ECLI:NL:RBROT:2024:4960

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2024
Publicatiedatum
29 mei 2024
Zaaknummer
10/750170-21
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van invoer van cocaïne en deelname aan een criminele organisatie met betrekking tot Sky-ECC data

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 mei 2024 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen de verdachte, die werd beschuldigd van het medeplegen van de invoer van 395 kilogram en 341 kilogram cocaïne, alsook van deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft het verweer van de verdediging, dat de interceptie en verwerking van Sky-ECC data onrechtmatig zou zijn, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de rechtmatigheid van de interceptie door Franse autoriteiten niet in twijfel kan worden getrokken, en dat de Nederlandse rechter de beslissingen van buitenlandse autoriteiten respecteert, mits deze zijn genomen in overeenstemming met de geldende rechtsregels. De verdachte werd schuldig bevonden aan de tenlastegelegde feiten, waarbij de rechtbank de betrokkenheid van de verdachte bij de criminele organisatie en de invoer van cocaïne als voldoende bewezen achtte. De rechtbank legde een gevangenisstraf van zes jaar op, met aftrek van voorarrest. De zaak is onderdeel van een groter onderzoek naar drugshandel via de haven van Rotterdam, waarbij meerdere verdachten betrokken zijn. De rechtbank heeft ook de in beslag genomen voorwerpen beoordeeld, waaronder een geldbedrag en wapens, en heeft besloten deze te onttrekken aan het verkeer.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team straf 3
Parketnummer: 10/750170-21
Datum uitspraak: 28 mei 2024
Tegenspraak
Vonnis van de rechtbank Rotterdam, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres:
[adres 1] ,
raadsman mr. R.B.M. Poppelaars, advocaat te Breda.

1.Onderzoek op de terechtzitting

Gelet is op het onderzoek op de terechtzittingen van 13, 14, 19, 22 en 28 maart en 8, 10 en 11 april 2024. Het onderzoek is gesloten op 28 mei 2024.

2.Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd hetgeen is vermeld in de dagvaarding. De tekst van de tenlastelegging is als bijlage I aan dit vonnis gehecht.
Kort gezegd komt de verdenking erop neer dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de volgende strafbare feiten:
- feit 1: medeplegen van de invoer van 395 kilogram cocaïne (zaaksdossier Niagara);
  • feit 2: medeplegen van de invoer van 390 kilogram cocaïne (zaaksdossier Tanya);
  • feit 3: deelnemen aan een criminele organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in de Opiumwet.

