ECLI:NL:RBROT:2024:4714

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2024
Publicatiedatum
22 mei 2024
Zaaknummer
10751335 CV EXPL 23-28056
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Opzegging huurovereenkomst na overlijden verhuurder en de toepassing van artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 17 mei 2024, gaat het om de opzegging van een huurovereenkomst door de erven van de overleden verhuurder, de heer [erflater]. De huurder, [persoon A], had een kamer gehuurd in de woning van de heer [erflater] en was daar sinds 6 januari 2008 woonachtig. Na het overlijden van de heer [erflater] op 26 oktober 2021, hebben de erven de huurovereenkomst opgezegd op basis van artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW, dat specifiek betrekking heeft op hospitaverhuur. De huurder betwistte de opzegging, stellende dat de verhuurder op het moment van opzegging niet meer zijn hoofdverblijf in de woning had, aangezien hij was overleden. De kantonrechter oordeelde dat de erven gebruik mochten maken van de opzeggingsgrond, omdat de verhuurder ten tijde van zijn overlijden zijn hoofdverblijf in de woning had. De huurder werd veroordeeld om de woning binnen zes maanden te verlaten, zonder recht op een verhuiskostenvergoeding. De kantonrechter oordeelde dat de belangen van de erven zwaarder wogen dan die van de huurder, die al lange tijd in de woning woonde. De huurder had geen recht op schadevergoeding, omdat er geen onrechtmatig handelen was vastgesteld. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

locatie Rotterdam
zaaknummer: 10751335 CV EXPL 23-28056
datum uitspraak: 17 mei 2024
Vonnis van de kantonrechter
in de zaak van
1. De heer [naam notaris] (notaris)in zijn hoedanigheid van executeur en vereffenaar van de nalatenschap van
de heer [erflater],
woonplaats: Rotterdam
2. De ervenvan
de heer [erflater],
woonplaats: Rotterdam,
eisers in conventie,
gedaagden in reconventie,
gemachtigde: mr. A. van der Schnee,
tegen
[persoon A],
woonplaats: Rotterdam,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
gemachtigde: mr. S.C. Scheermeijer.
De partijen worden hierna ‘de vereffenaar’, ‘de erven’ en ‘ [persoon A] ’ genoemd.
Eisers sub 1 en 2 worden gezamenlijk ‘de erven c.s.’ genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het dossier bestaat uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding van 3 oktober 2024, met bijlagen;
  • het antwoord, met bijlagen;
  • de conclusie van antwoord in reconventie;
  • de brief van 11 april 2024 van de zijde van de erven.
1.2.
Op 4 april 2024 is de zaak tijdens een zitting besproken. Daarbij waren aanwezig:
  • namens de erven c.s.: de vereffenaar in persoon, mevrouw [persoon B] (medewerkster van de vereffenaar), bijgestaan door de hierboven genoemde gemachtigde;
  • [persoon A] , bijgestaan door de hierboven genoemde gemachtigde.

2.De beoordeling

Waar gaat de zaak over?
2.1.
De heer [erflater] ( [erflater] ) was eigenaar van de woning aan het [adres] in Rotterdam. [persoon A] huurt vanaf in ieder geval 6 januari 2008 voor onbepaalde tijd een kamer in deze woning voor op dit moment € 190,00 per maand. Tot het overlijden van [erflater] , op 26 oktober 2021, onderhielden [persoon A] en [erflater] een affectieve relatie. Nadat de heer [erflater] is overleden, hebben de erven c.s. de huurovereenkomst per brief van 26 mei 2023 opgezegd op grond van artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW (met betrekking tot hospitaverhuur), en [persoon A] verzocht de woning uiterlijk op 1 december 2023 te verlaten. [persoon A] heeft dat niet gedaan. De erven c.s. eisen daarom dat een verklaring voor recht dat de huurovereenkomst is opgezegd, en eisen dat [persoon A] de woning verlaat. Subsidiair stellen de erven c.s. zich op het standpunt dat nooit sprake is van (hospita)huur omdat de huurovereenkomst is opgesteld om instanties te misleiden zodat [persoon A] een hogere uitkering kon ontvangen. Omdat geen sprake was van huur, verblijft [persoon A] zonder recht of titel in de woning. De erven c.s. eisen daarom subsidiair een verklaring voor recht dat [persoon A] zonder recht of titel in de woning verblijft, ook eisen zij dat [persoon A] de woning verlaat.
