ECLI:NL:RBROT:2024:5076

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 mei 2024
Publicatiedatum
3 juni 2024
Zaaknummer
10296120
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig opnemen van geldbedragen zonder toestemming

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam op 31 mei 2024 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen een eiseres en een gedaagde. De eiseres, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. W. Vahl, vorderde terugbetaling van een bedrag van € 21.650,- dat door de gedaagde, vertegenwoordigd door mr. S. Pershad, zonder haar toestemming van haar bankrekening was opgenomen. De eiseres stelde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door dit bedrag op te nemen, terwijl de gedaagde betoogde dat er toestemming was gegeven voor deze opname in het kader van een gezamenlijke investering in bitcoins.

De procedure omvatte verschillende processtukken, waaronder een tussenvonnis en een akte van de gedaagde. Een getuigenverhoor was gepland, maar dit kon niet doorgaan omdat de gedaagde de getuige niet had kunnen oproepen. De kantonrechter oordeelde dat de gedaagde niet in zijn bewijsopdracht was geslaagd, omdat hij niet voldoende bewijs had geleverd dat de eiseres toestemming had gegeven voor de opname van het geldbedrag. De kantonrechter concludeerde dat de gedaagde onrechtmatig had gehandeld door het geldbedrag op te nemen zonder toestemming van de eiseres, en veroordeelde hem tot terugbetaling van het bedrag, vermeerderd met wettelijke rente.

Daarnaast werd de gedaagde veroordeeld in de proceskosten, die aan de zijde van de eiseres werden begroot op € 1.307,-. De kantonrechter verklaarde het vonnis uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat de eiseres het vonnis onmiddellijk kan laten uitvoeren, ook als de gedaagde in hoger beroep gaat. De eiseres had ook aanspraak gemaakt op buitengerechtelijke kosten, maar deze werden afgewezen omdat niet was aangetoond dat er meer werkzaamheden waren verricht dan enkel het versturen van een aanmaning. Het vonnis is openbaar uitgesproken door de kantonrechter.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10296120 CV EXPL 23-2464
datum uitspraak: 31 mei 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. W. Vahl, advocaat te Barneveld,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
gemachtigde: mr. S. Pershad, advocaat te Rotterdam.
Partijen worden hierna ‘ [eiseres] ’ en ‘ [gedaagde] ’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • het tussenvonnis van 26 januari 2024 en de daarin genoemde stukken;
  • de akte van [gedaagde] , met bijlagen;
  • de brief van 11 maart 2024, waarin een getuigenverhoor is bepaald op 8 mei 2024;
  • de e-mail van [gedaagde] van 30 april 2024, waarin hij mededeelt dat het geplande getuigenverhoor geen doorgang kan vinden.
1.2.
Bij brief van 11 maart 2024 is aan partijen medegedeeld dat het getuigenverhoor aan de zijde van [gedaagde] zal plaatsvinden op 8 mei 2024. [gedaagde] heeft vervolgens in zijn
e-mail van 30 april 2024 medegedeeld dat hij de door hem opgegeven getuige niet heeft kunnen oproepen. Het geplande getuigenverhoor heeft daarom geen doorgang gevonden en de kantonrechter heeft de datum van het vonnis bepaald op vandaag.

