ECLI:NL:RBROT:2023:9936

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2023
Publicatiedatum
26 oktober 2023
Zaaknummer
C/10/660909 / HA RK 23-633
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. Sikkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beperkingsverzoek op grond van het CLC en de Waot met betrekking tot het zeeschip 'Bow Jubail'

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 oktober 2023 uitspraak gedaan in een verzoek van de rechtspersoon National Chemical Carriers Ltd (NCC) tot beperking van aansprakelijkheid naar aanleiding van een voorval op 23 juni 2018, waarbij het zeeschip 'Bow Jubail' betrokken was. NCC verzocht de rechtbank om het bedrag waartoe haar aansprakelijkheid is beperkt vast te stellen op SDR 15.991.676, zonder wettelijke rente. De rechtbank heeft kennisgenomen van het verzoekschrift en de bijlagen, en de mondelinge behandeling vond plaats op 14 september 2023. Tijdens deze zitting zijn verschillende belanghebbenden verschenen, waaronder advocaten van het International Oil Pollution Fund en andere betrokken partijen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat het CLC (Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie) en de Waot (Wet aansprakelijkheid olietankschepen) van toepassing zijn. De rechtbank oordeelde dat NCC, als eigenaar van het schip, gerechtigd is tot beperking van aansprakelijkheid, maar dat de wettelijke rente over het beperkingsbedrag niet uitgesloten is. De rechtbank concludeerde dat de wettelijke rente vanaf de dag na het voorval tot de dag van fondsstelling verschuldigd is, en dat dit recht voortvloeit uit de nationale wetgeving, in het bijzonder artikel 9 lid 2 Waot en artikel 642c Rv.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek van NCC afgewezen, omdat NCC geen subsidiair verzoek had ingediend om de wettelijke rente op te nemen in het fonds. De rechtbank oordeelde dat zij niet meer kon toewijzen dan waar om was verzocht, en dat NCC als de in het ongelijk gestelde partij werd veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de belanghebbenden die verweer hebben gevoerd.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zeeschip “Bow Jubail” (CLC-fonds)
zaaknummer / rekestnummer: C/10/660909 / HA RK 23-633
Beschikking van 25 oktober 2023
in de zaak van
de rechtspersoon naar het land en de plaats van haar vestiging
NATIONAL CHEMICAL CARRIERS LTD,
gevestigd te Riyadh, Saudi-Arabië,
verzoekster,
advocaat mr. M. Wattel te Rotterdam,
Verzoekster wordt hierna aangeduid als NCC.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft kennis genomen van het op 26 juni 2023 ontvangen verzoekschrift met vijf bijlagen.
1.2.
De rechtbank heeft een datum voor de mondelinge behandeling bepaald en de griffier heeft NCC, de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden en het
International Oil Pollution Fund 1992(hierna: het Fonds) voor die mondelinge behandeling opgeroepen.
1.3.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden op de zitting van 14 september 2023. Alle in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden zijn daarbij verschenen, met uitzondering van Pamela Shipping S.A. en Chemcontrans A.G., ondanks dat zij correct voor de zitting zijn opgeroepen.
Daarnaast zijn namens het Fonds verschenen mr. M.A.R.C. Padberg, mr. J.R.L. Sanders (advocaten van het Fonds) en [naam 1] (Deputy Director van het Fonds).
1.4.
