ECLI:NL:RBROT:2024:4373

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
14 mei 2024
Zaaknummer
ROT 23/4746
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wajong einduitspraak over afwijzing aanvraag vervoersvoorziening woon-werkverkeer

Op 8 mei 2024 heeft de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen een eiser en het UWV, betreffende de afwijzing van een aanvraag voor een vervoersvoorziening voor woon-werkverkeer. De rechtbank heeft eerder op 14 december 2023 een tussenuitspraak gedaan waarin gebreken in het besluit van het UWV van 31 mei 2023 werden vastgesteld. Het UWV kreeg de kans om deze gebreken te herstellen, wat resulteerde in een aanvullend besluit op 8 februari 2024. Echter, de rechtbank oordeelde dat het UWV niet in staat was om de gebreken te herstellen. De rechtbank constateerde dat het UWV de grondslag van het oorspronkelijke besluit had verlaten zonder een vervangend besluit te nemen, wat in strijd was met de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Bovendien had het UWV eiser niet gehoord voordat het nieuwe besluit werd genomen, wat ook in strijd was met de Awb. De rechtbank vernietigde zowel het oorspronkelijke als het aanvullende besluit en droeg het UWV op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de rechtbank het UWV ook veroordeelde tot het betalen van de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 2.187,50.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/4746

einduitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 mei 2024 in de zaak tussen

[eiser], uit [plaats] , eiser,
gemachtigde: mr. V.C.D. Klaassen,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, het UWV,
gemachtigde: [persoon A] .

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot aan de tussenuitspraak van 14 december 2023 verwijst de rechtbank naar de tussenuitspraak.
In haar tussenuitspraak heeft de rechtbank het UWV in de gelegenheid gesteld de gebreken in het besluit van 31 mei 2023 (het bestreden besluit 1) te herstellen.
Bij aanvullend besluit van 8 februari 2024 (het bestreden besluit 2) heeft het UWV gebruik gemaakt van de gelegenheid de gebreken te herstellen.
Bij brief van 11 maart 2024 heeft eiser een zienswijze gegeven op de wijze van herstel van de gebreken door het UWV.
Met toepassing van artikel 8:57, tweede lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de rechtbank bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten.