2.2.
[persoon A] is het hier niet mee eens. Voor een opzegging op grond van artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW is vereist dat de verhuurder daar zijn hoofdverblijf heeft op het moment van de opzegging. Omdat [erflater] op het moment van opzegging al was overleden, was dit niet meer het geval. Nu [erflater] zijn hoofdverblijf niet meer in het gehuurde had, was er geen sprake meer van hospitaverhuur maar van een reguliere huurovereenkomst. De huurovereenkomst kon dan ook niet op deze grond worden opgezegd. Dat de huur-overeenkomst mogelijk door [erflater] is opgesteld om instanties te misleiden en een hogere uitkering te krijgen, kan [persoon A] niet worden tegengeworpen. Zij was hier niet van op de hoogte.
2.3.
Voor het geval dat de eisen van de erven c.s. worden toegewezen, eist [persoon A] (na eisvermindering ter zitting) dat haar respijt wordt verleend met het zoeken van vervangende woonruimte door te bepalen dat de ontruiming niet eerder dan zes maanden na betekening van het vonnis kan plaatsvinden. Daarnaast eist zij een verklaring voor recht dat de erven c.s. aansprakelijk zijn voor de nog te lijden schade en dat de erven c.s. worden veroordeeld tot betaling van een verhuiskostenvergoeding van € 5.000,00. Wanneer de kantonrechter zou oordelen dat geen sprake is (geweest) van huur, verzoekt [persoon A] aanvullend om de erven c.s. te veroordelen de door [persoon A] onverschuldigd betaalde bedragen in de afgelopen vijf jaar van in totaal € 11.400,00 terug te betalen.
2.4.
[persoon A] moet van de kantonrechter de woning verlaten binnen zes maanden na de datum van dit vonnis. De erven c.s. hoeven [persoon A] geen schadevergoeding en verhuiskostenvergoeding te betalen. Hierna wordt uitgelegd waarom.
In conventie
[persoon A] verblijft niet zonder recht of titel in de woning
2.5.
Ter zitting hebben de erven c.s. aangegeven dat de eisen zo moeten worden gelezen, dat de primaire en subsidiaire eis worden omgedraaid. Zij eisen dus in feite primair een verklaring voor recht dat [persoon A] zonder recht of titel in de woning verblijft, omdat nooit sprake is geweest van een huurovereenkomst. De huurovereenkomst is volgens de erven c.s. namelijk alleen opgesteld om instanties te misleiden. [persoon A] zou op basis van de huurovereenkomst mogelijk een uitkering ontvangen. [persoon A] heeft betwist dat sprake is van een schijnconstructie. Volgens haar is de huurovereenkomst niet tot stand gekomen met de intentie om haar in aanmerking te laten komen voor een uitkering. Dat [erflater] de huurovereenkomst mogelijk wel heeft gebruikt om een hogere AOW-uitkering te ontvangen, kan [persoon A] niet worden tegengeworpen. Zij heeft hier geen financieel voordeel van gehad, de financiën van [erflater] en [persoon A] waren gescheiden.
2.6.
De kantonrechter volgt de erven c.s. niet in de stelling dat [persoon A] zonder recht of titel in de woning verblijft. Wanneer sprake zou zijn van een schijnconstructie, zoals de erven c.s. stellen, hadden zij daar meer voor naar voren moeten brengen. Een vermoeden dat de instanties werden misleid en dat [persoon A] hiervan op de hoogte was, is daartoe onvoldoende. De kantonrechter wijst de geëiste verklaring voor recht dan ook af.