De rechtbank heeft voor de mondelinge behandeling voorts kennis genomen van:
het verweerschrift (zonder bijlagen) van mr. Van de Velde, advocaat van Aannemingsbedrijf De Klerk B.V., C.H.B. Exploitatiemaatschappij B.V., T&P De Klerk B.V. en De Klerk Werkendam Bouw B.V. (hierna: De Klerk c.s.);
de brief van NCC van 25 augustus 2023, met stukken in verband met de garantiestelling;
het verweerschrift (met één bijlage) van mr. Boonk, advocaat van KG Funfzehnte Oceania Schiffahrtsgesellschaft mbH & Co (hierna: FOS);
e brief van 30 augustus 2023 van mr. Metselaar, met de mededeling dat de vennootschap naar Belgisch recht BASF Antwerpen N.V. belanghebbende in de procedure is en abusievelijk niet op de belanghebbendenlijst van NCC is vermeld;
de brief van 31 augustus 2023 van mr. Padberg namens het Fonds, met een toelichting op de positie van het Fonds en diverse regievoorstellen;
de e-mail van 1 september 2023 van NCC met correcties op het verzoekschrift en aanvullende bijlagen 6 tot en met 15;
de e-mail van 11 september 2023 van NCC met aanvullende bijlage 16;
et verweerschrift (zonder bijlagen) van mr. Brans, advocaat van de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat);
het verweerschrift (zonder bijlagen) van mr. Van Leeuwen, advocaat van Uni-Tankers A/S, Uni-Chartering A/S, Reden AB Alvtank, Gear Bulk Shipowning Ltd, G2 Ocean A/S, Hersham Marine S.A., Consolidated Marine Management Inc en Crystal Nordic Shipowning A/S (hierna: Uni-Tankers c.s.).
1.5.
Mr. Wattel heeft namens NCC spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen op de mondelinge behandeling.
Mr. Den Hollander heeft namens Esso Nederland B.V., ExxonMobil Chemical Holland B.V., ExxonMobil Petroleum & Chemical B.V. (hierna: Esso c.s.) spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen op de mondelinge behandeling.
Mr. Hoek heeft namens Aluminium & Chemie Rotterdam B.V. (hierna: ACR) spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen op de mondelinge behandeling.
Mr. Van Leeuwen heeft namens Uni-Tankers c.s. spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen op de mondelinge behandeling.
Mr. Krikke (namens mr. Van de Velde) heeft namens De Klerk en FOS spreekaantekeningen overgelegd en voorgedragen op de mondelinge behandeling.
Alle spreekaantekeningen zijn toegevoegd aan het procesdossier.
1.6.
Van het verhandelde op de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
1.7.
Op de mondelinge behandeling is de datum van de beschikking bepaald op 25 oktober 2023.
1.8.
Op de mondelinge behandeling is door NCC en meerdere belanghebbenden gedebatteerd over de vraag of het beperkingsbedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag na het voorval tot en met de dag volgende op de dag van fondsstelling. In dat verband is ter zitting besproken dat NCC zich zou beraden over het aanvullen van het verzoek met een subsidiair verzoek om de te stellen garantie aan te passen in die zin dat er wel wettelijke rente zal worden berekend over de periode vanaf het voorval tot fondsstelling. Bij bericht van 28 september 2023 heeft de raadsman van NCC de rechtbank en belanghebbenden medegedeeld dat zij geen subsidiair verzoek zal indienen en dat zij de rechtbank verzoekt om een beschikking af te geven op het reeds voorliggende verzoek en om de omvang van het fonds vast te stellen op SDR 15.991.676, zonder de wettelijke rente over de periode tussen het voorval en de dag van fondsstelling.

2.Het verzoek en het verweer

2.1.
NCC verzoekt, zakelijk weergegeven:
het bedrag waartoe de aansprakelijkheid van NCC voorshands is beperkt vast te stellen op SDR 15.991.676 (zegge: vijftien miljoen negenhonderd éénennegentigduizend zeshonderdzesenzeventig rekeneenheden);
te bevelen dat NCC het hiervoor onder a. bedoelde bedrag, althans het equivalent daarvan in Euro, berekend tegen de koers van de dag van fondsstelling, te vermeerderen met een door de rechtbank vast te stellen redelijk bedrag ter bestrijding van de kosten van de procedure middels een door Gard P&I (Bermuda) Ltd voornoemd af te geven garantie ter griffie zal deponeren;
vast te stellen dat NCC gerechtigd is om haar eventuele aansprakelijkheid voor schade als gevolg van het onder 3.1 genoemde voorval tot het onder a. genoemde bedrag te beperken en te bevelen dat tot de procedure tot verdeling van dit te stellen beperkingsfonds zal worden overgegaan;
een rechter-commissaris aan te wijzen en een vereffenaar te benoemen.
2.2.
