ECLI:NL:RBROT:2024:4216

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
8 mei 2024
Zaaknummer
ROT 23/5021
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van toestemming tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 30 april 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de korpschef van politie. De eiser had een aanvraag ingediend voor toestemming om werkzaamheden te verrichten voor een particuliere beveiligingsorganisatie. De korpschef weigerde deze toestemming op basis van de betrouwbaarheid van de eiser, die in het Justitieel Documentatie Systeem (JDS) was geregistreerd met een strafbeschikking van € 500,- wegens overtredingen van de Opiumwet en de Wet wapens en munitie. De eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij hij aanvoerde dat de korpschef ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om af te wijken van de beleidsregels omtrent de terugkijktermijn voor strafbare feiten. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser beoordeeld, waaronder zijn persoonlijke omstandigheden en de kans op recidive. De rechtbank oordeelde dat de korpschef in redelijkheid kon besluiten om de toestemming te weigeren, gezien de aard van de strafbare feiten en de implicaties daarvan voor de betrouwbaarheid van de eiser als beveiliger. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was, waardoor het besluit van de korpschef in stand bleef. De eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/5021

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 30 april 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats] , eiser

(gemachtigde: mr. D.J. Moll),
en

de korpschef van politie, de korpschef

(gemachtigde: mr. V. Vermeulen).

Inleiding

1.1.
Bij besluit van 1 maart 2023 (het primaire besluit) heeft de korpschef aan eiser de toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie.
1.2.
Bij het bestreden besluit van 12 juni 2023 heeft de korpschef het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
1.4.
De korpschef heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 12 februari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de korpschef.

Totstandkoming van het besluit

2.1.
Beveiligingsorganisatie [naam bedrijf] heeft op 15 november 2022 ten behoeve van eiser een aanvraag tot verkrijging van toestemming als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de Wet particuliere beveiligingsorganisatie en recherchebureaus (hierna: Wpbr) gedaan.
2.2.
De korpschef heeft aan eiser de toestemming onthouden tot het verrichten van werkzaamheden voor een particuliere beveiligingsorganisatie. Aan het onthouden van de toestemming heeft de korpschef ten grondslag gelegd dat hij eiser, gelet op paragraaf 3.3, aanhef en onder a, van de Beleidsregels particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus 2019 (hierna: Bpbr) niet betrouwbaar acht om werkzaamheden voor een beveiligingsorganisatie te verrichten, zoals bedoeld in artikel 7, vierde lid, van de Wpbr. Daartoe heeft hij overwogen dat in het Justitieel Documentatie Systeem (hierna: JDS) staat vermeld dat het Openbaar Ministerie in het arrondissement Rotterdam op 28 juni 2022 heeft besloten om aan eiser een strafbeschikking op te leggen, inhoudende een geldboete van € 500,- wegens overtreding van artikel 10, derde lid, in samenhang bezien met artikel 2, aanhef en onder c, van de Opiumwet (het aanwezig hebben van verboden middel lijst 1, misdrijf, gepleegd te Rotterdam op 13 oktober 2020) en artikel 13, eerste lid van de Wet wapens en munitie (het voorhanden hebben van een categorie 1 wapen, misdrijf, gepleegd te Rotterdam op 13 oktober 2020) en dat die strafbeschikking op 13 juli 2022 onherroepelijk is geworden.