Wettelijk kader opzegging hospitaverhuur
2.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat, als wordt aangenomen dat sprake is van een huurovereenkomst, dit in ieder geval aanvankelijk een huurovereenkomst was in de zin van artikel 7:232 lid 3 BW (hospitaverhuur). Wanneer sprake is van hospitaverhuur, geldt een speciale opzeggingsgrond waarbij de rechter op basis van een belangenafweging de huurovereenkomst kan beëindigen (artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW). Voor een beroep op deze opzeggingsgrond moet onder meer zijn voldaan aan de voorwaarde dat de verhuurder in de woning zijn feitelijk hoofdverblijf heeft.
2.8.
Partijen verschillen van mening over de vraag of de erven c.s. nog gebruik mogen maken van deze opzeggingsgrond. Volgens [persoon A] is dat niet het geval, omdat [erflater] (de verhuurder) op het moment van opzegging al was overleden, waardoor de verhuurder op het moment van opzegging zijn feitelijk hoofdverblijf niet meer in de woning had. Hierdoor is bovengenoemde voorwaarde niet vervuld. Omdat [erflater] is overleden, is de hospitahuurovereenkomst een reguliere huurovereenkomst geworden, aldus [persoon A] .
2.9.
De erven c.s. zijn het hier niet mee eens. Het kan volgens hen niet de bedoeling van de wetgever zijn geweest dat in een situatie zoals deze één of meer erven eerst in de woning zouden moeten gaan wonen, om van de genoemde opzeggingsgrond gebruik te kunnen maken.
de erven c.s. mochten gebruikmaken van de opzeggingsgrond van artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW
2.10.
De kantonrechter is van oordeel dat de erven c.s. gebruik mochten maken van opzeggingsgrond in artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW. Die opzeggingsgrond moet zo worden begrepen, dat deze bepaling ook ziet op de situatie dat de verhuurder is overleden, mits de verhuurder ten tijde van zijn overlijden zijn hoofdverblijf in de woning had. In het onderhavige geval staat vast dat hiervan sprake was. Hieronder zal worden uitgelegd hoe de kantonrechter tot dat oordeel komt.
2.11.
In artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW wordt als voorwaarde gesteld dat de verhuurder zijn hoofdverblijf heeft in de woning. Het is duidelijk dat [erflater] na zijn overlijden niet langer zijn hoofdverblijf had in de woning. De erven hebben na zijn overlijden ook niet van de woning hun hoofdverblijf gemaakt. Als de genoemde wetsbepaling letterlijk zou worden geïnterpreteerd, dan zou dat dus tot de conclusie leiden dat deze opzeggingsgrond op dit moment niet meer zou kunnen worden ingeroepen. De vraag is echter of een dergelijke letterlijke interpretatie de juiste is.
2.12.
Uit de wetsgeschiedenis [1] blijkt dat de bijzondere opzeggingsmogelijkheid bij hospitaverhuur indertijd in de wet is opgenomen om de verhuur van onzelfstandige woonruimte, zoals kamers en onvrije etages, te bevorderen, voor zover deze woonruimte zich bevindt in het huis van de verhuurder. In zo’n geval komt verhuurder geregeld met de huurder in aanraking, wat voor de gang van zaken in huis bepaalde veranderingen met zich meebrengt. Dat zou een drempel kunnen opwerpen voor de verhuurder om bijvoorbeeld een kamer in zijn huis te verhuren. De wetgever heeft gemeend dat die drempel minder hoog zou zijn als de huurwetgeving het gemakkelijker zou maken voor de verhuurder om de verhuurde ruimte binnen een redelijke termijn weer zelf in gebruik te nemen of deze aan een ander te verhuren. Gelet op de reden waarom deze opzeggingsgrond in de wet is opgenomen ligt het naar het oordeel van de kantonrechter voor de hand om deze ruim te interpreteren. Een beperkte uitleg zou verhuurders er immers van kunnen weerhouden een kamer in hun woning te gaan verhuren en dat zou in strijd zijn met wat met de wet wordt nagestreefd.