3.Eis officier van justitie

De officier van justitie mr. M. Luijpen heeft gevorderd:
  • bewezenverklaring van het ten laste gelegde;
  • veroordeling van de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 jaar met aftrek van voorarrest;
  • onttrekking aan het verkeer van de in beslag genomen bivakmuts en wapens en teruggave aan de rechthebbende van het in beslag genomen geldbedrag van € 9.020,-.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Rechtmatigheid interceptie en verwerking van Sky-ECC data
4.1.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de interceptie en verwerking van de Sky-ECC data op onrechtmatige wijze hebben plaatsgevonden. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Het interstatelijk vertrouwensbeginsel is niet van toepassing bij de beoordeling van de rechtmatigheid van de interceptie van de Sky-ECC data door Frankrijk van gebruikers in Nederland. Uit zowel artikel 31 van de EOB-richtlijn (Richtlijn 2014/41/EU) als de nationale wetsgeschiedenis blijkt immers dat de wetgevende rechtsmacht - en daarmee de rechtsbescherming - in Nederland ligt. Gezien artikel 31 van de EOB-richtlijn had Frankrijk een kennisgeving naar Nederland moeten sturen voor de interceptie van de Sky-ECC data van gebruikers in Nederland. Deze kennisgeving had door een Nederlandse rechter-commissaris op basis van de Nederlandse wetgeving moeten worden beoordeeld.
Indien Frankrijk een kennisgeving had gestuurd, had de rechter-commissaris toestemming voor de interceptie slechts kunnen weigeren omdat een wettelijke grondslag ontbreekt of, voor zover een wettelijke grondslag wel bestaat, omdat toepassing daarvan voor de interceptie van de data van alle gebruikers in Nederland zich niet verhoudt met het evenredigheidsbeginsel ex artikel 52 lid 1 van het Handvest voor de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest). Er is dan ook sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op de grondrechten die zijn vervat in de artikelen 7 en 8 Handvest.
De verleende machtiging van de rechter-commissaris betreft geen machtiging voor de interceptie, omdat de rechter-commissaris (ten onrechte) reeds uitging van de rechtmatigheid daarvan. De rechter-commissaris heeft ook het belang van de Fransen bij de verkrijging van de data van gebruikers in Nederland niet getoetst. De verleende machtiging van de rechter-commissaris biedt slechts kaders voor de verwerking van de data en die kaders betreffen slechts de autorisatie om toegang te krijgen tot die data, nadat deze reeds zijn geanalyseerd en onderzocht. Het toezicht biedt daardoor onvoldoende waarborgen om in overeenstemming met eerder genoemd evenredigheidsbeginsel te zijn.
Zowel de interceptie als de verwerking van de Sky-ECC data is dus onrechtmatig. Het Nederlandse Openbaar Ministerie is hiervoor net zo goed verantwoordelijk als de Franse autoriteiten, nu zij in deze operatie nauw met de Franse autoriteiten samenwerkte en op voorhand wist dat de data van de Nederlandse gebruikers zou worden onderschept en de Fransen dus had kunnen wijzen op de verplichting een kennisgeving te sturen.
Nu de vormverzuimen van bepalende invloed zijn voor de (verdere) vervolging van de verdachte, kunnen deze in de onderhavige strafzaak rechtsgevolg hebben. Artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering dient daarbij analoog te worden toegepast. De stelling van de verdediging is dat bewijsuitsluiting noodzakelijk is als rechtsstatelijke waarborg en als middel om met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren te weerhouden van onrechtmatig optreden en daarmee als middel om te voorkomen dat vergelijkbare vormverzuimen in de toekomst zullen plaatsvinden. Subsidiair is het standpunt dat strafvermindering moet worden toegepast.
Tot slot heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan om prejudiciële vragen aangaande de interpretatie van het Unierecht voor te leggen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ EU).
4.1.2.
Beoordeling
De Hoge Raad heeft reeds zijn beslissing van 13 juni 2023 prejudiciële vragen beantwoord over de rechtmatigheid van de vergaring en verwerking van onder andere Sky-ECC data (ECLI:NL:HR:2023:913).
Uit deze uitspraak volgt dat indien er sprake is van opsporing in het buitenland onder verantwoordelijkheid van buitenlandse autoriteiten, het interstatelijk vertrouwensbeginsel aan toetsing van de rechtmatigheid van die opsporing door de Nederlandse rechter in de weg staat. Deze situatie heeft zich voorgedaan bij de interceptie van de Sky-ECC data. Deze interceptie heeft immers plaatsgevonden door de Franse autoriteiten, met machtiging van de Franse rechter door het plaatsen van een interceptietool op de server in Frankrijk. De omstandigheid dat inzet van de interceptietool heeft meegebracht dat ook gegevens van Sky-ECC toestellen die zich op het moment van interceptie in Nederland bevonden, zijn verzameld en gekopieerd, leidt niet tot een ander oordeel.
De Nederlandse rechter mag er op vertrouwen dat de interceptie van de data door de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden op grond van Franse wettelijke bevoegdheden en in overeenstemming met de waarborgen die de artikelen 7 en 8 van het EU-Handvest en artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bieden, nu Frankrijk zich als EU-lidstaat hierbij heeft aangesloten.
De rechtbank ziet geen aanleiding om in de onderhavige zaak af te wijken van hetgeen de Hoge Raad over de toepasselijkheid van het interstatelijk vertrouwensbeginsel heeft geoordeeld. De beslissingen van de buitenlandse autoriteiten die aan het verrichte onderzoek ten grondslag liggen, worden gerespecteerd en er wordt van uitgegaan dat het onderzoek rechtmatig is verricht. Dit zou uitsluitend anders zijn als in het betreffende land onherroepelijk zou komen vast te staan dat het onderzoek niet in overeenstemming met de daarvoor geldende rechtsregels is verricht, hetgeen op dit moment niet het geval is.
De raadsman heeft aangevoerd dat een kennisgeving, zoals bedoeld in artikel
31 EOB-richtlijn, vanuit Frankrijk aan de Nederlandse autoriteiten gestuurd had moeten worden.
Op 30 april 2024 heeft het Hof van Justitie van de EU een arrest gewezen (ECLI:EU:C:2024:372) waarin onder andere is overwogen dat in beginsel op basis van de Richtlijn 2014/41/EU bij interceptie op grondgebied van een andere EU-lidstaat een kennisgeving nodig is. De rechtbank stelt vast dat Nederland blijkens de gesloten JIT-overeenkomst op de hoogte was van het onderwerp en het doel van de interceptie. Nog los van de vraag of Frankrijk daarnaast nog een aparte kennisgeving aan Nederland had moeten sturen, kan niet worden gesteld dat de Nederlandse rechter-commissaris toestemming voor de interceptie zou hebben geweigerd. De Hoge Raad heeft immers in haar beslissing van
13 juni 2023 overwogen dat artikel 31 EOB-richtlijn niet is geschreven ter bescherming van specifieke belangen van de af te tappen of afgetapte persoon, maar verband houdt met, kort gezegd, de soevereiniteit van de betrokken landen en het daaraan verbonden uitgangspunt dat het aan de autoriteiten van een land is om te bepalen welke opsporingsactiviteiten op het eigen grondgebied plaatsvinden, ook al hebben de activiteiten hun uitwerking mede in andere landen. De rechtbank is van oordeel dat voldaan is aan de waarborgen die worden onderschreven in het arrest van 30 april 2024 van het Hof van Justitie EU, zodat het verweer wordt verworpen.