2.De verdere beoordeling

2.1.
[eiseres] heeft zich in deze procedure primair op het standpunt gesteld dat [gedaagde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door omstreeks 30 april 2018 zonder toestemming van [eiseres] een geldbedrag van in totaal € 21.650,- van de bankrekening van [eiseres] op te nemen genomen. [eiseres] wil dat [gedaagde] dit bedrag, met rente en kosten, aan haar terugbetaalt. [gedaagde] stelt echter dat [eiseres] wel toestemming heeft gegeven voor het opnemen van het geldbedrag, omdat hij en [eiseres] gezamenlijk hebben besloten om in bitcoins te investeren en het hiervoor genoemde bedrag met dat doel van de bankrekening van [eiseres] is opgenomen. Omdat [eiseres] deze stellingen van [gedaagde] gemotiveerd heeft betwist is [gedaagde] in het tussenvonnis van 26 januari 2024 toegelaten tot het leveren van bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat [eiseres] toestemming aan [gedaagde] heeft gegeven om het bedrag van € 21.650,- van haar bankrekening op te nemen om daarmee in bitcoins te investeren.
2.2.
Om aan deze bewijsopdracht te voldoen heeft [gedaagde] een tweetal producties in het geding gebracht en heeft hij in zijn akte medegedeeld één getuige te willen laten horen. [gedaagde] heeft vervolgens per e-mail van 30 april 2024 medegedeeld dat het getuigenverhoor geen doorgang kan vinden omdat hij de door hem voorgedragen getuige niet heeft kunnen oproepen. De kantonrechter leidt uit die mededeling af dat [gedaagde] afziet van het horen van getuigen. Dat betekent dat voor de beantwoording van de vraag of [gedaagde] het hiervoor bedoelde bewijs heeft geleverd slechts zijn akte met de bijbehorende producties bij de beoordeling betrokken zullen worden.
2.3.
Voor het oordeel dat een partij geslaagd is in het opgedragen bewijs moet de kantonrechter een redelijke mate van zekerheid hebben dat het betreffende feit zich heeft voorgedaan. Met andere woorden: het feit moet voor de kantonrechter voldoende aannemelijk zijn. Niet noodzakelijk is dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan (Hoge Raad 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, r.o. 3.4.3). De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde] niet geslaagd is in zijn bewijsopdracht. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dit oordeel is gekomen.
[gedaagde] heeft het hem opgedragen bewijs niet geleverd
2.4.
[gedaagde] heeft een proces-verbaal van 30 augustus 2023 in het geding gebracht, waaruit volgt dat hij aangifte heeft gedaan van diefstal van de kluis uit zijn woning in de periode van 25 juli 2023 tot 4 augustus 2023. Volgens [gedaagde] bevatte de kluis onder meer informatie omtrent de aanschaf van de bitcoins en een usb-stick met daarop geluidsopnames van gesprekken tussen [gedaagde] en [eiseres] . [gedaagde] stelt weliswaar dat de kluis ‘informatie omtrent de aanschaf van de bitcoins’ bevatte, maar hij heeft op geen enkele wijze onderbouwd of uiteengezet op welke specifieke informatie hij daarmee doelt. Daarnaast heeft [gedaagde] ook niet toegelicht wat de inhoud is van de gesprekken tussen hem en [eiseres] , waarvan de geluidsopnames op de eveneens gestolen usb-stick zouden staan. Met deze stellingen en het overgelegde proces-verbaal van aangifte heeft [gedaagde] naar het oordeel van de kantonrechter dan ook niet aannemelijk gemaakt dat [eiseres] toestemming aan [gedaagde] heeft gegeven om het bedrag van € 21.650,- van haar bankrekening op te nemen om daarmee in bitcoins te investeren.
2.5.
Door [gedaagde] is daarnaast een e-mail van 22 maart 2020 van Poloniex (een online handelsplatform voor de handel in cryptovaluta) in het geding gebracht, waaruit volgt dat er een inlogpoging is gedaan op het account van [gedaagde] vanaf een ander IP-adres dan gebruikelijk. Ook hiermee heeft [gedaagde] echter niet aannemelijk gemaakt dat [eiseres] toestemming heeft gegeven om het geldbedrag van haar bankrekening op te nemen ten behoeve van de handel in bitcoins. Hoewel [gedaagde] stelt dat hij er van uit gaat dat deze inlogpoging door [eiseres] is gedaan, heeft hij in het geheel niet toegelicht waar hij die aanname op baseert. Dat [eiseres] op het account zou hebben ingelogd is - zonder deugdelijke onderbouwing, die ontbreekt - ook niet aannemelijk, omdat [eiseres] al tijdens de mondelinge behandeling stellig heeft betwist dat zij bekend is met het bestaan van een bitcoinaccount en [gedaagde] het tegendeel op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Ten slotte sluit de inhoud van het e-mailbericht ook niet uit dat het [gedaagde] zelf is geweest die de bewuste inlogpoging heeft gedaan, maar dan vanaf een andere locatie en via een andere computer.