2.13.
Als de verhuurder zijn hoofdverblijf feitelijk niet meer in het gehuurde heeft, maar elders is gaan wonen, is geen sprake meer van hospitaverhuur en kan geen gebruik meer worden gemaakt van de opzeggingsgrond artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW. [2] In dat geval verschiet de huurovereenkomst van kleur, en wordt de hospitahuurovereenkomst een reguliere huurovereenkomst. Die situatie kan naar het oordeel van de kantonrechter echter niet worden vergeleken met de onderhavige situatie. [erflater] heeft immers sinds de aanvang van de huurovereenkomst zijn hoofdverblijf in de woning gehad en heeft daar tot zijn overlijden met [persoon A] gewoond. In ieder geval tot het moment van het overlijden van [erflater] was dus sprake van hospitaverhuur.
2.14.
De erven van de overleden verhuurder treden als rechtsopvolgers in de rechten en plichten van de lopende huurovereenkomst (artikelen 3:80 lid 2 en 7:229 BW). In beginsel kunnen de erven de bevoegdheden die de overledene had uitoefenen. In dit geval betekent dat, dat een opzeggingsgrond die door [erflater] tijdens zijn leven kon worden ingeroepen, ook door de erven kan worden ingeroepen. Zoals hiervoor overwogen, dient deze opzeggingsbevoegdheid ruim te worden geïnterpreteerd; het enkele feit dat [erflater] door zijn overlijden niet langer zijn hoofdverblijf had in de woning betekent niet dat daarmee automatisch de bevoegdheid van de erven om een beroep te doen op artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW teniet zou zijn gegaan, ook niet als zij de woning niet tot hun hoofdverblijf maken. Dat zou mogelijk anders zijn als de erven de intentie hadden gehad om de huurovereenkomst voort te zetten, maar het is niet gebleken dat dat het geval is. Zoals de erven c.s. onweersproken hebben gesteld, is het nooit hun bedoeling geweest om de woning voor langere tijd te behouden. De opvatting van [persoon A] , dat de erven slechts gebruik zouden kunnen maken van deze opzeggingsgrond als zij de woning tot hun hoofdverblijf zouden hebben gemaakt, deelt de kantonrechter dan ook niet.
het belang van de erven c.s. weegt zwaarder
2.15.
Op grond van artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW moet de verhuurder aannemelijk maken dat zijn belangen bij beëindiging van de huur zwaarder wegen dan de belangen van de (inwonende kamer)huurder bij voortzetting van de huur.
2.16.
De erven c.s. hebben aangevoerd dat hun belang zwaarder weegt dan dat van [persoon A] . Wanneer de erven c.s. als gevolg van het overlijden van [erflater] geen gebruik meer zouden kunnen maken van deze opzeggingsgrond, dan zou dat leiden tot een zeer onwenselijke situatie. De maandelijkse huur van € 190,00 die [persoon A] betaalt is namelijk onvoldoende om de maandelijkse lasten (onder meer hypotheekrente en kosten van gas/water/licht), die op dit moment ongeveer € 800,00 bedragen, te dekken. Ook is het geen optie om meer kamers in de woning te verhuren, omdat de gemeente Rotterdam daar geen vergunning voor geeft. De verkoopwaarde van de woning in verhuurde staat is door de lage huur die [persoon A] betaalt zodanig laag, dat de verkoopopbrengst naar verwachting onvoldoende zal zijn om de hypotheekschuld af te lossen. [persoon A] heeft dit betwist, en aangevoerd dat haar belang zwaarder weegt. Zij woont al vanaf 2001 met [erflater] in de woning en heeft geen concreet zicht op een andere woning. Het staat de erven c.s. vrij een redelijk aanbod te doen voor huurverhoging. Het standpunt van de erven c.s. dat de woning niet in verhuurde staat kan worden verkocht is volgens [persoon A] bovendien onjuist. Op grond van artikel 7:226 BW kan de woning gewoon in verhuurde staat worden verkocht. De verkoopwaarde van de woning zou verhoogd kunnen worden door een redelijk aanbod te doen aan [persoon A] om tot huurprijsverhoging te komen; daarnaast zouden de andere kamers in de woning aan anderen verhuurd kunnen worden.