Overwegingen

Gebreken
1.1.
In de tussenuitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat er gebreken aan het bestreden besluit 1 kleven. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV onvoldoende heeft gemotiveerd waarom dienstreizen met gebruik van een taxi voor zelfstandigen algemeen gebruikelijk zijn waarbij het UWV expliciet onderscheid heeft gemaakt tussen woon-werkverkeer en dienstreizen, maar dat volgt niet uit artikel 1, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit. De rechtbank heeft daarbij opgemerkt dat zij op voorhand niet inziet dat het voor een zelfstandig ondernemer algemeen gebruikelijk is om voor dienstreizen gebruik te maken van een taxi.
1.2.
De rechtbank heeft het aangewezen geacht dat het UWV nog met een nadere motivering komt waarom taxigebruik voor dienstreizen door zelfstandige ondernemers algemeen gebruikelijk is. Het UWV was ook niet ingegaan op de stelling van eiser dat de inkomenstoets van artikel 5 van het Reïntegratiebesluit niet is verricht. De rechtbank heeft het UWV in de gelegenheid gesteld dat alsnog te doen.
1.3.
Om deze gebreken te herstellen diende het UWV het bestreden besluit 1 te voorzien van een aanvullende motivering, of, voor zover nodig, met een nieuwe beslissing op bezwaar, na of tegelijkertijd met intrekking van het bestreden besluit 1.
De aanvullende motivering van het UWV in reactie op de tussenuitspraak
2. Om de gebreken te herstellen heeft het UWV op 8 februari 2024 een aanvullende motivering gegeven. Het UWV heeft het standpunt verlaten dat de gevraagde vervoersvoorziening moet worden afgewezen op grond van artikel 1, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit, omdat een vervoersvoorziening niet wordt verstrekt indien het kosten van een voorziening betreft die algemeen gebruikelijk zijn. In plaats daarvan merkt het UWV de aanvraag van eiser aan als een verzoek om een vervoersvoorziening voor woon-werkverkeer en wijst dat af op grond van artikel 13 van het Reïntegratiebesluit. Onder verwijzing naar uitspraken van de Centrale Raad van Beroep (ECLI:NL:CRVB:2015:3355 en ECLI:NL:2017:3188) moet bij de uitleg van het begrip werkplek in artikel 13 van het Reïntegratiebesluit aansluiting worden gezocht bij het beoordelingskader van artikel 3.87 Wet IB 2011 dat de Belastingdienst hanteert voor reisaftrek woon-werkverkeer van zelfstandigen. Er moet sprake zijn van ten minste eenmaal per week reizen tussen de woning of verblijfplaats en de plaats of plaatsen van werkzaamheden waarbij binnen een tijdsbestek van 24 uur zowel heen als terug wordt gereisd. Het UWV stelt dat uit de stukken niet blijkt dat eiser voor ten minste eenmaal per week naar het kantoor van de betreffende gemeente reisde en daarmee niet voldoet aan de voorwaarden om voor een vervoersvoorziening in aanmerking te komen. Op grond hiervan komt het UWV niet toe aan de inkomenstoets van artikel 5 van het Reïntegratiebesluit.
De beoordeling van het herstel van de gebreken
3.1.
De rechtbank dient te beoordelen of het UWV met de aanvullende motivering van 8 februari 2024 de in de tussenuitspraak geconstateerde gebreken heeft hersteld. Naar het oordeel van de rechtbank is het UWV hierin niet geslaagd.
3.2.
De rechtbank stelt vast dat het UWV met het bestreden besluit 2 een ander standpunt heeft ingenomen en daarmee de grondslag van het bestreden besluit 1 heeft verlaten. Het UWV heeft nagelaten het bestreden besluit 1 in te trekken en daarvoor een vervangend besluit in de plaats te stellen. De rechtbank zal daarom het bestreden besluit 1 vernietigen.
3.3.
Omdat verweerder met de aanvullende motivering van 8 februari 2024 met een gewijzigde grondslag zijn standpunt heeft gehandhaafd dat de aanvraag van eiser terecht is afgewezen, merkt de rechtbank deze aanvullende motivering aan als een besluit als bedoeld in artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) (het bestreden besluit 2). De rechtbank zal beoordelen of het bestreden besluit 2 in stand kan blijven.
3.4.
De rechtbank stelt vast dat eiser voorafgaand aan het bestreden besluit 2 met een gewijzigde grondslag, waarvoor een nadere beoordeling en onderzoek van de feiten vereist is, niet gehoord is door het UWV. Hiermee heeft het UWV gehandeld in strijd met artikel 7:2 van de Awb.
3.5.
Verder heeft het UWV gehandeld in strijd met artikel 3:2 van de Awb door niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen te vergaren. Het UWV stelt zich op het standpunt dat uit de stukken niet is gebleken dat eiser voor ten minste eenmaal in de week naar de betreffende gemeente hoefde te reizen, maar tegelijkertijd geeft het UWV aan dat als eiser kan aantonen dat hij in de betreffende periode wel op ten minste een dag per week verwacht werd op het kantoor van de betreffende gemeente het UWV alsnog de inkomenstoets van artikel 5 van het Reïntegratiebesluit zal moeten verrichten om de aanvraag van eiser te beoordelen. In reactie hierop stelt eiser zich op het standpunt dat het doel was om twee dagen per week naar zijn werkgever te reizen. De rechtbank is van oordeel dat het op de weg van het UWV had gelegen om voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit 2 eiser nadere vragen te stellen over het aantal dagen per week dat hij verwacht werd op het kantoor van de betreffende gemeente en zo nodig alsnog de inkomenstoets van artikel 5 van het Reïntegratiebesluit te doen. Temeer omdat het UWV pas in de beroepsfase de grondslag van de beslissing op het bezwaar heeft gewijzigd en de gestelde voorwaarden aan een vervoersvoorziening aan eiser kenbaar heeft gemaakt, terwijl het UWV in de periode daarvoor vervoersvoorzieningen heeft toegekend aan eiser in de vorm van taxivergoedingen voor het reizen naar zijn opleiding en zijn werk dat hij in loondienst en als zelfstandige verrichtte. Gelet hierop is het bestreden besluit 2 ook in strijd met het motiveringsbeginsel op grond van artikel 7:12 van de Awb.
3.6.
Het UWV heeft het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek dus niet hersteld en het bestreden besluit 2 kan niet in stand blijven.

