ECLI:NL:RBROT:2024:4510

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
6 mei 2024
Publicatiedatum
16 mei 2024
Zaaknummer
C/10/670251 / HA RK 23-1234
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingszaak inzake aansprakelijkheid van NCC voor schade door verontreiniging na aanvaring van zeeschip met steiger

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 mei 2024 een beschikking gegeven in een beperkingszaak betreffende de aansprakelijkheid van de rechtspersoon National Chemical Carriers Ltd (NCC) voor schade door verontreiniging na een aanvaring van het zeeschip met een steiger in de 3e Petroleumhaven te Rotterdam op 23 juni 2018. NCC verzocht de rechtbank om het bedrag waartoe haar aansprakelijkheid voorshands is beperkt vast te stellen op SDR 15.991.676,-. De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de bijlagen, alsook van de mondelinge behandeling die op 26 april 2024 heeft plaatsgevonden. Tijdens deze behandeling zijn verschillende advocaten van schuldeisers verschenen, terwijl anderen zich via hun raadslieden hebben laten vertegenwoordigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat NCC gerechtigd is om haar aansprakelijkheid te beperken op grond van het CLC en de Waot, en dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek.

De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek van NCC voldoet aan de wettelijke vereisten en heeft bepaald dat het fonds dient te worden gesteld door storting in de consignatiekas. De rechtbank heeft ook de kosten van de procedure voorlopig begroot op € 15.000,- en heeft een rechter-commissaris en een vereffenaar benoemd. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat NCC uiterlijk op 3 juni 2024 het fonds moet stellen, inclusief de kosten van de procedure. De beschikking is openbaar uitgesproken door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zeeschip “[naam schip]” (CLC-fonds)
zaaknummer / rekestnummer: C/10/670251 / HA RK 23-1234
Beschikking van 6 mei 2024
in de zaak van
de rechtspersoon naar het land en de plaats van haar vestiging
NATIONAL CHEMICAL CARRIERS LTD,
gevestigd te Riyadh, Saudi-Arabië,
verzoekster,
advocaat mr. M. Wattel te Rotterdam,
Verzoekster wordt hierna aangeduid als NCC.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van het op 11 december 2023 ontvangen verzoekschrift met vijf bijlagen, en het daarop aansluitende gewijzigde verzoekschrift met vier bijlagen, ingekomen op 18 december 2023.
1.2.
De rechtbank heeft op verzoek van NCC een datum voor de mondelinge behandeling bepaald en de griffier heeft NCC, de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden en het
International Oil Pollution Fund 1992(hierna: het Fonds) voor die mondelinge behandeling opgeroepen.
1.3.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van 26 april 2024. Alle in het genummerde overzicht van schuldeisers dat bij het verzoekschrift is gevoegd zijn daarbij verschenen, met uitzondering van:
- mr. H.C.A. Van der Houven van Oordt, advocaat van schuldeisers nummers 2a tot en met 2g;
- mr. W. Boonk, advocaat van schuldeiser nummer 7;
- mr. T. Roos, advocaat van schuldeisers nummers 9, 10a, 10b, 17a tot en met 17c;
- mr. P.A. van Grieken, advocaat van schuldeiser nummer 26;
- mr. N. Hoogeboom, advocaat van schuldeiser nummer 27.
De rechtbank heeft geconstateerd dat zij wel correct zijn opgeroepen (via hun raadslieden).
Namens het Fonds is op de mondelinge behandeling verschenen mr. M.A.R.C. Padberg.
1.4.
De rechtbank heeft, naast de uitgewisselde correspondentie over het al dan niet bepalen van een zitting, voor de mondelinge behandeling voorts kennis genomen van:
de e-mail van mr. Zandt van 28 februari 2024, met de mededeling dat schuldeisers 12a en 12b niet akkoord kunnen gaan met het beperkingsverzoek en dat zij verzoeken om een mondelinge behandeling, omdat het beperkingsverzoek niet voorziet in zekerheid voor de rente die zal verschijnen na zekerheidstelling tot aan de dag van uitbetaling ex art. 642v Rv;
de e-mail van mr. van Waasbergen van 1 maart 2024, met een reactie op het standpunt van mr. Zandt;
de e-mail van mr. Van ’t Zelfde van 1 maart 2024, met zijn reactie op het standpunt van mr. Zandt;
e nadere e-mail van mr. Zandt van 1 maart 2024, waarin hij erop wijst dat hij geen rechtvaardiging ziet waarom fondsstelling middels garantie wel en middels consignatiekas geen dekking voor de verder oplopende rente zou bieden en dat de schuldenaar bij keuze voor storting in de consignatiekas ervoor moet zorgen dat daarmee dezelfde zekerheid wordt geboden als met een garantie het geval zou zijn, bijvoorbeeld door aan te bieden de consignatiekas van tijd tot tijd verder aan te vullen;
de e-mail van mr. Van Waasbergen van 1 maart 2024, met een reactie op het standpunt van mr. Zandt;
de e-mail van mr. Wattel van 2 maart 2024, met zijn visie op het standpunt van mr. Zandt..
1.5.
Mr. Van Leeuwen heeft spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen op de mondelinge behandeling. De spreekaantekeningen zijn toegevoegd aan het procesdossier. De andere aanwezigen hebben zonder spreekaantekeningen gesproken voor zover zij dit nodig achtten.
1.6.
Op de mondelinge behandeling is de datum van de beschikking bepaald op 24 mei 2024 en is ook de mogelijkheid van vervroeging besproken.
1.7.
Van het verhandelde op de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.