2.17.
Naar het oordeel aan de kantonrechter weegt het belang van de erven c.s. zwaarder dan het belang van [persoon A] bij behoud van de woning. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat een open afweging van alle belangen van huurder en verhuurder moet plaatsvinden, en dat de wetgever niet heeft willen uitsluiten dat in deze belangenafweging bij hospitaverhuur ook het eigen gebruik en het belang van de verhuurder bij verhoging van de huurprijs een rol kan spelen. In de memorie van toelichting staat hierover het volgende [onderstreping door kantonrechter] [3] :
“(…)
Er worden geen bijzondere beperkingen opgelegd aan de belangen die tegenover de rechter kunnen worden aangevoerd. De rechter zal alle omstandigheden die partijen naar voren brengen, in zijn afweging kunnen betrekken.Zo zal de verhuurder een beroep op eigen gebruik kunnen doen. Weliswaar biedt het bestaande derde onderdeel ook al deze mogelijkheid, maar het toepassingsgebied van deze beëindigingsgrond wordt sterk beperkt door het vereiste van beschikbaarheid van vervangende passende woonruimte.Wij achten dit bij kamerverhuur een te zware voorwaarde.Meer in het algemeen menen wij dat het beroep van de verhuurder op eigen gebruik door de nieuwe regeling niet restrictiever moet worden behandeld dan een beroep op de andere belangen die hij in het kader van deze beëindigingsprocedure naar voren kan brengen.De vraag is ook wat het effect van dergelijke restricties zou zijn. Wij veronderstellen dat in de praktijk de verhuurder niet zelden een ander belang dan eigen gebruik zal noemen.Om die reden hebben wij ook de andere beperkingen die artikel 1623e in het zesde en zevende lid aan een beroep op eigen gebruik oplegt - vergoeding van verhuis– en inrichtingskosten en schadevergoeding bij het later alsnog verhuren aan een ander - niet van overeenkomstige toepassing verklaard op de nieuwe beëindigingsgrond.
Een belang van de verhuurder kan ook zijn dat hij de huurprijs wil verhogen. De regeling sluit dat niet met zoveel woorden uit.Het lijkt ons echter niet erg waarschijnlijk dat het willen verhogen van de huurprijs in de praktijk vaak als opzeggingsgrond zal worden gebruikt.(…)”.
2.18.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan de erven c.s. in deze omstandigheden niet worden tegengeworpen dat zij voornemens zijn de woning te verkopen. Dat de woning mogelijk verkocht zou kunnen worden in verhuurde staat, maakt niet dat de erven c.s. hiertoe verplicht zijn. Bovendien is niet betwist dat de woning een stuk minder zal opleveren als deze in de huidige verhuurde staat zou moeten worden verkocht. De omstandigheid dat [persoon A] zeer lange tijd met [erflater] in de woning heeft gewoond, maakt niet dat zij in een kamer in de woning kan blijven wonen, zelfs niet als zij bereid zou zijn een hogere huur te gaan betalen – hoe vervelend het voor haar ook is om de woning te moeten verlaten. Als zij dit gevolg had willen voorkomen, dan had het op haar weg gelegen om met [erflater] , toen hij nog leefde, de afspraak te maken dat hem geen beroep zou toekomen op de opzeggingsgrond van artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW.
2.19.
In deze omstandigheden weegt het belang van de erven (als rechtsopvolgers onder algemene titel) naar het oordeel van de kantonrechter zwaarder dan het belang van [persoon A] bij behoud van de woning. De verklaring voor recht dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd, wordt daarom toegewezen.
[persoon A] moet de woning binnen zes maanden verlaten
2.20.