De raadsman heeft betoogd dat artikel 31 van de EOB-richtlijn ook beoogt rechtsbescherming te verdelen en daarmee ook het recht op een
effective remedywaarborgt. Ook indien deze uitleg van de raadsman zou worden gevolgd, leidt dit niet tot het door de raadsman beoogde gevolg. De rechtbank begrijpt het betoog aldus dat de raadsman meent dat er voorafgaand aan de interceptie een rechterlijke toetsing had moeten plaatsvinden. De rechtbank stelt vast dat deze toetsing heeft plaatsgevonden. Het Openbaar Ministerie heeft in onderzoek 26Argus, voorafgaand aan het door de Franse autoriteiten aansluiten en activeren van de in Nederland ontwikkelde techniek die het ontsleutelen van het berichtenverkeer mogelijk maakte, een machtiging van de rechter-commissaris gevorderd voor het geven van een bevel tot het opnemen van telecommunicatie. Daarnaast zijn machtigingen gevorderd voor het geven van een bevel tot het binnendringen van en het doen van onderzoek in een geautomatiseerd werk. Deze machtigingen zijn afgegeven en daaraan zijn voorwaarden verbonden om op die manier de privacy-schending zoveel mogelijk te begrenzen.
Dat hierbij het vertrouwensbeginsel in acht is genomen is in overeenstemming met het uitgangspunt van de EOB-richtlijn, namelijk het vertrouwen dat de lidstaten in elkaars rechtssysteem hebben.
Gelet op het bovenstaande, in het bijzonder de genoemde jurisprudentie van de Hoge Raad, is de rechtbank van oordeel dat de Sky-ECC data rechtmatig zijn verkregen en verwerkt en dat daarmee geen inbreuk is gemaakt op het recht van verdachte op een eerlijk proces, zoals opgenomen in artikel 6, eerste lid, EVRM. Ook hetgeen voor het overige door de raadsman is aangevoerd, leidt, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot een ander oordeel. Er is dan ook geen reden om tot bewijsuitsluiting of strafvermindering over te gaan. De Sky-ECC data kunnen dan ook voor het bewijs worden gebruikt.
De verdediging heeft tot slot een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie, indien haar standpunt betreffende de wijze van toepassing van het Unierecht niet wordt gevolgd. De rechtbank acht zich echter voldoende voorgelicht om in deze strafzaak een beslissing te kunnen nemen, gezien de inhoud van het procesdossier, gehoord hetgeen ter zitting naar voren is gebracht en gelet op de rechtspraak op dit punt. Het voorwaardelijk verzoek van de verdediging wordt afgewezen.
4.1.3.
Conclusie
De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging.
4.2.
Identificatie Sky-ID [Sky-ID 1]
De verdachte wordt in het dossier geïdentificeerd als de gebruiker van het Sky-ID [Sky-ID 1] . De rechtbank stelt voorop dat de feiten en omstandigheden die tot deze identificatie hebben geleid in onderlinge samenhang dienen te worden beschouwd en dat de bewijswaarde daarvan ook op die wijze moet worden beoordeeld. Concreet betekent dit dat denkbaar is dat op basis van het samenstel van feiten en omstandigheden, die ieder voor zich onvoldoende onderscheidend zijn of niet met voldoende mate van zekerheid naar deze specifieke verdachte wijzen om de identificatie te kunnen dragen, desalniettemin buiten redelijke twijfel bewezen kan worden geacht dat de verdachte de gebruiker van het Sky-ID is geweest.
De rechtbank zal allereerst de vraag beantwoorden of de verdachte inderdaad kan worden geïdentificeerd als de gebruiker van dit Sky-ID. Vervolgens zullen de onder 1 tot en met
3 ten laste gelegde feiten worden besproken. De rechtbank begrijpt uit de tekst van de onder 3 ten laste gelegde deelname aan een criminele organisatie en de daarbij ter zitting gegeven toelichting door de officier van justitie dat dit feit betrekking heeft op het zaaksdossier Niagara (feit 1). Daarom zal de deelname aan de criminele organisatie na behandeling van het onder 1 ten laste gelegde besproken worden. Vervolgens zal zaaksdossier Tanya (feit 2) worden besproken.
4.2.1.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de omstandigheden die aan de identificatie ten grondslag liggen als onvoldoende dienen te worden beschouwd, nu de verdachte betwist gebruiker te zijn van het Sky-ID. Bij gebreke van een betrouwbare identificatie dient de verdachte te worden vrijgesproken.
4.2.2.
Beoordeling
De verdachte is op 6 februari 2020 aangehouden wegens verboden wapenbezit. Tijdens deze aanhouding is bij de verdachte een iPhone aangetroffen en in beslag genomen. Hieraan is het IMEI-nummer [nummer] gekoppeld. Na aanvullend onderzoek blijkt dit
IMEI-nummer-nummer - naast twee andere IMEI-nummer-nummers - bij het Sky-ID [Sky-ID 1] te horen. Uit onderzoek naar historische verkeersgegevens van voornoemd
IMEI-nummer-nummer blijkt dat het IMEI-nummer-nummer in de periode 10 september 2019 tot en met 9 maart 2021 gekoppeld is aan voornoemd Sky-ID. Het IMEI-nummer straalt in de periode van 10 september 2019 tot en met 9 maart 2021 399 keer een zendmast in Etten-Leur aan. Deze zendmast bevindt zich op ongeveer 600 meter afstand van de woning van verdachtes partner. Voorts maakt het IMEI-nummer in de periode van
10 september 2019 tot en met 9 maart 2021 op 30 dagen verbinding met een zendmast in Hank. Deze zendmast bevindt zich op ongeveer 550 meter afstand van het GBA-adres van de verdachte. Bovendien komen de locaties van de aangestraalde zendmasten overeen met de reisbewegingen van de verdachte. Zo straalt het IMEI-nummer op 6 februari 2020 - de dag dat de verdachte is aangehouden en zich op het politiebureau aan [adres 2] bevond - de zendmast aan [adres 2] aan en na heenzending van de verdachte op 7 februari 2020 de zendmasten in Hank en Etten-Leur.
Hiernaast blijkt uit onderschepte chatberichten het volgende. Op 23 november 2020 verstuurt de gebruiker van het Sky-ID [Sky-ID 2] (geïdentificeerd als medeverdachte
[medeverdachte 1] ) het e-mailadres [e-mailadres] naar de gebruiker van het Sky-ID [Sky-ID 3] (geïdentificeerd als medeverdachte [medeverdachte 2] ). Laatstgenoemde stelt vervolgens op 22 december 2020 een e-mail op die is gericht aan voornoemd e-mailadres, waarin hij zich voordoet als iemand van een transportbedrijf. [medeverdachte 2] stuurt een schermafbeelding van de opgestelde e-mail naar de gebruiker van het Sky-ID [Sky-ID 1] met daarbij de mededeling dat hij deze e-mail voor de betrokkene klaar heeft staan en deze zal versturen zodra die persoon wakker is. De gebruiker van het Sky-ID [Sky-ID 1] reageert daarop dat de e-mail “ok” is. Enig aandeelhouder van het bedrijf [naam bedrijf 1] blijkt [naam bedrijf 2] te zijn, van welke Beheer B.V. de verdachte destijds enig aandeelhouder en bestuurder was. Op
3 maart 2021 stuurt [medeverdachte 2] een foto door waarin staat dat [naam bedrijf 2] in functie is getreden bij [naam bedrijf 3] , waarop de gebruiker van Sky-ID [Sky-ID 1] antwoordt: “koop mijn aandelen en je bent mijn baas”. Bovendien blijkt uit de gegevens van het systeem Portbase dat de verdachte zich op 2 december 2020 namens [naam bedrijf 1] drie keer heeft gemeld om een container op te halen waarin cocaïne is aangetroffen.