NCC heeft in haar verzoekschrift het standpunt ingenomen dat de wettelijke rente over het beperkingsbedrag over de periode tussen de dag van het voorval en de dag waarop fonds wordt gesteld onder het Internationaal Verdrag inzake de wettelijke aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging door olie 1992 (hierna: CLC) niet is inbegrepen en dat ook de Wet aansprakelijkheid olietankschepen (hierna: Waot) hiervoor geen grondslag biedt.
2.3.
De verweren van De Klerk c.s., FOS, De Staat, Uni-Tankers c.s., ACR en Esso c.s. strekken ertoe dat de rechtbank bij toewijzing van het verzoek zal bepalen dat het beperkingsbedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag na het voorval tot en met de dag volgende op de dag van fondsstelling. Zij betogen daartoe (kort samengevat) het volgende. Op de uitvoering van de bepalingen van het CLC in Nederland is mede de Waot van toepassing. Op grond van artikel 9 lid 2 Waot is onder meer artikel 642c Rv van overeenkomstige toepassing op het onderhavige verzoek. Op grond van artikel 642c Rv moet het beperkingsbedrag worden vermeerderd met rente. Artikel 642c Rv verwijst naar artikel 8:757 BW, waaruit volgt dat bedoeld is de wettelijke rente berekend vanaf de dag van het voorval tot de dag volgende op de dag van fondsstelling.

3.De beoordeling

3.1.
Het verzoek van NCC strekt – kort gezegd – tot het vaststellen van het bedrag waartoe haar aansprakelijkheid op grond van artikel V lid 1 CLC en op grond van artikel 4 lid 1 Waot ter zake van schade door verontreiniging in de zin van artikel I lid 6 CLC en artikel 1 sub g Waot voorshands is beperkt en tot het bevel dat tot een procedure tot verdeling van het te stellen fonds zal worden overgegaan, ter zake van de aanvaring op 23 juni 2018 van de “Bow Jubail” met een steiger van LBC Tank Terminals in de 3e Petroleumhaven te Rotterdam, waardoor een lek is ontstaan in de stuurboord bunkertank van de “Bow Jubail” en vervolgens stookolie de haven is gestroomd (hierna: het voorval).
Bevoegdheid en toepasselijk recht
3.2.
De rechtbank stelt vast dat het CLC en de Waot van toepassing zijn. De Nederlandse rechter is op grond van artikel IX CLC en artikel 8a Waot bevoegd om kennis te nemen van het verzoek van NCC omdat het hiervoor omschreven voorval schade door verontreiniging heeft veroorzaakt in Nederland. Op grond van artikel V lid 3 CLC en artikel 9 lid 1 Waot is de rechtbank Rotterdam bevoegd.
3.3.
Namens De Staat is op de mondelinge behandeling bepleit dat Nederlands recht van toepassing is op de schadevergoedingsplicht. Bij het behandelen van het debat over de wettelijke rente over het beperkingsbedrag zal de rechtbank vaststellen in hoeverre (en zo ja, voor welk deel) naast de Waot verder nationaal recht van toepassing is.
Het recht tot beperking van NCC
3.4.
NCC is de eigenaresse van het zeeschip “Bow Jubail” op het tijdstip van het voorval en aldus aansprakelijk voor schade door verontreiniging op grond van artikel III lid 1 CLC en artikel 3 lid 1 Waot. Op grond van artikel V lid 1 CLC en artikel 4 lid 1 Waot is zij in die hoedanigheid gerechtigd tot beperking van aansprakelijkheid op grond van het CLC en op grond van de Waot.
3.5.
NCC stelt dat haar aansprakelijkheid voor schade door verontreiniging kan worden beperkt tot SDR 15.991.676,00. Zij stelt dat het bruto laadvermogen van de “Bow Jubail” 23.196 ton bedraagt. Dit gegeven wordt bevestigd door het door NCC overgelegde ‘
International Tonnage Certificate (1969)’.
3.6.
De verschenen belanghebbenden hebben geen verweer gevoerd tegen het recht van NCC tot beperking van haar aansprakelijkheid op grond van het CLC dan wel de Waot, noch tegen de berekening van beperkingsbedrag aan de hand van het laadvermogen van de “Bow Jubail”.
