar beschikking heeft. Volgens de man kan de vrouw inkomsten uit dat vermogen genereren en/of kan van haar verwacht worden op het vermogen in te teren. De rechtbank overweegt dat het afhangt van de omstandigheden van het geval of van de onderhoudsgerechtigde, in dit geval de vrouw, kan worden gevergd dat zij inteert op vermogen. De rechtbank ziet geen aanleiding om van de vrouw te vergen dat zij inteert op vermogen. Partijen waren in gemeenschap van goederen gehuwd en zijn dus beiden voor de helft gerechtigd tot de waarde van de huwelijksgemeenschap op peildatum en beschikken ter zake de verdeling dus beiden over vermogen. Het is in beginsel aan partijen om te bepalen of en waarvoor zij dat vermogen aanwenden. De rechtbank zal ook bij de draagkracht van de man geen rekening houden met rendement over vermogen of interen op vermogen en evenmin een correctie aanpassen op de forfaitaire woonlast, zoals de vrouw vraagt.
3.5.12.
Op de behoefte van de vrouw wordt dus haar inkomen uit arbeid in mindering gebracht, waarna een aanvullende behoefte van € 1.842,- netto per maand resteert, zijnde een bedrag van € 3.381,- bruto per maand. De rechtbank verwijst naar de aan deze beschikking gehechte berekening ‘PA 2023’.
Draagkrachtberekening
3.5.13.
Gerekend wordt met de tarieven 2023-2.
3.5.14.
Uit het voorgaande en de berekening ‘PA 2023’volgt dat het draagkrachtloos inkomen van de man € 3.480,- per maand bedraagt, zodat een draagkrachtruimte van
€ 4.202,- per maand resteert. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 2.521,- per maand.
3.5.15.
Na aftrek van de kinderbijdrage van in totaal € 1.300,- per maand resteert een bedrag van € 1.221,- netto per maand, ofwel € 1.935,- bruto per maand.
3.5.16.
De man verzoekt de rechtbank een inkomensvergelijking (voorheen: jusvergelijking) te maken van de bedragen die partijen na betaling van de bijdrage feitelijk netto te besteden hebben. De vergelijking van de inkomens van beide partijen geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding de partnerbijdrage op een ander bedrag vast te stellen.
3.5.17.
Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 1.935,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
Periode (2): vanaf 1 januari 2024
3.5.18.
Niet in geschil is dat de vrouw kort voor 2024 van het vermogen na de verdeling een woning zonder schuld heeft gekocht. Volgens de man vermindert hierdoor de behoefte van de vrouw en dient de Hofnorm gecorrigeerd te worden met de wooncomponent. De man voert verder aan dat de vrouw volledig in haar eigen levensonderhoud zou kunnen voorzien. De vrouw betwist dit gemotiveerd.
3.5.19.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de berekende behoefte van de vrouw te wijzigen. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om een correctie aan te brengen op de forfaitaire woonlast. Zoals hiervoor overwogen, is het aan partijen waarvoor zij het vermogen na verdeling aanwenden. De keuze van de vrouw om haar deel van de verkoopopbrengst van de voormalige echtelijke woning te gebruiken voor de aankoop van een nieuwe woning en de keuze van de man om in een huurwoning te blijven wonen en zijn aandeel in de verkoopopbrengst op te potten, vallen dan ook tegen elkaar weg.
3.5.20.
Geïndexeerd naar het jaar 2024 bedraagt de behoefte van de vrouw € 3.488,- netto per maand. Gerekend wordt met de tarieven 2024-1. Verwezen wordt naar de voornoemde berekening ‘KA/PA 2024’
3.5.21.
Op de behoefte van de vrouw moet haar fictieve inkomsten in mindering worden gebracht, waarna een aanvullende behoefte van € 1.326,- netto per maand resteert, zijnde een bedrag van € 2.407,- bruto per maand.
3.5.22.
Het draagkrachtloos inkomen van de man bedraagt € 3.632,- per maand, zodat een draagkrachtruimte van € 4.242,- per maand resteert, waarbij de rechtbank verwijst naar de genoemde berekening. Van deze draagkrachtruimte is 60% beschikbaar voor de partnerbijdrage, zijnde een bedrag van € 2.545,- per maand.