De rechtbank is op basis van deze feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, van oordeel dat de verdachte de gebruiker is geweest van Sky-ID [Sky-ID 1] . Nu de verdachte is geïdentificeerd als de gebruiker van het Sky-ID, zal de rechtbank daar bij de verdere bespreking en beoordeling van de ten laste gelegde feiten ook van uitgaan.
4.3.
Zaaksdossier Niagara (feit 1)
4.3.1.
Standpunt verdediging
De verdachte dient van dit feit te worden vrijgesproken. De verdachte heeft geen enkele betrokkenheid gehad bij de (verlengde) invoer van deze partij cocaïne. Betwist wordt dat de verdachte een materiële of intellectuele bijdrage van enig gewicht heeft geleverd aan dit transport. Aan de verdachte is bovendien pas opdracht gegeven om te gaan rijden en voor te melden toen de lading al in beslag was genomen. Handelingen van na de inbeslagname van de cocaïne kunnen niet bijdragen aan het (bewijs van) de invoer daarvan. De verdediging wijst in dit verband op het zogenoemde Kokosnootarrest (ECLI:HR:1998:ZD0975).
Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het (voorwaardelijk) opzet op de verlengde invoer van cocaïne ontbreekt, omdat de verdachte geen wetenschap had van het feit dat het ging om de invoer van een lading cocaïne. De verdachte heeft niet aan alle chats deelgenomen en in de chats waaraan hij wel zou hebben deelgenomen komt dit in ieder geval niet aan de orde. Het had ook om andere soorten (illegale) goederen kunnen gaan.
4.3.2.
Beoordeling
Uit de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank het navolgende worden afgeleid.
Op 1 december 2020 is het uit de Dominicaanse Republiek afkomstige schip [naam schip 1] via de Rotterdamse haven Nederland binnengekomen. Bij het controleren van de containers van dit schip viel bij container met nummer [containernummer 1] op dat er naast het zegel met daarop Hamburg Sud een tweede verzegeling was aangebracht en er werden afwijkingen ten aanzien van deze zegels geconstateerd. Besloten werd om deze container, die was geladen met medische hulpmiddelen, te controleren. In de container werden links achterin 16 zwarte tassen met daarin 395 pakketten aangetroffen. De pakketten zijn om 13:30 uur in beslag genomen en hadden een nettogewicht van 395 kilogram. Hiervan zijn
32 willekeurige pakketten geselecteerd en 30 pakketten bemonsterd. Na onderzoek door het Douane Laboratorium van deze bemonsteringen bleek het om cocaïne te gaan.
In zijn arresten van 17 maart 1998 en 15 december 1998 (ECLI:NL:HR:1998:ZD0975 en ECLI:NL:HR:1998:ZD1300, bekend als de zogenoemde kokosnootjurisprudentie) heeft de Hoge Raad bepaald dat handelingen die worden verricht nadat de verdovende middelen in beslag zijn genomen niet meer kunnen strekken tot bewijs van de invoer of het verdere vervoer en de overdracht van die verdovende middelen. Vast staat dat de volledige hoeveelheid cocaïne die in de container zat op 2 december 2020 om ongeveer 13:30 uur in beslag is genomen.
De rechtbank zal dan ook hieronder de relevante (groeps)gesprekken die zijn gevoerd via de chatapplicatie Sky-ECC uit het zaaksdossier Niagara uiteenzetten waaraan de verdachte voor de inbeslagname heeft deelgenomen en die blijkens hun inhoud betrekking hebben op de in beslag genomen partij cocaïne. Volgens de rechtbank volgt hieruit de betrokkenheid van de verdachte als medepleger.
Op 20 november 2020 voeren de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte 2] een gesprek over het transport. [medeverdachte 2] laat de verdachte weten dat er werk onderweg is en vraagt of de medeverdachte [medeverdachte 1] goed met hem heeft gesproken, hetgeen de verdachte bevestigt. Verder geeft de verdachte aan geen geld te hebben om te investeren in een huurtruck, huurchassis en extra chauffeur, want [medeverdachte 1] wil twee trucks klaar hebben staan. Op
22 november 2020 laat de verdachte aan [medeverdachte 2] weten dat “de loods 100% gereed is met heftruck en vast staat voor nieuwe klus”, dat er “10k nodig is voor een extra chauffeur en twee trucks stand-by” en dat hij “platzak is min 40k en geen cash heeft om dit zonder hulp op te zetten”.
[medeverdachte 1] geeft op 23 november 2020 aan [medeverdachte 2] het e-mailadres “ [e-mailadres] ” door. Dit is het e-mailadres van het bedrijf van de verdachte.
Op 27 november 2020 laat [medeverdachte 2] aan de medeverdachte [medeverdachte 3] weten dat hij met [medeverdachte 1] naar de transporteur gaat, omdat hij “bedelde voor geld” en 10k laat ophalen bij [medeverdachte 1] .
Op 28, 29 en 30 november 2020 heeft de verdachte contact met [medeverdachte 2] . Die geeft aan de verdachte de instructie meerdere “bakken” (containers) aan te nemen, dat die containers leeg terug naar Delta moeten op maandag, dat “de chauffeurs zo nodig onder tafel extra worden betaald om de bakken te rijden zoals afgesproken”, dat de boot er dinsdag om 15:00 uur is en dat “onze bak gelukkig nog geen scan heeft”. De verdachte laat weten klaar te staan met twee trucks.
Op 1 december 2020 laat de verdachte aan [medeverdachte 2] weten dat zijn bak leeg naar binnen mag en voegt daaraan toe: “dus dat word dikke kerstpakket”. [medeverdachte 2] laat weten dat “het nog niet nodig is”, dat “de bak nog gewoon groen is”, maar dat “de bak aan de kant moet worden gehouden voor het geval dat”. [medeverdachte 2] vraagt aan de verdachte om met [medeverdachte 1] in de loods te wachten straks en samen met hem “pb (de rechtbank begrijpt: Portbase) in te schieten”, hetgeen de verdachte bevestigt. De verdachte mag voormelden zodra [medeverdachte 2] dit aangeeft, omdat hij van tevoren weet dat “alles groen is in Portbase”.
Verder wordt in een door [medeverdachte 2] aangemaakte groepschat door de verdachte gemeld dat iedereen gereed staat en dat de telefoons zijn opgeladen.
Op 2 december 2020 wordt de verdachte ongeduldig, waarop [medeverdachte 2] de verdachte laat weten dat hij weet dat het heel lang kan duren, dat hij geduldig moet zijn, dat “de bak geen scan heeft” en dat de “documenten zijn ingeschoten alleen nog niet op de grond staat”.
Even later, om 12:29 uur, krijgt de verdachte de opdracht van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] om te gaan rijden en voor te melden. [medeverdachte 3] deelt daarop de releasecode behorend bij de container.
[medeverdachte 2] deelt een afbeelding in de groepschat (met als deelnemers [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] , [medeverdachte 1] en de verdachte) en meldt dat de koelmonteur binnen is.
De verdachte meldt op 2 december 2020 om 13:22 uur dat de bak groen is en dat het druk is. Na de inbeslagname van de drugs, om 15:50 uur, meldt de verdachte dat de chauffeur de bak niet meekrijgt en even later dat de originele vervoerder zich bij hem heeft gemeld omdat “zij een bak van hen hadden”. [medeverdachte 1] meldt nog dat de originele transporteur daar is.
Op 3 december 2020 wijst [medeverdachte 2] de verdachte op een artikel op de website Crimesite. Hierin staat dat de Douane in een container die was geladen met medische hulpmiddelen en afkomstig uit de Dominicaanse Republiek 395 blokken cocaïne heeft aangetroffen.