De wettelijke rente
3.7.
Ter verdere onderbouwing van haar standpunt dat wettelijke rente over de periode tussen het voorval en de fondsstelling onder het CLC niet is inbegrepen, heeft NCC het volgende aangevoerd. Het CLC, Waot en de bepalingen uit het Wetboek van Rechtsvordering die op grond van artikel 9 lid 2 Waot van overeenkomstige toepassing zijn, bieden geen grondslag voor het vermeerderen van het beperkingsbedrag met rente over de periode tussen het voorval en de fondsstelling. Het CLC kent geen bepaling over de rente en daarom is het CLC-fonds beperkt tot het bedrag van de maximale aansprakelijkheid. Zij wijst op de tekst van artikel V lid 1 en 3 CLC, waarin is bepaald: “
de eigenaar van een schip kan zijn aansprakelijkheid uit hoofde van dit verdrag per voorval beperken tot eentotaal bedragdat als volgt wordt berekend” en “
Ten einde zich te kunnen beroepen op de in het eerste lid van dit artikel bedoelde beperking, moet de eigenaar een fonds vormen tot een bedrag gelijk aanhet maximum van zijn aansprakelijkheid(…)” (onderstrepingen door rechtbank).
NCC wijst ook op de tekst van artikel 4 lid 1 en artikel 5 lid 1 Waot, waarin is bepaald: “
De eigenaar kan zijn aansprakelijkheid per voorval beperken tot het bedrag, bepaald in artikel V van het [CLC, rechtbank]” en “
Ten einde zich te kunnen beroepen op de in artikel 4 bedoelde beperking van aansprakelijkheid moet de eigenaar een fonds vormen (…) tot een bedrag gelijk aanhet maximum van zijn aansprakelijkheid. (…)”.
Voorts voert NCC specifiek, in reactie op het beroep van belanghebbenden op artikel 9 lid 2 Waot (dat artikel 642c Rv van overeenkomstige toepassing verklaart), aan dat met de bewoordingen ‘van overeenkomstige toepassing’ is bedoeld om de gehele regeling van artikel 642c Rv van toepassing te verklaren, maar dat daarin is niet bepaald dat het beperkingsbedrag onder het CLC voor het stellen van een CLC-fonds moet worden vermeerderd met rente. NCC verwijst naar de wetsgeschiedenis van diverse regelingen en wijst er op dat voor de binnenvaart en het Verdrag inzake beperking van aansprakelijkheid voor maritieme vorderingen 1976 zoals gewijzigd bij het Protocol van 1996 (hierna: LLMC) wel door middel van aparte regelingen, is voorzien dat het beperkingsbedrag moet worden vermeerderd met wettelijke rente. Omdat dat voor het CLC niet expliciet is geregeld, is wettelijke rente over het beperkingsbedrag op grond van het CLC uitgesloten. Aldus NCC.
3.8.
De rechtbank overweegt als volgt. NCC en belanghebbenden zijn het erover eens dat het CLC geen eigen, zelfstandige regeling kent op grond waarvan het beperkingsbedrag moet worden vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dag van het voorval. Zij zijn verdeeld over de vraag of het nationale recht – in het bijzonder de artikelen 642c Rv en 8:757 BW – via artikel 9 Waot een grondslag biedt voor die vermeerdering met wettelijke rente.
3.9.
Het standpunt van NCC dat de wettelijke rente onder het CLC is uitgesloten is onjuist. De lidstaten bij het CLC zijn niets overeengekomen over de verschuldigdheid van wettelijke rente over het beperkingsbedrag. Uit de tekst van het verdrag blijkt niet dat is bedoeld om de wettelijke rente expliciet uit te sluiten. Het onderwerp is simpelweg niet geregeld. Dat betekent dat het CLC op dat punt een leemte bevat. De rechtbank zal in overeenstemming met de uitlegregels opgenomen in het Verdrag van Wenen inzake het Verdragenrecht van 1969 (het Weens Verdragenverdrag) vaststellen of de geconstateerde leemte door nationaal recht kan worden opgevuld en of er een grondslag bestaat voor het berekenen van de wettelijke rente over het beperkingsbedrag.