Conclusie

4.1.
Gelet op de in de tussenuitspraak en deze uitspraak geconstateerde gebreken is het beroep gegrond en moeten de bestreden besluit 1 en 2 worden vernietigd. Het UWV is er niet in geslaagd het gebrek te herstellen en de rechtbank ziet in de feiten en omstandigheden in deze zaak en de wijze waarop de besluitvorming heeft plaatsgevonden geen aanleiding om (opnieuw) binnen het kader van deze beroepsprocedure de mogelijkheid tot herstel te bieden. De rechtbank zal daarom de bestreden besluiten 1 en 2 vernietigen en het UWV opdragen om binnen zes weken een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak.
4.2.
De rechtbank veroordeelt het UWV in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 2.187,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 0,5 punt voor de zienswijze van 11 maart 2024 met een waarde per punt van € 875,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond;
  • vernietigt de bestreden besluiten 1 en 2;
  • draagt het UWV op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak;
  • veroordeelt het UWV in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 2.187,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.W. Geerts, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 8 mei 2024.
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak van 14 december 2023 kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Bijlage

Op grond van artikel 2:22, eerste lid, van de Wet Wajong kan het UWV aan de jonggehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht, of die arbeid in dienstbetrekking gaat verrichten, (doch niet werkzaam is of zal zijn als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening, of die scholing of opleiding in het kader van de bevordering van de inschakeling in het arbeidsproces volgt of gaat volgen, of arbeid op een proefplaats verricht of gaat verrichten, met uitzondering van de jonggehandicapte, die werkzaam is als werknemer in de zin van de Wet sociale werkvoorziening,) op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud, herstel of bevordering van de mogelijkheid tot het verrichten van arbeid(, het volgen van de scholing of opleiding of het verrichten van arbeid op die proefplaats).
Op grond van artikel 2:22, tweede lid, van de Wet Wajong wordt onder voorzieningen als bedoeld in het eerste lid uitsluitend verstaan:
a. vervoersvoorzieningen die er toe strekken dat de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken;
b. intermediaire activiteiten ten behoeve van jonggehandicapten met een visuele, auditieve of motorische handicap;
c. meeneembare voorzieningen ten behoeve van de inrichting van de arbeidsplaats, de productie- en werkmethoden, de inrichting van de opleidingsplaats of de proefplaats en de bij de arbeid of opleiding te gebruiken hulpmiddelen, die in overwegende mate op het individu van de jonggehandicapte, bedoeld in het eerste lid, zijn afgestemd; en
d. noodzakelijke persoonlijke ondersteuning bij het verrichten van de aan de jonggehandicapte opgedragen taken, indien die ondersteuning een compensatie vormt voor zijn beperkingen.
Op grond van artikel 2:22, vierde lid, van de Wet Wajong kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld met betrekking tot dit artikel.
Op grond van artikel 2:23, eerste lid, van de Wet Wajong kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld op grond waarvan het UWV op aanvraag van de jonggehandicapte, die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, in het kader van de bevordering van de inschakeling in en ondersteuning bij de arbeid als zelfstandige, voorzieningen kan verstrekken.
Op grond van artikel 2:23, tweede lid, van de Wet Wajong worden voorzieningen als bedoeld in het eerste lid uitsluitend verstrekt in verband met een naar het oordeel van het UWV structurele functionele beperking die het gevolg is van een ziekte of handicap die:
a. bij de aanvang van de arbeid als zelfstandige aanwezig was, of