De rechtbank is van oordeel dat uit voornoemde chatberichten, daterend van voor de inbeslagname van de verdovende middelen, en de nader uitgewerkte bewijsmiddelen volgt dat sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking door de verdachte met meerdere betrokkenen, waarbij de verdachte de zorg droeg voor het transport.
Het door de verdediging gevoerde verweer dat de verdachte geen opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, had op het invoeren van cocaïne kan in het licht van de bewijsmiddelen geen stand houden.
Gezien de inhoud van voornoemde chats, waaraan de verdachte actief heeft deelgenomen, was hij ervan op de hoogte dat er werk aan kwam waarvoor hij met twee trucks en een extra chauffeur ruim van tevoren stand by moest staan en waarvoor hij € 10.000,- nodig had (en kennelijk heeft gekregen, omdat hij de trucks kort erna gereed had staan). Verder heeft de verdachte bevestigd dat hij een loods had geregeld, is hij met lege bakken gaan rijden, wist hij dat hij niet de legale vervoerder was en sprak hij over een flinke kerstbonus. De verdachte heeft zelf geen uitleg gegeven over hoe de gesprekken anders zouden moeten worden geïnterpreteerd dan dat deze over cocaïne gingen.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verdachte ten minste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze container cocaïne zou bevatten en daarmee is de aanwezigheid van opzet, in voorwaardelijke zin, wettig en overtuigend bewezen.
Vorenstaande leidt ertoe dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de invoer van deze partij cocaïne.
4.3.3.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.4.
Deelname criminele organisatie (feit 3)
4.4.1.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. De verdachte behoorde niet tot de organisatie, hij werd hooguit als derde door de organisatie ingeschakeld op het moment dat een transport reeds onderweg was. Hij was niet op de hoogte van of betrokken bij gesprekken over bijvoorbeeld de planning van transporten.
4.4.2.
Beoordeling
Juridisch kader
Van een organisatie in de zin van artikel 11b van de Opiumwet is sprake als het gaat om een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en ten minste één andere persoon, met als oogmerk het plegen van een of meer Opiumwetmisdrijven. Het is niet vereist dat het plegen van misdrijven de voornaamste bestaansgrond van de organisatie is, dat sprake is van formeel afgebakende taken of dat alle deelnemers elkaar of elkaars bezigheden voor die organisatie kennen. Wel moet de samenwerking een meer dan incidenteel karakter hebben.
Van deelneming aan een dergelijke organisatie is sprake als de betrokkene behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen dan wel gedragingen ondersteunt die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Voor deelneming is voldoende dat de betrokkene in zijn algemeenheid weet (ook in de zin van voorwaardelijk opzet) dat de organisatie het plegen van misdrijven uit de Opiumwet tot oogmerk heeft.
Organisatie van drugstransporten
Het is een feit van algemene bekendheid dat het invoeren van grote partijen cocaïne via de haven van Rotterdam een hoge mate van organisatie, structuur en samenwerking vereist, vanwege de vele schakels in de (vervoers-)keten en het (grote) aantal mensen dat daarbij betrokken moet worden. Ook vergt het opzetten van een dergelijke “lijn” de nodige tijd en is het vanwege de grote financiële en praktische risico’s voor de organisatie niet gebruikelijk om als eerste (en enige) transport een partij van honderden kilo’s cocaïne in te voeren. Het invoeren van een grote partij cocaïne is bij uitstek een misdrijf dat in een meer dan incidenteel georganiseerd en crimineel verband gepleegd wordt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat van een georganiseerd en crimineel samenwerkingsverband sprake is geweest. Via Sky-ECC wordt er gedurende een aantal weken tussen de betrokkenen in diverse samenstellingen gecommuniceerd over het inkopen op de partij cocaïne, de routeinformatie en de status van de betreffende container. Voorts wordt er gesproken over de transporteur (de verdachte), die de container met een pincode moet ophalen van het haventerrein en hiervoor diverse handelingen moet verrichten, zoals het huren van een truck, chassis en een extra chauffeur. Ook wordt hierbij gesproken over geld dat nodig is om dit te kunnen bewerkstelligen en dat kennelijk ook is overhandigd. Tevens wordt er gesproken over een beschikbare loods met heftruck en over back-upplannen (plannen b en c) toen bekend werd dat het plan voor het ophalen van de container met de pincode (plan a) niet ging lukken. Dit alles duidt op een mate van organisatie, structuur en samenwerking gericht op het plegen van Opiumwetmisdrijven.
Deelneming en opzet verdachte
De rechtbank verwijst met betrekking tot de gedragingen van de verdachte waaruit de deelneming aan de organisatie heeft bestaan naar hetgeen daarover reeds in paragraaf 4.3.2. is overwogen. Kort gezegd komt dit erop neer dat de verdachte zich met name heeft bezig gehouden met het verzorgen van transport en het regelen van een loods. Voorts volgt uit paragraaf 4.3.2. dat de verdachte bij het verrichten van deze handelingen ten minste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze gericht waren op het in Nederland invoeren van een grote partij cocaïne. Zijn opzet, in voorwaardelijke zin, was hiermee gericht op het samen met anderen plegen van een misdrijf strafbaar gesteld in de Opiumwet.
De rechtbank concludeert dat sprake is geweest van een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van meerdere personen, met als oogmerk de invoer van cocaïne. De handelingen van de verdachte zijn aan te merken als deelneming aan die criminele organisatie.
4.4.3.
Conclusie
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.5.
Zaaksdossier Tanya (feit 2)
4.5.1.
Standpunt verdediging
Voor zover de verdachte de gebruiker zou zijn van Sky-ID [Sky-ID 1] blijkt uit de chats niet van enige betrokkenheid bij de voltooide (verlengde) invoer van deze partij cocaïne. Het vervoer van de lading naar Nederland was al aangevangen op het moment dat de verdachte werd gevraagd voor het verdere transport en hij heeft dus geen materiële en/of intellectuele bijdrage geleverd aan de daadwerkelijke invoer. Evenmin heeft hij een bijdrage geleverd aan de verlengde invoer. Op grond van het Kokosnootarrest (ECLI:HR:1998:ZD0975) kunnen handelingen die de verdachte na de inbeslagname van de cocaïne heeft verricht, niet meer bijdragen aan (het bewijs van) de verlengde invoer. De boot heeft op 12 mei 2020 om 7:32 uur het grondgebied van Nederland bereikt en op 13 mei 2020 om 11:00 uur is de cocaïne in beslaggenomen. Weliswaar is er een monster teruggeplaatst, maar onduidelijk is wanneer dit is gebeurd zodat dit niet tot een bredere marge in tijd kan leiden. In dit tijdbestek heeft de verdachte laten weten dat hij klaarstaat voor het transport, heeft hij Portbase geraadpleegd en heeft hij in de chat besproken dat de container niet is vrijgegeven. Dit zijn weliswaar handelingen die zijn gericht op het verdere vervoer en dus als verlengde invoer hebben te gelden, maar dan is nog wel (voorwaardelijk) opzet nodig op de verlengde invoer van cocaïne om tot een bewezenverklaring te komen. De verdachte heeft niet aan alle chats deelgenomen en in de chats waaraan hij wel zou hebben deelgenomen komt niet aan de orde dat het zou gaan om cocaïne. Het had ook om andere soorten (illegale) goederen kunnen gaan.
