ECLI:NL:RBROT:2024:4155

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
30 april 2024
Publicatiedatum
6 mei 2024
Zaaknummer
C/10/673607 / HA RK 24-128
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek in bestuursrechtelijke procedure met betrekking tot onpartijdigheid van de rechter

Op 30 april 2024 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Rotterdam een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker uit Spijkenisse. Het verzoek was gericht tegen mr. G.C.W. van der Feltz, de behandelend rechter in een bestuursrechtelijke procedure. De verzoeker had eerder hoger beroep ingesteld tegen een beslissing van de wrakingskamer, maar de rechter besloot de mondelinge behandeling van de hoofdzaak door te laten gaan, ondanks het lopende hoger beroep. De verzoeker stelde dat deze beslissing de onpartijdigheid van de rechter in gevaar bracht, omdat de rechter zelf onderwerp van onderzoek was in het hoger beroep.

De wrakingskamer heeft de procedure en de argumenten van de verzoeker zorgvuldig overwogen. De verzoeker had aangevoerd dat de rechter niet had gewacht op de uitspraak van het gerechtshof Den Haag, wat volgens hem in strijd was met het beginsel van hoor en wederhoor en artikel 6 van het EVRM. De rechter had echter aangegeven dat hij de zitting wilde laten doorgaan, omdat het hoger beroep al geruime tijd geleden was ingediend en de verzoeker pas kort voor de zitting had aangegeven dit hoger beroep te willen doorzetten.