3.10.
Artikel 9 lid 2 Waot bepaalt: “
Op het verzoek en de procedure ter verdeling zijn de artikelen 642a, tweede tot en met vierde lid, 642b-d, 642e, eerste lid, 642f tot en met 642t, eerste lid, en 642u tot en met 642z van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat in het geval van artikel 642e, eerste lid, de rechter de opheffing van de gelegde conservatoire beslagen dan wel de teruggave van reeds gegeven zekerheid moet bevelen. (…)
In artikel 642c lid 2 Rv is bepaald op welke wijze het beperkingsfonds moet worden gesteld. Als het beperkingsfonds wordt gesteld door middel van het afgeven van een garantie (zoals door NCC aangeboden), dan moet op grond van artikel 642c lid 2 sub b (en a) Rv fonds worden gesteld voor het beperkingsbedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op grond van artikel 8:757 BW, alsnog vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag na zekerheidstelling tot de dag waarop de griffier de in artikel 642v Rv bedoelde oproep doet uitgaan, ten slotte vermeerderd met een bedrag ter bestrijding van de kosten van de procedure.
Artikel 8:757 BW, dat oorspronkelijk betrekking heeft op het vormen van een fonds door zeeschepen onder het LLMC, bepaalt de termijn waarover de wettelijke rente is verschuldigd, namelijk vanaf de dag volgende op de dag van het voorval tot de dag volgende op de dag van fondsvorming.
3.11.
Artikel 9 lid 2 Waot verwijst naar de nationale bepalingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering met betrekking tot rechtspleging in beperkingsprocedures. De Waot is mede van toepassing op de uitvoering van de bepalingen van het CLC. Daaruit maakt de rechtbank op dat de fondsstelling wordt beheerst door Nederlands recht en dat de regelgeving van artikel 642a e.v. Rv van overeenkomstige toepassing is als een CLC-fonds moet worden gevormd, tenzij de Waot daar expliciet een uitzondering op heeft gemaakt. Artikel 9 lid 2 Waot bevat bijvoorbeeld voor het opheffen van gelegde conservatoire beslagen een afwijking ten opzichte van artikel 642e Rv. Als het de bedoeling was geweest om de toepasselijkheid van artikel 642c Rv (en van artikel 8:757 BW) uit te sluiten bij het vormen van een CLC-fonds, dan had een uitdrukkelijke uitzondering op artikel 642c lid 2 Rv in de Waot in de rede gelegen. Dit betekent dat de rechtbank van oordeel is dat er, via artikel 9 lid 2 Waot, een grondslag bestaat om het beperkingsbedrag van een CLC-fonds te vermeerderen met wettelijke rente vanaf de dag na het voorval tot en met de dag volgende op de dag van fondsvorming.
3.12.
Een dergelijke toepassing van artikel 9 lid 2 Waot jo. artikelen 642c lid 2 Rv en 8:757 BW acht de rechtbank niet in strijd met het CLC, omdat op geen enkele wijze is bepaald of is gebleken dat het de bedoeling is geweest om de wettelijke rente uit te sluiten. Daarnaast vindt deze toepassing steun in de beschikking in de zaak “Harns” (rechtbank Rotterdam 6 september 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:7912), waarin is vastgesteld dat het Nederlandse formele procesrecht zich in dat geval leende voor toepassing omdat het LLMC voor alle procedureregels rondom fondsstelling verwijst naar het recht van het land waar het fonds wordt gesteld. Die vergelijkbare redenering gaat ook in dit geval op, namelijk via de weg van artikel 9 lid 2 Waot. In de “Harns” is daarnaast bij het oordeel betrokken dat het weliswaar is toegestaan om nog op een laat tijdstip een beperkingsverzoek in te dienen, maar dat aan het beperkingsbedrag dan wel rente moest worden toegevoegd om te voorkomen dat de beperkingsgerechtigde besparingen zou kunnen realiseren door veel tijd te laten verstrijken tussen het voorval en fondsstelling. Vanuit die gedachte is, zoals Uni-Tankers c.s. ter zitting naar voren heeft gebracht, het langer wachten met het beperkingsverzoek mogelijk maar staat daar de wettelijke renteverplichting tegenover.