Wettelijk kader

3.1.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Wpbr stelt een beveiligingsorganisatie of recherchebureau als bedoeld in het eerste lid geen personen te werk die belast zullen worden met werkzaamheden, anders dan bedoeld in het eerste lid, dan nadat voor hen toestemming is verkregen van de korpschef.
Ingevolge het vierde lid wordt de toestemming, bedoeld in het tweede lid, onthouden indien de desbetreffende persoon niet beschikt over de bekwaamheid en betrouwbaarheid die nodig zijn voor het te verrichten werk. (…).
3.2.
De term “betrouwbaarheid” heeft de korpschef nader ingevuld in de Bpbr.
Op grond van paragraaf 3.3. van de Bpbr wordt de toestemming aan een beveiligingsorganisatie of recherchebureau om personen te werk stellen, zoals bedoeld in artikel 7, eerste, tweede en derde lid, van de wet onthouden indien bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid blijkt van:
a. veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken;
b. andere omtrent de aanvrager bekende feiten.
Ad a (veroordelingen en andere rechterlijke uitspraken)
De persoon waarvoor toestemming wordt gevraagd mag op het moment van de aanvraag niet:
binnen acht jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een (on)voorwaardelijke gevangenisstraf is opgelegd of,
binnen vier jaar voorafgaande aan het moment van toetsing zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf waarbij een geldboete of een taakstraf is opgelegd.
(…)
Transacties en strafbeschikkingen
Een transactie met het Openbaar Ministerie en een strafbeschikking, opgelegd door het Openbaar Ministerie of door een opsporingsambtenaar, worden gelijk gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
(…)
Afwijking termijnen
De korpschef (…) kan van de hiervoor onder 1 en 2 bepaalde termijnen afwijken indien, gelet op de aard van het strafbare feit, de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd, de geringe kans op recidive en recente persoonlijke ontwikkelingen, toepassing daarvan een voor betrokkene onevenredig nadeel zou meebrengen ten opzichte van het daarmee te dienen belang (hierna: de hardheidsclausule).
(…)
Ad b (andere omtrent de aanvrager bekende feiten)
De toestemming kan ook worden geweigerd wanneer op grond van andere omtrent betrokkene bekende en relevante feiten kan worden aangenomen dat deze onvoldoende betrouwbaar is om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau werkzaamheden te verrichten dan wel onvoldoende betrouwbaar is om de belangen van de veiligheidszorg of de goede naam van de bedrijfstak niet te schaden. Dit zal met name - maar niet uitsluitend - het geval zijn wanneer betrokkene er blijk van heeft gegeven rechtsregels naast zich neer te leggen waarvan de overtreding kan worden beschouwd als een tamelijk ernstige aantasting van de rechtsorde.
Sepots, processen-verbaal en mutaties
Zo kunnen (tegen betrokkene) opgemaakte processen-verbaal of (dag/mutatie)rapporten ertoe leiden dat betrokkene onvoldoende betrouwbaar of geschikt wordt geacht om voor een beveiligingsorganisatie of een recherchebureau te werken. Uiteraard is daarbij van belang dat tegen betrokkene nog altijd een serieuze verdenking (of bedenking) bestaat.
Ook sepots kunnen een rol spelen bij de beoordeling van de betrouwbaarheid. Hierbij dient de aard van het sepot in ogenschouw te worden genomen. Een technisch sepot, bijvoorbeeld wegens onvoldoende bewijs, zal bij de beoordeling naar de betrouwbaarheid een minder grote rol spelen dan een sepotbeslissing die op beleidsmatige gronden is genomen. In het geval dat een sepot wordt meegenomen in de beoordeling, wordt voor wat betreft de terugkijktermijn als uitgangspunt genomen de datum waarop het Openbaar Ministerie de beslissing heeft genomen de zaak te seponeren.
(…)