Omdat de huurovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd moet [persoon A] de woning verlaten. De ontruimingstermijn zal worden gesteld op zes maanden na de datum van dit vonnis. Bij het bepalen van die termijn houdt de kantonrechter rekening met het feit dat [persoon A] vanaf 2001 in de woning heeft gewoond en dat zij nog geen zicht heeft op een nieuwe woning. Dat [persoon A] zich niet eerder heeft ingeschreven voor een sociale huurwoning kan [persoon A] niet worden tegengeworpen, nu sprake was van een onduidelijke (juridische) situatie. De wetgever heeft immers niet in deze situatie voorzien. Ook de stelling van de erven c.s. dat de nalatenschap over zes maanden een negatief saldo zal hebben, volgt de kantonrechter niet. De erven c.s. hebben immers niet betwist dat zij de woning bij verkoop in onverhuurde staat overwaarde heeft.
[persoon A] moet een gebruiksvergoeding betalen
2.21.
Tot en met de dag van de ontruiming moet [persoon A] een gebruiksvergoeding van € 190,00 per maand betalen (artikel 7:225 BW). De erven c.s. hebben niet uitgelegd waarom [persoon A] een vergoeding moet betalen voor de rest van die maand. Tussen partijen is niet in geschil dat [persoon A] de maandelijkse huur tot en met de datum van de zitting heeft betaald. De eis tot betaling van huur wordt daarom toegewezen vanaf 1 mei 2024 tot de datum van ontbinding en de eis tot betaling van gebruiksvergoeding vanaf de datum van ontbinding tot de datum van ontruiming.
[persoon A] moet buitengerechtelijke incassokosten betalen
2.22.
Ten aanzien van de door de erven c.s. geëiste buitengerechtelijke incassokosten heeft [persoon A] betwist dat de kosten zien op werkzaamheden die zijn aan te merken als verrichtingen anders dan ter voorbereiding van de zaak (artikel 6:96 lid 6 BW). De erven c.s. hebben daarop aangevoerd dat sprake is geweest van een voortraject van ruim negen maanden, en dat meerdere brieven zijn verstuurd en telefoongesprekken zijn gevoerd. Deze brieven konden, omdat deze zien op schikkingsonderhandelingen, echter niet bij de dagvaarding worden gevoegd. [persoon A] heeft dit niet betwist. De genoemde werkzaamheden kunnen naar het oordeel van de kantonrechter niet worden aangemerkt als enkel voorbereidende werkzaamheden voor deze procedure, en komen daarom voor vergoeding in aanmerking.
2.23.
De hoogte van de verschuldigde buitengerechtelijke incassokosten moet worden vastgesteld aan de hand van het Rapport BGK-Integraal: de omvang van de kosten moet worden getoetst aan de wettelijke tarieven. Aangezien het in deze zaak gaat om een vordering van onbepaalde waarde (die in de wettelijke staffel ontbreekt), wordt aangesloten bij het maximale bedrag dat hoort bij een hoofdsom tot en met € 15.000,00 (vgl. rapport BGK, aanbeveling III. 3.3), in kantonzaken voor de helft van het bedrag in handelszaken (namelijk € 925,00 exclusief btw / 2 =) € 462,50 exclusief btw. Omdat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat de vordering een andere waarde vertegenwoordigt, wordt voor de berekening van deze waarde uitgegaan. De kantonrechter wijst daarom een bedrag aan buitengerechtelijke incassokosten toe van € 462,50.
Geen oneerlijke bepalingen
2.24.
De kantonrechter heeft onderzocht of er oneerlijke bepalingen zijn, maar die zijn er niet. Daarbij is alleen gekeken naar bepalingen die voor deze zaak van belang zouden kunnen zijn. Bepalingen die voor beoordeling van de eis niet relevant zijn, heeft de kantonrechter dus niet getoetst.
In reconventie
Vervangende schadevergoeding
2.25.