3.13.
Voormelde toepassing vindt steun in de door FOS overgelegde
CMI Guidelines(
in respect of Procedural Rules Relating to Limitation of Liability in Maritime Law adopted at the 39th Conference of the CMI, held in Athens in October 2008).
Daarin is, voor zover relevant, het volgende opgenomen: “
The second question relates to the amount of the Fund, and thus to the correct calculation of the limit or limits, the conversion of the unit of account used in the relevant Convention into national currency and the calculation of interest thereon. Reference to interest is found only in the LLMC (article 11(1)) while both the CLC and the HNS Convention, respectively in article V(3) and in article 9(3), provide that the Fund must be constituted for the total sum representing the limit of liability and interest is not mentioned. The question arises, therefore, whether States may, in the implementing legislation, require that interest be added and it is suggested that the reply should be positive because otherwise the person liable would benefit from any delay in the constitution of the Fund.
3.14.
Uit de onder 3.13 weergegeven tekst uit de
CMI Guidelinesblijkt dat in internationaal verband de opvatting bestaat dat het ontbreken van een uitdrukkelijke regeling over de rente in het CLC ertoe leidt dat het nationale recht wel in een dergelijke renteregeling mag voorzien. De rechtbank volgt FOS en de andere belanghebbenden derhalve in het standpunt dat de Nederlandse wetgever daarin heeft voorzien door in artikel 9 lid 2 Waot uitdrukkelijk (onder meer) artikel 642c Rv van overeenkomstige toepassing te verklaren.
3.15.
Het standpunt van NCC, dat uit de bewoordingen van het CLC en de Waot blijkt dat het beperkingsbedrag beperkt is tot ‘het maximum van zijn aansprakelijkheid’, wordt verworpen. De rechtbank beschouwt ‘het maximum van zijn aansprakelijkheid’ als de schadevergoeding als hoofdsom en dat laat onverlet dat hier nog kosten bovenop komen zoals de wettelijke rente en ook kosten ter bestrijding van de procedure (waar NCC zich niet tegen heeft verzet).
3.16.
Het standpunt van NCC dat artikel 642c Rv niet ‘van toepassing’ is, maar ‘van
overeenkomstigetoepassing’ (onderstreping NCC), dat dat een wezenlijk verschil is en dat in artikel 642c Rv zelf niet is bepaald dat een CLC-fonds wettelijke rente moet omvatten, brengt ook geen verandering in het oordeel van de rechtbank. In het licht van het oordeel van de rechtbank onder 3.11-3.14 is onvoldoende onderbouwd of gebleken dat met de door NCC aangehaalde bewoordingen beoogd is een essentieel verschil tot uitdrukking te brengen in artikel 9 lid 2 Waot en daardoor alsnog geen grondslag zou bestaan voor de wettelijke rente.
3.17.
NCC wijst nog op de rechtspraak en op een opmerking van professor [naam 2] in de literatuur met betrekking tot artikel 320c Rv (oud) en op het Brussels Beperkingsverdrag 1957. Artikel 320c Rv (oud) bevatte een regeling voor de wettelijke rente, waarbij [naam 2] heeft opgemerkt dat een wettelijke verplichting tot betaling van rente van de dag van het voorval af in strijd zou komen met het verdrag, daar dan immers de aansprakelijkheid van de debiteur nooit tot het daar genoemde bedrag zou zijn beperkt, doch steeds met rente zou worden verhoogd. De rechtbank volgt NCC niet in haar standpunt dat de uitspraken en literatuur met betrekking tot het Brussels Beperkingsverdrag 1957 nog relevant of van toepassing zijn om de reden dat het CLC geen uitdrukkelijke renteregeling bevat. Het brengt er geen verandering in dat bij het stellen van een fonds onder de limitatieverdragen de fondsstelling wordt beheerst door Nederlands recht en dat de van overeenkomstige toepassing zijnde artikelen 642c lid 2 Rv en 8:757 BW bepalen dat het fonds ook wettelijke rente omvat.