2.Het verzoek

2.1.
NCC verzoekt, zakelijk weergegeven en voor zover nog van belang:
het bedrag waartoe de aansprakelijkheid van NCC voorshands is beperkt vast te stellen op SDR 15.991.676,- (zegge: vijftien miljoen negenhonderd éénennegentigduizend zeshonderdzesenzeventig rekeneenheden);
te bevelen dat NCC het hiervoor onder a. bedoelde bedrag, althans het equivalent daarvan in Euro, berekend tegen de koers van de dag van fondsstelling, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag volgende op de dag van het voorval tot aanvang van de dag volgende op de dag van fondsstelling en te vermeerderen met een door de rechtbank vast te stellen redelijk bedrag ter bestrijding van de kosten van de procedure middels het storten op een bankrekening ten name van de rechter-commissaris en vereffenaar, althans in de consignatiekas;
vast te stellen dat NCC gerechtigd is om haar eventuele aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het in het verzoek omschreven voorval tot het onder a. genoemde bedrag te beperken en te bevelen dat tot de procedure tot verdeling van dit te stellen beperkingsfonds zal worden overgegaan;
een rechter-commissaris aan te wijzen en een vereffenaar te benoemen.

3.De beoordeling

3.1.
Het gewijzigd verzoek van NCC strekt – kort gezegd – tot het vaststellen van het bedrag waartoe haar aansprakelijkheid ter zake van de aanvaring op 23 juni 2018 van de “[naam schip]” met een steiger van LBC Tank Terminals in de 3e Petroleumhaven te Rotterdam, waardoor een lek is ontstaan in de stuurboord bunkertank van de “[naam schip]” en vervolgens stookolie de haven is gestroomd (hierna: het voorval) voorshands is beperkt (op grond van artikel V lid 1 CLC en op grond van artikel 4 lid 1 Waot ter zake van schade door verontreiniging in de zin van artikel I lid 6 CLC en artikel 1 sub g Waot) en tot het bevel dat tot een procedure tot verdeling van het te stellen fonds zal worden overgegaan.
Bevoegdheid en toepasselijk (verdrags)recht
3.2.
De rechtbank stelt vast dat het CLC en de Waot van toepassing zijn. De Nederlandse rechter is op grond van artikel IX CLC en artikel 8a Waot bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van NCC omdat het hiervoor omschreven voorval schade door verontreiniging heeft veroorzaakt in Nederland. Op grond van artikel V lid 3 CLC en artikel 9 lid 1 Waot is de rechtbank Rotterdam bevoegd. Een en ander is, naar ter zitting is bevestigd, niet in geschil.
Het recht tot beperking van NCC en fondsomvang
3.3.
NCC was op het tijdstip van het voorval de eigenaresse van het zeeschip “[naam schip]” en aldus aansprakelijk voor schade door verontreiniging op grond van artikel III lid 1 CLC en artikel 3 lid 1 Waot. Op grond van artikel V lid 1 CLC en artikel 4 lid 1 Waot is zij in die hoedanigheid gerechtigd tot beperking van aansprakelijkheid op grond van het CLC en op grond van de Waot.
3.4.
NCC stelt dat haar aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging op grond van artikel V lid 1 CLC kan worden beperkt tot SDR 15.991.676,-. Zij baseert dit op het bruto laadvermogen van de “[naam schip]” dat volgens het door NCC overgelegde ‘