[persoon A] stelt dat zij recht heeft op een schadevergoeding van de erven c.s. op grond van onrechtmatige daad. De onrechtmatigheid is gelegen in het feit dat [erflater] niet eerlijk is geweest over de reden voor de huurovereenkomst. Ook heeft hij verzuimd mede te delen dat [persoon A] met lege handen achter zou blijven en de woning zou moeten verlaten. De schade die [persoon A] lijdt door het handelen en nalaten van [erflater] , vloeit voort uit het feit dat zij vanwege haar inkomen is aangewezen op sociale huur. Zij zal dan minimaal € 750,00 per maand meer kwijt zijn dan nu het geval is, en moet daarvoor gecompenseerd worden. De erven c.s. betwisten dat [erflater] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [persoon A] .
2.26.
Voor toewijzing van de door [persoon A] geëiste schadevergoeding ziet de kantonrechter geen aanleiding. Dat sprake is geweest van onrechtmatig handelen is niet gebleken. Niet duidelijk is welke norm wijlen [erflater] zou hebben geschonden. Ook heeft [persoon A] niet onderbouwd wat het causaal verband is tussen de gestelde schade en het handelen van [erflater] . De eis wordt afgewezen.
Verhuiskostenvergoeding
2.27.
[persoon A] eist een verhuiskostenvergoeding van € 5.000,00, omdat zij gedwongen wordt een andere woning te zoeken. Deze eis wordt afgewezen. Bij beëindiging van hospitaverhuur is niet voorzien in de mogelijkheid een verhuiskostenvergoeding toe te kennen. De verhuiskostenvergoeding kan alleen worden toegewezen als de rechter een vordering tot beëindiging van de huurovereenkomst op de gronden, bedoeld in artikel 7:274 lid 1 onderdeel c en e BW toewijst. Daarvan is in dit geval geen sprake. De kantonrechter volgt [persoon A] niet in haar stelling dat de erven c.s. de facto een beroep doen op dringend eigen gebruik. Zij hebben een beroep gedaan op artikel 7:274 lid 1 onderdeel f BW.
In conventie en in reconventie
De kantonrechter ziet aanleiding de proceskosten te compenseren
2.28.
Nu [persoon A] en [erflater] tot het overlijden van [erflater] een affectieve relatie onderhielden, is de kantonrechter van oordeel dat het redelijk is dat partijen ieder de eigen proceskosten in conventie en in reconventie dragen.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
2.29.
Dit vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard (artikel 233 Rv). Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen. [persoon A] heeft niet geconcretiseerd wat haar belang is bij afwijzing van de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het enkele gegeven dat zij hoger beroep in wil stellen tegen dit vonnis volstaat daartoe niet. Met de ontruimingstermijn van zes maanden heeft de kantonrechter bovendien voorzien in de omstandigheid dat [persoon A] een nieuwe woning moet zoeken.

3.De beslissing

De kantonrechter:
In conventie
3.1.
verklaart voor recht dat de huurovereenkomst rechtsgeldig is opgezegd;
3.2.
veroordeelt [persoon A] om binnen zes maanden na de datum van dit vonnis de woning aan het [adres] in Rotterdam te ontruimen met alle personen en zaken die zich daar vanwege [persoon A] bevinden en de woning met alle sleutels ter beschikking van de erven c.s. te stellen;
3.3.
veroordeelt [persoon A] om vanaf 1 mei 2024 tot en met de dag waarop de ontruiming plaatsvindt aan de erven c.s. te betalen € 190,00 per maand met de verhoging die is toegestaan;
3.4.
veroordeelt [persoon A] om aan de erven c.s. te betalen € 462,50 aan buitengerechtelijke incassokosten;
In reconventie
3.5.
wijst de eisen af;
In conventie en in reconventie
3.6.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
3.8.
wijst al het andere af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.A. Vriezen en in het openbaar uitgesproken.
54214

Voetnoten

1.Memorie van toelichting bij artikel 1623e BW (oud), TK, 1990-1991, 22 179, nr. 3, pp. 1-2
2.Zie onder andere: Gerechtshof Amsterdam 21 juni 2007, ECLI:NL:GHAMS:2007:BB3708; Gerechtshof Amsterdam 11 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:4122.
3.