Belang
3.18.
NCC heeft nog gesteld dat de belanghebbenden geen belang hebben bij hun standpunt dat het CLC-fonds ook wettelijke rente moet omvatten omdat zij voor het deel van hun vordering dat mogelijk niet uit het CLC-fonds kan worden voldaan, een recht hebben om het restant van hun vorderingen bij het Fonds te halen.
3.19.
De rechtbank is van oordeel dat er een belang bij bestaat dat de omvang van het CLC-fonds zo groot mogelijk is. Het Fonds biedt weliswaar onder het Fondsverdrag 1992 een aanvullend fonds voor zover de vorderingen van de belanghebbenden nog niet uit het CLC-fonds kunnen worden voldaan, maar het Fonds heeft een eigen
claims manualop grond waarvan zij ingediende vorderingen beoordeelt en hanteert dus eigen, strenge criteria. Zoals De Staat terecht heeft opgemerkt, kan er een verschil van inzicht bestaan tussen de vereffenaar die de vorderingen in het CLC-fonds beoordeelt en het Fonds dat als internationale organisatie ook kijkt naar het effect en de interpretatie van het CLC in andere landen. Dat maakt dat de belanghebbenden een voldoende belang hebben bij het vermeerderen van het beperkingsbedrag met de wettelijke rente.
Fondsvorming
3.20.
Ter zitting heeft NCC aangevoerd dat de rechtbank het verzoek moet afwijzen indien en voor zover zij van oordeel is dat het beperkingsbedrag moet worden vermeerderd met de wettelijke rente over de periode vanaf de dag na het voorval tot en met de dag volgende op de dag van fondsstelling, omdat zij geen subsidiair verzoek heeft gedaan dat de wettelijke rente over die periode omvat en omdat de rechtbank niet meer kan toewijzen dan waar om is verzocht.
3.21.
Artikel 23 Rv leidt inderdaad tot die conclusie. NCC heeft expliciet alleen fondsstelling zonder rente aangeboden en uitdrukkelijk stelling genomen tegen een 'fonds inclusief rente'. Ook na overleg met het Fonds heeft NCC bij bericht van 28 september 2023 laten weten geen subsidiair verzoek te doen tot fondsstelling inclusief rente. Gelet op de aard van het verzoek (de reder heeft het recht maar niet de plicht om globale beperking in te roepen) en de uitdrukkelijke wens niet ook rente in het fonds te storten, kan de rechtbank daartoe niet toch bevel geven. De rechter mag niet meer toewijzen dan een partij heeft gevraagd. Het verzoek wordt dus afgewezen.
3.22.
NCC wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld tot betaling van de proceskosten van de belanghebbenden die verweer hebben gevoerd en/of ter zitting zijn verschenen.
De kosten aan de zijde van FOS (schuldeiser 7 [1] ) en De Staat (schuldeiser 3) worden (steeds) begroot op € 676,- aan griffierecht en € 1.196,- aan salaris advocaat (1 punt voor verweerschrift, 1 punt voor mondelinge behandeling, in totaal 2 punten tegen € 598,- per punt).
De kosten aan de zijde van De Klerk c.s. (schuldeisers 16a tot en met 16d) worden begroot op € 676,- aan griffierecht en € 1.196,- aan salaris advocaat (1 punt voor verweerschrift, 1 punt voor mondelinge behandeling, in totaal 2 punten tegen € 598,- per punt). Daarbij geldt dat de proceskosten van Allied Chemical Carriers (schuldeiser 4) en Fuel Logistics c.s. (schuldeisers 13a tot en met 13c), die geen verweerschrift hebben ingediend maar voor wie mr. Krikke wel de zitting namens mr. Van de Velde heeft bijgewoond, inbegrepen worden geacht in de proceskostenvergoeding die aan De Klerk c.s. voor deze zitting worden toegewezen.