4.5.2.
Beoordeling
Uit de bewijsmiddelen kan naar het oordeel van de rechtbank het navolgende worden afgeleid.
Op 12 mei 2020 is het schip [naam schip 2] de Rotterdamse haven binnen gevaren. Het schip was afkomstig uit de Dominicaanse Republiek. De van dit schip afkomstige container met het nummer [containernummer 2] is gecontroleerd met inzet van speurhonden. In de container waren met folie omwikkelde sporttassen zichtbaar die op de reguliere lading lagen. Het bleek te gaan om 12 zwarte sporttassen en 1 groot pakket omwikkeld met doorzichtige folie, waarin eveneens een zwarte sporttas zat. In deze tassen zaten in totaal 340 pakketten met een totaal netto gewicht van 341,36 kilogram die in beslag zijn genomen. Er zijn 32 willekeurige pakketten bemonsterd. Hierna zijn dummypakketten teruggeplaatst in de sporttassen met een terugplaatsmonster op een dummypakket uit tas 1. De tassen zijn in de container teruggeplaatst. Na onderzoek door het Douane Laboratorium bleken de 30 monsters cocaïne te bevatten.
Het dossier bevat verschillende (groeps)gesprekken, gevoerd via de chatapplicatie Sky-ECC, die blijkens hun inhoud betrekking hebben op de in beslag genomen partij cocaïne. De verdachte heeft deelgenomen aan deze gesprekken. Zijn betrokkenheid bij de invoer van deze partij cocaïne blijkt onder meer uit de navolgende chatgesprekken.
Op 9 mei 2020 heeft de verdachte contact met de medeverdachte [medeverdachte 1] . Deze meldt op zaterdag 9 mei 2020 dat het werk er dinsdag is en dat de boot om 7:00 uur in de ochtend aanmeert en hij vraagt aan de verdachte hoe laat deze hem is.
In een groepschat die is aangemaakt door [medeverdachte 1] en waaraan de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte 3] en een vierde onbekend gebleven gebruiker van Sky-ECC deelnemen, wordt op
12 mei 2020 om 02:59 uur door de verdachte het bericht gestuurd dat de transporteur tussen 7.00 en 7.30 daar staat zoals besproken. Vervolgens worden op 12 mei 2020 in de groepschat de status van de boot en de container besproken. Zo stuurt [medeverdachte 3] een schermafbeelding uit het ECT systeem door dat de container nog niet op de grond staat. Op die afbeelding is containernummer [containernummer 2] te zien.
Op 12 mei 2020 laat [medeverdachte 1] aan de verdachte weten dat hij “een soldaat brengt die open gaat knippen” en hem laat wachten in de loods. Ook geeft hij de instructie op 12 mei 2020 17:46 uur dat de “tp ready moet staan tot kantoor zegt rijden” en om 22:07 uur krijgt de verdachte de instructie dat hij actief moet blijven.
Op 13 mei 2020 deelt [medeverdachte 3] in de groepschat opnieuw schermafbeeldingen uit het
ECT-systeem die betrekking hebben op container [containernummer 2] en om 06:06 uur deelt hij mee dat de container is gelost. Op 13 mei 2020 om 06:07 uur geeft [medeverdachte 1] aan de verdachte door dat Portbase gedaan moet worden, dat de container op de grond staat en nu moet worden opgehaald. [medeverdachte 3] vraagt om 06:08 uur aan de verdachte om bij de documenten te kijken. Dan reageert de verdachte dat de container is voorgemeld, dat “hij grijs blijft”, dat ze uit Portbase worden gegooid en de verdachte vraagt of er moet worden gereden. De verdachte krijgt de instructie dat er moet worden gewacht. De onbekend gebleven gebruiker van Sky-ID [Sky-ID 4] merkt op dat de legitieme transporteur niet eerder mag zijn dan zij. De verdachte oppert om een chauffeur te sturen en bij de balie navraag te doen wat er mis is. [medeverdachte 3] zegt dat het in de gaten wordt gehouden door kantoor of “de status op NO” staat.
Op 13 mei 2020 om 15:42 uur stuurt [medeverdachte 3] een e-mail van de Douane door in de groepschat. Daarin staat dat de actie met betrekking tot schip [naam schip 2] is beëindigd en de containers zijn gescand waarbij zegels intact zijn gebleven. Om 19:30 uur vraagt de verdachte in de groepschat wat de status is en geeft [medeverdachte 1] aan hem de instructie dat de transporteur naar huis kan gaan.
Vervolgens deelt [medeverdachte 1] op 13 mei 2020 om 19:43 uur aan de verdachte mee dat “de bak is gepakt”, dat er sprake is van een “rip off” en “alle bakken opeens werden gecontroleerd”.
Gezien de inhoud van de diverse chats, die via een versleutelde app op allerlei verschillende tijdstippen worden verstuurd en gelet op het feit dat de verdachte op basis van de gedeelde afbeeldingen wist dat het hier een container uit de Dominicaanse republiek betrof, kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de verdachte wist dat er cocaïne verstopt zat in de container die hij moest gaan vervoeren. Het is een feit van algemene bekendheid dat er op grote schaal vanuit Zuid-Amerika cocaïne wordt verscheept naar de haven van Rotterdam. Voor de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden en de gevolgtrekkingen heeft de verdachte geen aannemelijke, de redengevendheid ontzenuwende, verklaring gegeven. De verdachte heeft zich steeds op zijn zwijgrecht beroepen.
Het voorgaande betekent dat de verdachte bij de invoer van deze container ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de inhoud cocaïne betrof. Daarmee is de aanwezigheid van opzet in voorwaardelijke zin wettig en overtuigend bewezen. Tevens acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat hierbij sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en meerdere betrokkenen, zodat ook het ten laste gelegde medeplegen wettig en overtuigend bewezen kan worden.
4.5.3.
Conclusie
De rechtbank acht het onder 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
4.6.
Bewezenverklaring
In bijlage II heeft de rechtbank de inhoud van wettige bewijsmiddelen opgenomen, houdende voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden. Op grond daarvan, en op grond van de redengevende inhoud van het voorgaande, is wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het 1, 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan op die wijze dat:
1.
[zaak Niagara]
hij, op 02 december 2020 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 395 kilo
,van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I,
2.
[zaak Tanya]
hij, op 13 mei 2020 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met anderen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht
341,36kilo van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I
3.
hij, in de periode van
19 november 2020 tot en met 3 december 2020te Hank en/of Etten-Leur en/of Rotterdam,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder meer en/of voor zover bekend), verdachte en
[medeverdachte 2]en/ [medeverdachte 3] ,
die tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 vijfde lid van de Opiumwet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.