International Tonnage Certificate (1969)’ 23.196 ton bedraagt.
3.5.
De verschenen belanghebbenden hebben geen verweer gevoerd tegen het recht van NCC tot beperking van haar aansprakelijkheid op grond van het CLC aangevuld door de Waot, noch tegen de berekening van beperkingsbedrag.
3.6.
De rechtbank ziet geen reden om hierover anders te oordelen en bepaalt het bedrag waartoe de aansprakelijkheid van NCC voorshands is beperkt dus op SDR 15.991.676,00.
3.7.
Dit bedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW. De artikelen 642c Rv en 8:757 BW bieden daarvoor – via artikel 9 Waot – een grondslag, om de redenen uitgewerkt in de beschikking van deze rechtbank van 25 oktober 2023 over een eerder beperkingsverzoek over dit voorval waarover tussen dezelfde betrokkenen is geprocedeerd (ECLI:NL:RBROT:2023:9936).
De wijze van fondsvorming
3.8.
NCC heeft medegedeeld fonds te willen vormen door storting op een bankrekening van de rechter-commissaris en vereffenaar, dan wel door storting in de consignatiekas. De rechtbank merkt op dat storting op een bankrekening niet meer mogelijk is in de beperkingsprocedures omdat banken terughoudend zijn geworden bij verzoeken tot het openen van een dergelijke rekening. Voor zover dat al mogelijk zou zijn wil ook de rechtbank zelf niet meer gebruik maken van deze niet op de wet gebaseerde mogelijkheid. Fondsvorming zal bij toewijzing dan ook plaats dienen te vinden door storting in de consignatiekas.
3.9.
Mr. Zandt heeft namens Koole Terminals B.V. en Koole Tankstorage Botlek B.V. (schuldeisers 12a en 12b) in zijn e-mailberichten van 28 februari en 1 maart 2024 en ter zitting bezwaar gemaakt tegen de wijze van fondsstelling op de grond dat storting in de consignatiekas tot gevolg heeft dat de rente over het bedrag waarvoor mag worden beperkt minder zal oplopen dan bij het stellen van een garantie het geval zal zijn. Hij heeft het standpunt ingenomen dat de rechtbank bij het beoordelen van het verzoek een eigen afweging moet maken met het oog op de belangen van de crediteuren, terwijl hij zich anderszins ook kan voorstellen dat de rechtbank het belang van de verzamelde crediteuren om (eindelijk) tot voortgang en afwikkeling te komen zwaarder laat wegen.
3.10.
Mr. Van Leeuwen heeft betoogd dat verweer slechts bij verweerschrift mag worden gevoerd, zodat het verweer te laat is. Mr. Zandt heeft bestreden dat voor het voeren van verweer alleen ruimte bestaat indien dit in een verweerschrift naar voren is gebracht. De rechtbank ziet evenmin als mr. Zandt reden om aan te nemen dat verweer niet meer ter zitting kan worden gevoerd, en ook de door de rechtbank gepubliceerde Handleiding Beperkingszaken benoemt dat ter mondelinge behandeling van het verzoekschrift zal worden behandeld “
de inhoud van het (eventuele) verweerschrift, althans het ter zitting gevoerde verweer door belanghebbenden tegen het verzoek van verzoeker”. Het verweer is dus tijdig gevoerd.
3.11.
De rechtbank is naar aanleiding van de discussie ter zitting niet anders gaan denken dan zoals zij als voorlopig standpunt in haar e-mail van 15 maart 2024 aan partijen weergaf, namelijk:

Gebruikelijk is dat een verzoeker mag kiezen op welke wijze hij fonds wenst te stellen. De wet biedt daartoe de mogelijkheid van storting in de consignatiekas (artikel 642c lid 2 sub a Rv) dan wel een andere wijze van zekerheidstelling (artikel 642c lid 2 sub b Rv, hieronder valt bijvoorbeeld het stellen van een garantie). In geval van storting in de consignatiekas omvat het fonds op grond van voornoemd artikel en artikel 8:757 BW de rente vanaf de dag na het voorval tot en met de dag na de fondsstelling. Voor een andere manier van zekerheidstelling (zoals afgifte van een bankgarantie) bepaalt de wet in artikel 642c lid 2 sub b Rv uitdrukkelijk dat de zekerheidsstelling ook de rente na fondsstelling tot de dag waarop de oproepingen als bedoeld in artikel 642v Rv uitgaan. Dat regime geldt niet voor storting in de consignatiekas. De Wet op de consignatie van gelden voorziet erin dat bij een uiteindelijke uitkering rente over de geconsigneerde gelden zal worden vergoed (artikel 9 lid 2 Wet op de consignatie van gelden). De rente begint te lopen op de eerste dag van de maand na de maand waarin de storting plaatsvond en wordt berekend tot en met de laatste dag van de maand voorafgaande aan de maand waarin uitkering geschiedt (artikel 9 lid 4 en 5 Wet op de consignatie van gelden). Als de rechtbank een verzoeker beveelt om fonds te stellen en daaraan voldoet hij door storting in de consignatiekas, dan zal het fonds conform de wet aldus de wettelijke rente tot de dag na fondsstelling omvatten. Hoewel mr. Zandt in zijn laatste mail van 1 maart 2024 suggereert dat schuldeisers de vrijheid hebben om geen ‘genoegen te nemen’ met fondsstelling door storting in de consignatiekas (conform de hierboven beschreven uit de wet volgende wijze) ziet de rechtbank niet in dat en waarom zij die vrijheid hebben.”.
In aanvulling daarop en naar aanleiding van de ter zitting gegeven toelichting overweegt de rechtbank nog als volgt. Het standpunt van mr. Zandt leidt ertoe dat de rechtbank op grond van een belangenafweging zou moeten bepalen bij welke wijze van fondsstelling voor de schuldeisers op dat moment de hoogst mogelijke rente kan worden gegenereerd en een verzoekster die wijze van fondsvorming zou moeten opleggen. Voor een dergelijke taakopvatting van de rechter bij de beoordeling van het beperkingsverzoek bieden de regeling van artikel 642a e.v. Rv en het verdragsrecht geen enkele grondslag of ruimte. Zou dat anders zijn, dan zou dat ontoelaatbaar afbreuk doen aan het uitgangspunt dat de schuldenaar vrij is om te kiezen of hij fonds wil vormen door storting of door zekerheidstelling. Het is nu juist vanwege die keuzevrijheid dat schuldeisers in de beperkingsprocedure geen bevel tot storting of zekerheidstelling kunnen afdwingen (HR 1 mei 1981, NJ 1981/605, ‘Blue Hawk’). Dat de keuze van NCC om fonds te vormen door storting in de consignatiekas uiteindelijk tot gevolg heeft dat schuldeisers geen aanspraak hebben op een hogere rente (zoals het geval zou zijn bij het stellen van een garantie), maakt dit niet anders. Beide wijzen van fondsvorming worden in regeling van artikel 642a e.v. Rv en in artikel V lid 3 CLC immers op één lijn gesteld (vergelijk ook Rb Rotterdam 18 december 1995, S&S 1996/53, ‘Wladyslaw Jagiello’), waardoor niet gezegd kan worden dat de ene wijze van fondsvorming de voorkeur zou moeten krijgen boven de andere wijze van fondsvorming.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
Slotsom
3.12.
Het verzoek voldoet aldus aan de wettelijke vereisten. Daarom zal de rechtbank bepalen dat NCC fonds dient te stellen tot het in 3.6 en 3.7 bedoelde beloop door middel van storting in de consignatiekas. Voorts zal de rechtbank bepalen dat NCC het fonds dient te vermeerderen ter bestrijding van de kosten van de procedure zoals hierna te vermelden. Deze kosten zijn door de vereffenaar voorlopig begroot op € 15.000,00.
Verder zal de rechtbank een rechter-commissaris aanwijzen en een vereffenaar benoemen.
3.13.
NCC dient bij storting in de consignatiekas een kopie van deze beschikking te sturen aan:
Ministerie van Financiën
t.a.v. de Consignatiekas
[postadres 1]
e-mail: [e-mailadres 1]
NCC zal in de begeleidende brief bij deze beschikking worden geïnformeerd over de praktische afhandeling.
3.14.
Ingevolge artikel 642c lid 5 Rv is deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
bepaalt het bedrag waartoe de aansprakelijkheid van verzoekster ter zake van de schade in verband met het in 3.1 bedoelde voorval voorshands is beperkt op SDR 15.991.676,-, om te rekenen in euro’s naar de koers van de dag van het stellen van het fonds volgens de waarderingsmethode die door het IMF op de dag van omrekening wordt toegepast voor zijn eigen verrichtingen en transacties, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover te berekenen vanaf de dag volgende op de da van het voorval, derhalve 24 juni 2018, tot de dag volgende op de dag van het stellen van het fonds;
4.2.
bepaalt dat verzoekster
uiterlijk op 3 juni 2024fonds dient te stellen tot het beloop van het in 4.1 genoemde bedrag aan hoofdsom en rente, alsmede te vermeerderen met € 15.000,- ter bestrijding van de kosten van de procedure en wel door storting van dit totale bedrag in de consignatiekas op naam van de rechter-commissaris en de vereffenaar;
4.3.
wijst aan als rechter-commissaris ter vaststelling van de staat van verdeling van het fonds mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan;
4.4.
benoemt tot vereffenaar van het fonds [naam], [postadres 2], telefoonnummer [telefoonnummer], e-mailadres: [e-mailadres 2].
Deze beschikking is gegeven door mr. P.A.M. van Schouwenburg-Laan en in het openbaar uitgesproken op 6 mei 2024.
3266/1885