Beoordeling door de rechtbank

Terugkijktermijn
4. Eiser voert aan dat ten onrechte niet is afgeweken van de in de beleidsregels voorgeschreven terugkijktermijn. De aard van het feit en de omstandigheden waaronder dit werd gepleegd, de kans op recidive en zijn persoonlijke ontwikkelingen geven aanleiding om af te wijken van de termijn zoals genoemd in paragraaf 3.3 aanhef en onder a2 van de Bpbr. Eiser betreurt dat hij het zakje met (naar later bleek) verdovende middelen op 13 oktober 2020 van de straat heeft opgepakt. Ten aanzien van de aangetroffen ploertendoder en de twee imitatiewapens heeft eiser aangegeven dat hij hiermee niet bekend was en dat deze wapens wellicht van één van de kinderen waren. Eiser kreeg op 13 juli 2022 een strafbeschikking opgelegd van € 500,- en was in de veronderstelling dat hij deze moest betalen. Hij was niet bekend met de mogelijkheid van het instellen van verzet en had met de wetenschap van nu wel een advocaat ingeschakeld. Het Openbaar Ministerie (OM) heeft deze zaak niet opgevat als een zware zaak en met een strafbeschikking afgedaan. Als de zaak op een zitting was behandeld, had vrijspraak kunnen volgen voor de vermeende overtreding van de Wet wapens en munitie. Het staat immers niet vast dat de aangetroffen ploertendoder en imitatiewapens van eiser waren. Voor de (geringe) overtreding van de Opiumwet had een rechter wellicht volstaan met een geheel voorwaardelijke geldboete. Eiser heeft verder geen antecedenten.
Ten aanzien van de kans op recidive voert eiser aan dat hij niet bekend was met het door de korpschef genoemde sepot door het OM van 2 maart 2022. Hij is lang geleden een keer gehoord door de politie over een bedrijfsbusje dat hij gebruikte in het kader van zijn toenmalige werkzaamheden in de bouw, daarna heeft hij niets meer gehoord hierover. Het gaat om een feit van lang geleden, waar eiser niets mee te maken had. De omstandigheid dat het OM deze zaak pas in 2022 heeft geseponeerd, kan niet aan eiser worden toegerekend. De sepotbeslissing is dan ook niet van belang voor de vraag of er kans op recidive is.
Tot slot voert eiser aan dat het moeilijk is voor hem om op korte termijn ander passend werk te vinden. Eiser heeft medische klachten waardoor hij ruim drie jaar geleden in de bijstand terecht is gekomen. Hij is er gedurende die periode – met hulp van de gemeente Rotterdam – niet in geslaagd om passend werk te vinden. De gemeente Rotterdam heeft daarom ook ingestemd met een opleiding tot beveiliger voor eiser.
Volgens eiser stelt de korpschef zich dan ook ten onrechte op het standpunt dat hij niet zou beschikken over de bekwaamheid en betrouwbaarheid voor het te verrichten werk. Dit is een disproportionele gevolgtrekking die geen recht doet aan de situatie, aldus eiser.
4.1.
De korpschef heeft zijn beoordeling van de betrouwbaarheid van eiser gebaseerd op de strafbeschikking van het OM van 28 juni 2022 (zie hiervoor onder 2.2). De rechtbank is van oordeel dat de korpschef in redelijkheid kon besluiten om geen gebruik te maken van zijn bevoegdheid om van de in paragraaf 3.3 van de Bpbr genoemde termijn van vier jaar af te wijken. De korpschef heeft voldoende gemotiveerd waarom hij daartoe, ingevolge de Bpbr rekening houdend met de aard van het strafbare feit en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd, de kans op recidive en de recente persoonlijke ontwikkelingen en omstandigheden van eiser, geen aanleiding ziet.
Voor wat betreft de aard van de strafbare feiten, heeft de korpschef zich namelijk op het standpunt kunnen stellen dat het eiser, gelet op de strafbeschikking, zwaar wordt aangerekend dat hij 6 gram cocaïne, 3,4 gram heroïne, een ploertendoder en twee imitatievuurwapens voorhanden heeft gehad en dit een (tamelijk ernstige) aantasting van de rechtsorde was. Het bezit van verdovende middelen, een slagwapen en twee imitatie vuurwapens verdraagt zich naar zijn aard niet met het verrichten van beveiligingswerkzaamheden en het ambt van beveiliger. Als beveiliger zou eiser immers een voorbeeldfunctie in de maatschappij hebben en zich dan ook moeten onthouden van strafbare gedragingen. Dit soort gedragingen tasten de goede naam van de bedrijfstak aan. Het afdoen van de zaak door het OM met een strafbeschikking maakt dit niet anders. Uit de beleidsregels volgt immers dat een strafbeschikking, opgelegd door het OM, gelijk wordt gesteld met een onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak.
Verder heeft de korpschef naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden overwogen dat de kans op recidive niet op voorhand als klein kan worden ingeschat, omdat op 2 maart 2022 ook een zaak jegens eiser is geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Hierbij is van belang dat het sepot ook drugsgerelateerde feiten betreft, aldus de korpschef ter zitting. Het OM in het arrondissement Midden-Nederland besloot op 2 maart 2022 immers geen strafvervolging tegen eiser in te stellen voor de vermoedelijke overtreding van de artikelen 10, vierde lid, in samenhang bezien met artikel 11b, eerste lid en artikel 2, aanhef en onder d, van de Opiumwet (het vervaardigen van een verboden middel van lijst I, misdrijf, gepleegd in Vianen in de periode 22 maart 2015 tot en met 30 januari 2018).
De korpschef heeft verder gemotiveerd toegelicht dat ook in de recente persoonlijke ontwikkelingen en omstandigheden van eiser geen aanleiding bestaat om af te wijken van de terugkijktermijn. De korpschef heeft de omstandigheid dat eiser in overleg met de gemeente Rotterdam is gestart met de opleiding BBL-beveiliging niveau 2, met als doel het verkrijgen van financiële onafhankelijkheid, onvoldoende mogen vinden om eiser voldoende betrouwbaar te achten voor het verrichten van beveiligingswerkzaamheden. De korpschef heeft daarbij geen doorslaggevend belang hoeven toekennen aan het financiële belang van eiser om zelfstandig inkomsten te genereren vanuit beveiligingswerkzaamheden. Eiser zou, zolang hij geen toestemming krijgt om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren, ander werk kunnen doen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de korpschef ten tijde van de besluitvorming in redelijkheid tot de conclusie kunnen komen dat de betrouwbaarheid die nodig is voor het te verrichten beveiligingswerk in dit geval zwaarder moet wegen dan het belang van eiser om beveiligingswerkzaamheden uit te voeren.
4.2.
Gelet op het voorgaande is sprake van een omstandigheid zoals bedoeld in paragraaf 3.3, aanhef en onder a, van de Bpbr en heeft de korpschef eiser reeds daarom onvoldoende betrouwbaar mogen achten voor de te verrichten werkzaamheden. De korpschef heeft daarom op goede gronden, gelet op het imperatieve karakter van artikel 7, vierde lid van de Wpbr, de toestemming aan eiser onthouden om beveiligingswerkzaamheden te verrichten voor [naam bedrijf]
Evenredigheid
5. Voor zover eiser betoogt dat het onthouden van toestemming niet proportioneel en onevenredig is en hij daarmee een beroep doet op het in artikel 3:4, tweede lid, van de Awb gecodificeerde evenredigheidsbeginsel, kan hem dat niet baten. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) [1] volgt dat artikel 7, vierde lid, van de Wbpr een dwingendrechtelijk karakter heeft. Indien de korpschef eiser onbetrouwbaar acht, mag hij geen toestemming verlenen. Er is daarom ook geen ruimte voor een belangenafweging.

Conclusie en gevolgen

6. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Zoethout, rechter, in aanwezigheid van mr. M.M. Mercelina, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 30 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling van 12 oktober 2022, ECLI:NL:RVS:2022:2929, en 16 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:766, onder 7.1.