5.Strafbaarheid feiten

De bewezen feiten leveren op:
1.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
2.
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
3.
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vijfde lid van de Opiumwet.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten. De feiten zijn dus strafbaar.

6.Strafbaarheid verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.

7.Motivering straf

7.1.
Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
7.2.
Feiten waarop de straf is gebaseerd
De verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer van twee grote partijen cocaïne, te weten een partij van ongeveer 395 kilogram en een partij van ruim 340 kilogram. De verdachte heeft ten behoeve daarvan in zijn hoedanigheid van transporteur de opdracht gekregen om de containers met daarin de partijen cocaïne van het haventerrein te rijden en heeft hiertoe via Sky-ECC (veelvuldig) contact gehad met zijn medeverdachten. Ook heeft hij ten behoeve van één van de transporten een loods geregeld. De verdachte heeft daarmee een belangrijke faciliterende rol vervuld. Ten aanzien van de eerstgenoemde invoer maakte de verdachte daarbij deel uit van een georganiseerd samenwerkingsverband dat was gericht op het plegen van dit soort misdrijven.
Met zijn handelen heeft de verdachte een bijdrage geleverd aan de internationale drugshandel. Harddrugs vormen een gevaar voor de volksgezondheid. De handel in harddrugs gaat bovendien direct dan wel indirect gepaard met andere vormen van (zware) criminaliteit, met alle gevolgen van dien. Dit alles heeft de laatste jaren in ernstige en toenemende mate geleid tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving. De verdachte heeft kennelijk geen boodschap gehad aan deze gevolgen, maar is er alleen op uit geweest om er financieel beter van te worden.
7.3.
Persoonlijke omstandigheden van de verdachte
Strafblad
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
5 februari 2024, waaruit blijkt dat de verdachte in 2012 in het Verenigd Koninkrijk is veroordeeld voor de invoer van verdovende middelen. De rechtbank houdt hier in strafverzwarende zin rekening mee.
7.4.
Conclusies van de rechtbank
Gelet op hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen, komt zij tot de volgende conclusies.
Gezien de aard en ernst van de feiten kan niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken worden opgelegd.
De verdediging heeft verzocht om een straf op te leggen die aanzienlijk lager is dan door de officier van justitie geëist. Hiervoor bestaat echter geen aanleiding, gelet op de aard en ernst van de feiten. De verdachte is betrokken geweest bij twee verschillende transporten en heeft dus beide keren de beslissing genomen om hieraan mee te werken. De door de officier van justitie geëiste straf is dan ook passend en geboden.
Redelijke termijn
Als uitgangspunt heeft te gelden dat een behandeling ter terechtzitting dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen vierentwintig maanden. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken als sprake is van bijzondere omstandigheden. Deze bijzondere omstandigheden kunnen zijn gelegen in de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de verdachte en zijn raadsman op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld. De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak sprake is van bijzondere omstandigheden, welke zijn gelegen in het aantal verdachten, de omvang van het politiedossier en de juridische complexiteit in verband met de Sky-ECC problematiek.
Het onderzoek Bolero betreft een veertiental verdachten en omvat negen zaaksdossiers betrekking hebbend op de invoer van cocaïne dan wel het treffen van voorbereidingshandelingen daartoe. Daarnaast is aan sommige verdachten ook deelname aan een criminele organisatie, witwassen en/of computervredebreuk ten laste gelegd. De processen-verbaal van politie omvatten meer dan 5.000 pagina’s. Gelet op de verwevenheid van de verschillende dossiers, was gelijktijdige behandeling daarvan onontkoombaar. Het grote aantal procespartijen heeft er mede toe bijgedragen dat het afstemmen van de agenda’s, ten behoeve van het plannen van de inhoudelijke behandeling, langer heeft geduurd dan gebruikelijk, zonder dat daarvan overigens aan procespartijen een verwijt kan worden gemaakt.
De verdenking tegen dertien van de veertien verdachten is ontstaan als resultaat van het hacken door de Franse autoriteiten (na een daartoe strekkend Europees Onderzoeksbevel van zowel de Nederlandse als de Belgische autoriteiten) van de servers van Sky-ECC in Frankrijk en vervolgens het tappen en ontsleutelen van het berichtenverkeer tussen de gebruikers van Sky-ECC. Er was en is nog steeds discussie omtrent de rechtmatigheid van de verkrijging en het gebruik van de Sky-ECC berichten, alsmede de betrouwbaarheid daarvan. Dit heeft ertoe geleid dat door diverse raadslieden een groot aantal onderzoekswensen is ingediend betrekking hebbend op de Sky-ECC problematiek. De rechtbank heeft daartoe een regiezitting gehouden en heeft uiteindelijk in een tussenvonnis op die onderzoekswensen beslist.
De rechtbank acht vanwege al deze bijzondere omstandigheden een redelijke termijn van drie jaren voor de behandeling van de zaken van alle verdachten in Bolero gerechtvaardigd.
De rechtbank is van oordeel dat in deze zaak de aanvangsdatum van de redelijke termijn moet worden gesteld op 17 mei 2021, de datum waarop de verdachte in verzekering is gesteld. Dit betekent dat de redelijke termijn in de zaak van de verdachte met elf dagen is overschreden.
Gelet op de mate van overschrijding en in het licht van de duur van de opgelegde gevangenisstraf is de ernst van de inbreuk op het recht van de verdachte op berechting binnen een redelijke termijn, gering. Reden waarom naar het oordeel van de rechtbank kan worden volstaan met de enkele constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
Alles afwegend acht de rechtbank de hierna te noemen straf passend en geboden.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.In beslag genomen voorwerpen