2.6.
De conclusie van het bovenstaande is dan ook dat [gedaagde] niet is geslaagd in zijn bewijsopdracht.
[gedaagde] moet het bedrag van € 21.650,- aan [eiseres] terugbetalen
2.7.
Omdat [gedaagde] niet in zijn bewijsopdracht is geslaagd, is van toestemming van [eiseres] om het bedrag van € 21.650,- van haar bankrekening op te nemen voor de handel in bitcoins niet gebleken. Dat betekent dat er geen deugdelijke rechtvaardiging bestond voor het opnemen van het genoemde bedrag door [gedaagde] . Daarmee is voldoende komen vast te staan dat [gedaagde] , door het geldbedrag op te nemen, een inbreuk heeft gemaakt op het eigendomsrecht van [eiseres] en zich het geldbedrag onrechtmatig heeft toegeëigend. Naar het oordeel van de kantonrechter heeft [gedaagde] hiermee onrechtmatig jegens [eiseres] gehandeld. [gedaagde] is verplicht de schade die [eiseres] daardoor lijdt, te vergoeden (artikel 6:162 lid 1 BW). Dit leidt er toe dat [gedaagde] zal worden veroordeeld het totale van de bankrekening van [eiseres] opgenomen bedrag van € 21.650,- aan [eiseres] (terug) te betalen.
2.8.
Omdat de vordering van [eiseres] al op de primair aangevoerde grondslag wordt toegewezen, komt de kantonrechter niet toe aan beoordeling van de subsidiair en uiterst subsidiair aangevoerde grondslagen. Die grondslagen worden verder dan ook onbesproken gelaten.
[gedaagde] moet de wettelijke rente betalen
2.9.
De wettelijke rente wordt toegewezen, omdat [eiseres] genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat deze moet worden betaald en [gedaagde] dat niet heeft betwist. Op grond van artikel 6:83, aanhef en onder b BW treedt het verzuim zonder ingebrekestelling in wanneer de betalingsverplichting voortvloeit uit een onrechtmatige daad, zoals in dit geval. Het verzuim treedt in wanneer de prestatie opeisbaar is en niet direct wordt nagekomen. Een vordering tot schadevergoeding is opeisbaar vanaf het moment waarop de schade wordt geleden. Omdat uit het door [eiseres] overgelegde proces-verbaal van aangifte van 19 juli 2018 kan worden afgeleid dat alle bedragen in de periode van 30 april 2018 tot en met 2 mei 2018 van de bankrekening van [eiseres] zijn opgenomen - en [gedaagde] dat niet heeft betwist - wordt de wettelijke rente over € 21.650,- toegewezen vanaf 2 mei 2018, zoals door [eiseres] gevorderd.
2.10.
[eiseres] vordert in het petitum van haar dagvaarding drie maal de wettelijke rente over de toegewezen hoofdsom, zowel onder punt II als (tweemaal) onder punt IV. Bovengenoemde veroordeling betekent echter dat [gedaagde] uiteraard slechts éénmaal de wettelijke rente aan [eiseres] hoeft te betalen.
De buitengerechtelijke kosten worden afgewezen
2.11.
[eiseres] maakt aanspraak op een vergoeding voor buitengerechtelijke kosten. De verschuldigdheid daarvan moet worden beoordeeld aan de hand van de dubbele redelijkheidstoets. De buitengerechtelijke werkzaamheden moeten meer omvatten dan de werkzaamheden die moeten worden verricht ter voorbereiding van een procedure. Het versturen van één of meer aanmaningen zonder bijzondere inhoud is dan niet voldoende. [eiseres] heeft in dit kader slechts de door haar gemachtigde verzonden brief van 21 april 2020 in het geding gebracht. Dat er, naast die enkele brief, nog andere buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht is gesteld noch gebleken. De buitengerechtelijke kosten worden om die reden afgewezen.
[gedaagde] moet de proceskosten betalen
2.12.
[gedaagde] krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten betalen (artikel 237 Rv). De kantonrechter begroot deze kosten aan de kant van [eiseres] op
€ 86,- aan griffierecht, € 1.086,- aan salaris voor de gemachtigde (2 punten x € 543,-) en
€ 135,- aan nakosten. Dat is in totaal € 1.307,-. Er worden geen dagvaardingskosten toegewezen, omdat [eiseres] met een toevoeging procedeert.
Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.13.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard, omdat [eiseres] dat vordert en [gedaagde] daar niet op heeft gereageerd (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

3.De beslissing

De kantonrechter:
3.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dag na betekening van dit vonnis aan [eiseres] te betalen € 21.650,- met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 2 mei 2018 tot de dag dat volledig is betaald;
3.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, die aan de kant van [eiseres] worden begroot op € 1.307,-;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.4.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en in het openbaar uitgesproken.
44487