3.5.23.
Na aftrek van de kinderbijdrage van in totaal € 1.166,- per maand resteert een bedrag van € 1.379,- netto per maand, ofwel € 2.187,- bruto per maand. Derhalve is een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw van € 2.187,- bruto per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Het verzoek van de vrouw zal tot dit bedrag worden toegewezen.
3.5.24.
De vergelijking van de inkomens van beide partijen geeft naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding de partnerbijdrage op een ander bedrag vast te stellen.
3.6.
Proceskosten
3.6.1.
Gelet op de aard van de procedure zal de rechtbank bepalen dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn aanvullende verzoeken (a) en (b), zoals hiervoor in r.o. 3.3.1. weergegeven;
4.2.
neemt op in deze beschikking de onderlinge regeling die partijen ter zake de participaties hebben getroffen, te weten:
de participaties en bonds bij Vlootfonds Hanzevast 3 – ms Hanze Genua NV blijven vooralsnog tussen partijen onverdeeld. De uitkeringen op de participaties en bonds worden vanaf 23 september 2021 bij helfte tussen partijen verdeeld, hetgeen betekent dat de man de helft van alle uitkeringen op de participaties en bonds ontvangen vanaf 23 september 2021 aan de vrouw zal voldoen, waarbij de man aan de vrouw bewijsstukken zal verstrekken van de uitkeringen die hij op de participaties en bonds ontvangt en zal ontvangen;
4.3.
neemt op in deze beschikking de onderlinge regeling die partijen ter zake de belastingschulden hebben getroffen, te weten:
de fiscaal adviseurs van beide partijen trekken gezamenlijk op bij het voeren van verweer tegen belastingaanslagen van (een van) partijen die betrekking hebben op de huwelijkse periode tot 23 september 2021. Partijen zijn ieder voor de helft draagplichtig voor deze belastingschulden. De partij die de belastingschuld heeft betaald, stuurt aan de andere partij het betaalbewijs daarvan. Binnen veertien dagen daarna betaalt de andere partij de helft van dat bedrag aan de partij die de belastingschuld volledig had voldaan. Voor wat betreft de belastingschuld over het jaar 2018 geldt dat de vrouw binnen veertien dagen nadat zij van de man het betaalbewijs van die schuld heeft ontvangen, de helft van dat bedrag aan de man betaalt;
4.4.
verklaart voor recht dat het bedrag van € 10.000,- dat na indiening van het echtscheidingsverzoek aan de vrouw is gestort en dat nu in depot staat bij Benschop & Figee Netwerk Notarissen te Middelharnis niet als voorschot op de verdeling wordt aangemerkt, en bepaalt dat het in depot staande bedrag aan de vrouw toekomt. Voor zover het depotbedrag, wegens door de notaris gemaakte kosten, lager is dan € 10.000,-, is de man gehouden de helft van dat verschil aan de vrouw te voldoen;
4.5.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen verschuldigd is, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling zal voldoen:
  • met ingang van 22 juni 2022 het bedrag van € 656,- per maand per kind;
  • met ingang van 1 januari 2023 het bedrag van € 650,- per maand per kind;
  • met ingang van 1 januari 2024 het bedrag van € 583,- per maand per kind;
4.6.
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw verschuldigd is, voor de toekomstige termijnen steeds bij vooruitbetaling te voldoen:
  • met ingang van 1 juli 2023 van € 1.935,- bruto per maand;
  • met ingang van 1 januari 2024 van € 2.187,- bruto per maand;
4.7.
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4.8.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.9.
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.Y.A. van Meersbergen, voorzitter, tevens (kinder)rechter en mrs. J. van Driel en K.C.J.M. Hageraats-Bouwens, (kinder)rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. E.S. Jansen, griffier, op 29 mei 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon of binnen drie maanden nadat zij op andere manier is betekend en openlijk bekend gemaakt. Het beroep kan slechts worden ingesteld door een advocaat.