De kosten aan de zijde van Uni-Tankers c.s. (schuldeisers 21a tot en met 21h) worden begroot op € 676,- aan griffierecht en € 1.196,- aan salaris advocaat (1 punt voor verweerschrift, 1 punt voor mondelinge behandeling, in totaal 2 punten tegen € 598,- per punt). Daarbij geldt dat de proceskosten van Brødnere Klovning (schuldeiser 21i), die geen verweerschrift heeft ingediend maar voor wie mr. Van Leeuwen wel de zitting namens mr. Smit heeft bijgewoond, inbegrepen worden geacht in de proceskostenvergoeding die aan Uni-Tankers c.s. voor deze zitting worden toegewezen.
De kosten aan de zijde van:
  • het Fonds,
  • Esso c.s. (schuldeisers 1a tot en met 1c),
  • LBC c.s. (schuldeisers 2a tot en met 2g),
  • [naam bedrijf 1] en Zeekadetkorps (schuldeisers 5 en 6),
  • Reederei Jaegers c.s. (schuldeisers 8a tot en met 8k),
  • Riversail B.V. (schuldeiser 9), Schotsman B.V. en [naam bedrijf 2] (schuldeisers 10a en 10b), [naam bedrijf 3] (schuldeisers 17 a tot en met 17c),
  • ACR,
  • Koole Terminals B.V. en Koole tankstorage Botlek B.V. (schuldeisers 12a en 12b),
  • B Dettmer Reederei Gmbh & Co KG (schuldeiser 14),
  • Canopus Maritime Inc. (schuldeiser 15), MOL Chemical Tankers en RTR Barging B.V. (schuldeisers 19 en 20) en Wealth Line Inc. (schuldeiser 22),
  • Havenbedrijf Rotterdam N.V. (schuldeiser 18),
  • Cremer Oleo c.s. (schuldeisers 23a tot en met 23h), Janina R Tankschiffahrt GmbH (schuldeiser 25) en BASF Antwerpen (voor wie mr. K.H.L. Van Waasbergen de zitting heeft bijgewoond namens mr. S.B. Metzelaar),
  • Dow Europe GmbH (schuldeiser 24),
  • Sime Darby Oils Zwijndrecht Refinery B.V. (schuldeiser 26) en Vopak Terminal Botlek B.V. (schuldeiser 27, voor wie mr. P.A. van Grieken de zitting heeft bijgewoond namens mr. N. Hoogeboom, en
  • Odfjell Asia II Pte Ltd (schuldeiser 29),
worden begroot op € 598,- voor salaris advocaat (1 punt voor mondelinge behandeling, tegen € 598,- per punt).

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
wijst het verzoek af;
4.2.
veroordeelt NCC in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van:
- FOS begroot op € 1.872,-,
- De Staat begroot op € 1.872,-,
- De Klerk c.s. begroot op € 1.872,-,
- Uni-Tankers c.s. begroot op € 1.872,-
- het Fonds begroot op € 598,-,
- Esso c.s. begroot op € 598,-,
- LBC c.s. begroot op € 598,-,
- [naam bedrijf 1] en Zeekadetkorps begroot op € 598,-,
- Riversail B.V., Schotsman B.V., [naam bedrijf 2] en [naam bedrijf 3] begroot op € 598,-,
- ACR begroot op € 598,-,
- Koole Terminals B.V. en Koole tankstorage Botlek B.V. begroot op € 598,-,
- B Dettmer Reederei Gmbh & Co KG begroot op € 598,-,
- Canopus Maritime Inc., MOL Chemical Tankers, RTR Barging B.V. en Wealth Line Inc.
- Havenbedrijf Rotterdam N.V. begroot op € 598,-,
- Cremer Oleo c.s., Janina R Tankschiffahrt en BASF Antwerpen begroot op € 598,-,
- Dow Europe GmbH begroot op € 598,-, en
- Sime Darby Oils Zwijndrecht Refinery B.V. en Vopak Terminal Botlek B.V. begroot op
- Odfjell Asia II Pte Ltd begroot op € 598,-.
Deze beschikking is gegeven door mr. C. Sikkel en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2023.
3266/1573

Voetnoten

1.Het genummerde overzicht van schuldeisers is als bijlage aan deze beschikking gehecht.