De wrakingskamer concludeerde dat de omstandigheden die door de verzoeker waren aangevoerd geen zwaarwegende aanwijzingen opleverden voor de vrees dat de rechter niet onpartijdig zou zijn. De verzoeker had niet voldoende onderbouwd dat de rechter door zijn persoonlijke overtuigingen niet onpartijdig was. Daarom werd het wrakingsverzoek afgewezen. De beslissing werd genomen door de rechters M.C. Franken, J.F. Koekebakker en W.J. Roos-van Toor, waarbij de jongste rechter de beslissing in het openbaar uitsprak.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Wrakingskamer
zaaknummer: C/10/673607 / HA RK 24-128
Beslissing van 30 april 2024
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[verzoeker],
wonende te Spijkenisse
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot de wraking van
mr. G.C.W. van der Feltz
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verzoek strekt tot wraking van de rechter in de bestuursrechtelijke procedure met kenmerk ROT 22 / 2773. Die zaak betreft een geschil tussen verzoeker en de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (‘de heffingsambtenaar’). Het dossier van deze zaak is ter beschikking gesteld aan de wrakingskamer.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt verder uit:
  • het schriftelijke wrakingsverzoek van verzoeker van 7 februari 2024;
  • het proces-verbaal van de zitting van de wrakingskamer op 20 februari 2024, waarin de reactie van de rechter op het wrakingsverzoek is opgenomen;
  • de schriftelijke reactie van verzoeker van 18 april 2024 op het proces-verbaal van 20 februari 2024.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling is verzoeker verschenen. De rechter had voorafgaand aan de mondelinge behandeling laten weten niet te zullen verschijnen daar hij reeds op een eerdere zitting van de wrakingskamer van 20 februari 2024 een reactie op het wrakingsverzoek heeft gegeven. Verzoeker bleek destijds op een (te) korte termijn te zijn opgeroepen voor voornoemde zitting, waarna opnieuw een mondelinge behandeling is gepland en waarbij verzoeker dus wel is verschenen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoeker heeft het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft bij brief van 1 februari 2024 een gemotiveerd verzoek tot uitstel ingediend van de inhoudelijke behandeling die zou plaatsvinden op 8 februari 2024 in de bestuursrechtelijke procedure. Reden hiervoor was een door verzoeker ingesteld hoger beroep tegen de uitspraak van de wrakingskamer van 21 september 2023 (ECLI:NL:RBROT:2023:8815). Hierbij was een eerder wrakingsverzoek van verzoeker tegen de rechter in de bestuursrechtelijke procedure afgewezen. De rechtbank heeft volgens verzoeker het uitstelverzoek van verzoeker bij brief van 5 februari 2024 zonder motivering afgewezen. Het wrakingsverzoek ziet op de omstandigheid dat de behandelend rechter bewust voorbij is gegaan aan het feit dat het gerechtshof Den Haag nog niet had beslist op het hoger beroep dat verzoeker had ingesteld tegen de beslissing van de wrakingskamer van 21 september 2023. Dit, terwijl de rechter in die zaak zelf onderwerp van onderzoek was. De te verwachten uitspraak van het gerechtshof Den Haag zal volgens verzoeker direct van invloed zijn op de waarborg van een eerlijke en onpartijdige behandeling ter zake van artikel 6 EVRM, wegens een door verzoeker ervaren schending van fundamentele rechtsbeginselen bij de uitspraak in de bestuursrechtelijke procedure.
Door het hoger beroep van verzoeker bij het gerechtshof niet te accepteren dan wel af te wachten, geeft de rechter zijn eigen oordeel over het hoger beroep hetgeen niet zijn taak en plaats is.
Tevens werkt de rechter aldus de praktische en effectieve uitwerking en uitkomst van het hoger beroep als rechtsmiddel tegen, welk middel is ingesteld ter controle van de onpartijdigheid van de rechter.
Door het door verzoeker ingestelde rechtsmiddel van hoger beroep bij het gerechtshof niet te accepteren dan wel af te wachten, werkt de rechter verder de praktische en effectieve beoordeling van de door verzoeker nog in te dienen nadere stukken tegen ingevolge artikel 8:58 Awb. Dat is in strijd met het fundamentele beginsel van hoor en wederhoor en artikel 6 van het EVRM. Voorkomen moet worden dat verzoeker een effectieve instantie wordt afgenomen en op achterstand wordt gezet ten opzichte van de heffingsambtenaar, met schending van het “
equality of arms”-beginsel tot gevolg.
Uit bovenstaande wrakingsgronden kan volgens verzoeker worden afgeleid dat de rechterlijke onpartijdigheid van de rechter schade lijdt en wraakt verzoeker de rechter ingevolge artikel 8:15 Awb.
Een wrakingsverzoek zoals bovenstaand “
that does not immediately appear to be manifestly devoid of merit”(HR 18 december 2015, ECLI: NL:2015:3633, r.o.v. 3.5) mag volgens verzoeker niet buiten behandeling worden gesteld.
2.2.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft, als gezegd, tijdens de zitting van de wrakingskamer op 20 februari 2024 op het verzoek gereageerd. Kort en zakelijk weergegeven houdt deze reactie het volgende in.
Vlak voordat de zitting in de bestuursrechtelijke procedure op 8 februari 2024 zou plaatsvinden, gaf verzoeker aan dat hij maanden geleden pro forma hoger beroep had ingesteld bij het gerechtshof Den Haag tegen de eerdere beslissing van de wrakingskamer van 21 september 2023, welk hoger beroep verzoeker ‘nu zou doorzetten’. Daardoor kon de rechter, volgens verzoeker, de zitting niet laten doorgaan. De rechter vond het echter beter om de zitting wel door te laten gaan, gezien het feit dat het pro forma hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de wrakingskamer al zo lang geleden was ingediend en het feit dat verzoeker pas vlak voor de zitting bericht stuurde dat hij dit hoger beroep zou doorzetten. De rechter heeft het aanhoudingsverzoek van verzoeker om die reden afgewezen. De zitting heeft toen plaatsgevonden. De rechter had toen direct mondeling uitspraak kunnen doen, maar heeft dat toch niet gedaan zulks in afwachting van een bericht van het gerechtshof Den Haag over het door verzoeker ingestelde hoger beroep tegen de beslissing van de wrakingskamer. Op basis van het voorgaande vindt de rechter dat het wrakingsverzoek van verzoeker dient te worden afgewezen.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2.
De omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd bieden geen aanwijzing voor het oordeel dat de rechter door zijn persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is. Zulks is ook niet nader onderbouwd dan wel aannemelijk gemaakt door verzoeker.
3.3.
Vervolgens moet worden onderzocht of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, toch een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoeker van belang, maar is deze niet doorslaggevend.
3.4.
De wrakingskamer oordeelt als volgt. Het feit dat de rechter, ondanks het aanhoudingsverzoek van verzoeker, besloten heeft om de mondelinge behandeling van de hoofdzaak op 8 februari 2024 doorgang te laten vinden, is met het oog op het op dat moment nog lopende hoger beroep tegen de eerdere beslissing van de wrakingskamer betreffende de behandelend rechter, niet heel gelukkig geweest. Dat geldt ook voor de beslissing van de rechter om vervolgens aansluitend aan die behandeling, in het hoger beroep tegen de beslissing van de wrakingskamer, wel aanleiding te zien om nog geen uitspraak te doen. Dat een en ander bij verzoeker vragen oproept, is niet onbegrijpelijk. Niet valt echter in te zien, en verzoeker licht dit ook niet toe, dat voorgaande omstandigheden een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert – objectief – gerechtvaardigd is.
3.5.
De conclusie uit vorenstaande is dat het wrakingsverzoek wordt afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. M.C. Franken, voorzitter, mr. J.F. Koekebakker, en mr. W.J. Roos-van Toor, rechters.
Bij afwezigheid van de voorzitter is deze beslissing door mr. W.J. Roos-van Toor in het openbaar uitgesproken op 30 april 2024 in tegenwoordigheid van mr. E.E.F. Bronkhorst, griffier en door hen ondertekend.
de griffier de jongste rechter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.