8.1.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd het in beslag genomen geldbedrag van € 9.020,- terug te geven aan de rechthebbende en de in beslag genomen bivakmuts en wapens te onttrekken aan het verkeer.
8.2.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen.
8.3.
Beoordeling
De in beslag genomen wapens zullen worden onttrokken aan het verkeer. Het ongecontroleerde bezit daarvan is in strijd met de wet. De voorwerpen behoren toe aan de verdachte, zijn bij gelegenheid van het onderzoek naar de door de verdachte begane feiten waarvan de verdachte werd verdacht, aangetroffen en deze kunnen dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke feiten.
Ten aanzien van het in beslag genomen geldbedrag van € 9.020,- en de in beslag genomen bivakmuts zal een last worden gegeven tot teruggave aan de verdachte. De voorwerpen zijn niet direct te relateren aan de bewezen feiten. Het ongecontroleerde bezit van een bivakmuts is niet in strijd met de wet.

9.Voorlopige hechtenis

De voorlopige hechtenis van de verdachte is met ingang van 29 november 2021 geschorst tot aan de einduitspraak in eerste aanleg.
De verdediging heeft bij pleidooi verzocht de voorlopige hechtenis van de verdachte voor onbepaalde tijd te schorsen. De verdachte heeft zijn leven inmiddels een andere wending gegeven en het herhalingsgevaar is niet van een zodanig gewicht dat de voorlopige hechtenis zou moeten herleven. Het voortzetten van de voorlopige hechtenis ontneemt de verdachte bovendien de kans op een effectief hoger beroep, aangezien rekening moet worden gehouden met een lange behandelduur van het hoger beroep bij het gerechtshof Den Haag en dus met de mogelijkheid dat de opgelegde straf al voor de beslissing in hoger beroep zal zijn uitgezeten.
De rechtbank zal het verzoek om continuering van de schorsing afwijzen. Vast is komen te staan dat de verdachte zich meerdere malen schuldig heeft gemaakt aan ernstige strafbare feiten en deel heeft genomen aan een criminele organisatie. De gronden die aan het bevel tot voorlopige hechtenis ten grondslag liggen zijn om die reden nog altijd aanwezig. Dit vonnis, waarbij de verdachte tot een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt veroordeeld, vormt een zwaarwegend maatschappelijk belang bij het voortduren van de voorlopige hechtenis. De aangevoerde persoonlijke omstandigheden van de verdachte wegen daar niet tegen op.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

Gelet is op de artikelen 36b, 36d, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 10 en 11b van de Opiumwet.

11.Bijlagen

De in dit vonnis genoemde bijlagen maken deel uit van dit vonnis.

12.Beslissing

De rechtbank:
verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals hiervoor omschreven, heeft begaan;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hiervoor bewezen is verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
stelt vast dat het bewezen verklaarde oplevert de hiervoor vermelde strafbare feiten;
verklaart de verdachte strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaar;
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover deze tijd niet reeds op een andere vrijheidsstraf in mindering is gebracht;
beslist ten aanzien van de voorwerpen, geplaatst op de lijst van inbeslaggenomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, als volgt:
- verklaart onttrokken aan het verkeer:
* het balletjespistool (beslagcode 671077);
* het vilmes (beslagcode 671079);
* de boksbeugel (beslagcode 671085);
* de pepperspray (beslagcode 671193);
* het uitschuif mes (beslagcode 671201);
- gelast de teruggave aan verdachte van:
* het geldbedrag van € 9.020,- (beslagcode 671186);
* de bivakmuts (beslagcode 671173).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. P. Putters, voorzitter,
en mrs. P.E. van Althuis en J.L. Luiten, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. L. Lobs-Tanzarella en J.R. de Graaf, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting op de datum die in de kop van dit vonnis is vermeld.
Bijlage I
Tekst tenlastelegging
Aan de verdachte wordt ten laste gelegd dat
1.
[zaak Niagara]
hij, op of omstreeks 02 december 2020 te Rotterdam,
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 395 kilo, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2.
[zaak Tanya]
hij, op of omstreeks 13 mei 2020 te Rotterdam
tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen,
opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht ongeveer 390 kilo, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij, in of omstreeks de periode van 1 januari 2020 tot en met 17 mei 2021 te Dussen en/of Hank en/of Etten-Leur en/of Rotterdam, althans in Nederland,
heeft deelgenomen aan een organisatie, bestaande uit een samenwerkingsverband van natuurlijke personen, te weten (onder meer en/of voor zover bekend), verdachte en/of
[medeverdachte 2] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4],
die tot oogmerk had het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10 derde, vierde en vijfde lid en artikel l0a eerste lid van de Opiumwet.