b. binnen drie jaar na de aanvang van de arbeid als zelfstandige is ontstaan, indien bij de aanvang van de arbeid als zelfstandige reeds een ziekte of handicap aanwezig was.
Op grond van artikel 2:23, derde lid, van de Wet Wajong worden voorzieningen als bedoeld in het eerste lid niet verstrekt of worden beëindigd indien het inkomen van de jonggehandicapte die arbeid als zelfstandige verricht, na een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal kalenderjaren na de aanvang van de arbeid als zelfstandige, meer bedraagt dan een bij die maatregel vast te stellen bedrag. Bij of krachtens die maatregel wordt tevens bepaald wat onder inkomen als bedoeld in de eerste zin wordt verstaan.
De verdere uitwerking van de verstrekking van voorzieningen is te vinden in het Reïntegratiebesluit.
Op grond van artikel 1, eerste lid, van het Reïntegratiebesluit wordt een subsidie als bedoeld in artikel 36 van de Wet WIA of een voorziening als bedoeld in de artikelen 34a, eerste lid, en 35 van de Wet WIA en 2:22 en 2:23, eerste lid, van de Wajong niet verstrekt respectievelijk verleend indien het kosten van een voorziening of een voorziening betreft:
a. die algemeen gebruikelijk is; of
b. waarvoor vergoeding op grond van een andere wettelijke regeling mogelijk is.
Artikel 5 (Inkomenstoets (leef)vervoersvoorzieningen) van het Reïntegratiebesluit luidt:
1. Vervoersvoorzieningen als bedoeld in artikel 35, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van de Wet WIA en artikel 2:22, tweede lid, onderdeel a, en derde lid, van de Wajong, worden niet verleend of worden beëindigd, indien het inkomen van de persoon die de voorziening aanvraagt of aan wie de voorziening is verleend, in het kalenderjaar waarin de voorziening is aangevraagd of voortzetting van een verleende voorziening wordt overwogen, meer bedraagt dan 261 maal 70% van het bedrag, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen met betrekking tot een loontijdvak van een dag.
2. Indien het inkomen van de persoon, bedoeld in het eerste lid, in betekenende mate aan fluctuaties onderhevig is, wordt voor de toepassing van het eerste lid de som van het inkomen over het in het eerste lid bedoelde kalenderjaar en het inkomen over de twee daaraan voorafgaande kalenderjaren gedeeld door drie.
3. Onder vervoersvoorzieningen als bedoeld in het eerste lid worden in ieder geval verstaan een bruikleenauto, een taxikostenvergoeding en een kilometervergoeding voor het gebruik van een eigen auto of van een bruikleenauto.
4. Bij ministeriële regeling:
a. worden regels gesteld over de wijze van vaststelling van het inkomen, bedoeld in het eerste lid, waarbij kan worden bepaald dat bij de vaststelling van het inkomen mede in aanmerking wordt genomen het inkomen van de echtgenoot, de partner of een ander gezinslid van de in het eerste lid bedoelde persoon;
b. kan het in het eerste lid bedoelde percentage voor categorieën van personen worden verhoogd; en
c. kan worden bepaald dat het eerste lid geen toepassing vindt bij de verlening van nader te bepalen vervoersvoorzieningen.
5. Beëindiging van de vervoersvoorziening wegens overschrijding van de inkomensgrens, bedoeld in het eerste lid, vindt plaats met ingang van de datum gelegen zes maanden nadat de persoon aan wie de voorziening is verleend van de voorgenomen beëindiging in kennis is gesteld.
Artikel 13 van het Reïntegratiebesluit luidt:
1. Het UWV kan op aanvraag van een persoon als bedoeld in artikel 34a, eerste lid, van de Wet WIA, en artikel 2:23, eerste lid, van de Wajong vervoersvoorzieningen verlenen die ertoe strekken dat die persoon zijn werkplek of opleidingslocatie kan bereiken.
2. Het UWV kan aan een persoon als bedoeld in het eerste lid op aanvraag vervoersvoorzieningen verlenen die strekken tot verbetering van zijn leefomstandigheden en die deel uitmaken van dan wel rechtstreeks samenhangen met voorzieningen als bedoeld in het eerste lid.
3. Op de verlening en beëindiging van voorzieningen als bedoeld in het eerste en tweede lid zijn de artikelen 5, 6 en 8 van overeenkomstige toepassing.