ECLI:NL:RBROT:2023:8815

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 september 2023
Publicatiedatum
21 september 2023
Zaaknummer
661784 / HA RK 23-690
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing wrakingsverzoek tegen rechter in bestuursrechtelijke procedure

Op 21 september 2023 heeft de meervoudige wrakingskamer van de Rechtbank Rotterdam een wrakingsverzoek afgewezen dat was ingediend door een verzoeker in een bestuursrechtelijke procedure tegen de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling. Het verzoeker stelde dat de rechter, mr. G.C.W. van der Feltz, niet onpartijdig was tijdens de zitting van 6 juli 2023. Verzoeker voerde aan dat de rechter zich op een manier had geuit die de indruk wekte van partijdigheid en dat de regie van de zitting niet correct was gevoerd. De wrakingskamer oordeelde dat de omstandigheden die verzoeker aanvoerde geen aanwijzing gaven voor een objectief gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid. De rechter had de bevoegdheid om te beslissen over het al dan niet toelaten van nieuwe stukken en zijn oordeel over het belang van verzoeker was een rechterlijk oordeel, dat niet ter discussie stond in de wrakingsprocedure. De wrakingskamer concludeerde dat de door verzoeker aangevoerde gronden niet voldoende waren om aan te nemen dat de rechter niet onpartijdig was. De beslissing om het wrakingsverzoek af te wijzen werd unaniem genomen door de rechters, waaronder de voorzitter mr. A.M.H. Geerars.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Wrakingskamer
zaaknummer: C/10/661784 / HA RK 23-690
Beslissing van 21 september 2023
van de meervoudige wrakingskamer van de rechtbank op het verzoek van
[naam verzoeker],
wonende te [adres] ,
hierna te noemen: verzoeker,
strekkende tot de wraking van
mr. G.C.W. van der Feltz,
rechter in deze rechtbank,
hierna te noemen: de rechter.

1.De procedure

1.1.
Het verzoek van verzoeker strekt tot wraking van de rechter in de bestuursrechtelijke procedure met kenmerk ROT 22 / 2773. Die zaak betreft een geschil tussen verzoeker en de heffingsambtenaar van het Samenwerkingsverband Vastgoedinformatie Heffing en Waardebepaling (hierna: de heffingsambtenaar). Het dossier van deze zaak is ter beschikking gesteld van de wrakingskamer.
1.2.
Het verloop van de procedure blijkt verder uit:
  • het proces-verbaal van 6 juli 2023 waarin het mondeling wrakingsverzoek en de gronden daarvan zijn vermeld;
  • de brief van verzoeker van 21 juli 2023;
  • de schriftelijke reactie van de rechter van 27 juli 2023.
1.3.
Bij de mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer op 7 september 2023 is verzoeker verschenen. De rechter is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.

2.Het wrakingsverzoek

2.1.
Verzoeker heeft – samengevat – het volgende aan zijn verzoek ten grondslag gelegd.
Ter zitting van 6 juli 2023 is er sprake geweest van een opeenvolging van feiten en omstandigheden, die bij verzoeker de vrees heeft doen ontstaan dat de rechter jegens verzoeker niet onpartijdig was.
Kort na de aanvang van de zitting wees de rechter op de brief van verzoeker van 5 juli 2023, met daarin een aanvullende grond van het beroep, gebaseerd op de artikelen 8 en 13 EVRM en welke brief door de rechter eerst op de dag van de zitting was ontvangen. Verzoeker heeft aan de rechter excuses gemaakt voor de late inzending van de aanvullende grond van zijn beroep. Verzoeker heeft er op gewezen dat het laat indienen van stukken moet worden beoordeeld op grond van het Verdrag en de eisen van een goede procesorde. Nu de heffingsambtenaar aanwezig was, had dit ter zitting kunnen worden besproken. De rechter wilde deze aanvullende grond eerst niet in behandeling nemen.
De rechter koos er anderzijds wel voor verzoeker aan het begin van de zitting af te rekenen op de brief van 5 januari 2023 van de de heffingsambtenaar, die door verzoeker als bijlage was gevoegd bij de – door de rechter aanvankelijk niet toegestane – brief van 5 juli 2023 met aanvullende gronden van het beroep. Met de brief probeert de heffingsambtenaar zichzelf vrij te pleiten door middel van het afschilderen van verzoeker als beroepsklager of veelschrijver. De rechter heeft die beschuldiging van de heffingsambtenaar jegens verzoeker ter zitting, zonder enige vorm van waarheidsvinding, voetstoots voor waar aangenomen, door te zeggen dat de heffingsambtenaar zo moe is van verzoeker en daaraan verwijtend te koppelen dat verzoeker ook eerst op de dag van de zitting nog een aanvullende grond heeft ingediend.
De rechter verweet verzoeker dat hij de brief van de heffingsambtenaar van 5 januari 2023 niet al op 6 januari 2023 aan de rechtbank had gestuurd. Verzoeker heeft daarop geantwoord dat hij dat niet heeft gedaan omdat hij besefte dat hij na de ontvangst van die brief geen belang meer had omdat de vordering van de heffingsambtenaar ter zake van de invorderingskosten was ingetrokken.
Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij zich pas kort voor de zitting heeft gerealiseerd dat de artikelen 8 en 13 EVRM van belang en van toepassing zouden kunnen zijn. De rechter heeft daarop geantwoord dat verzoeker dáárvoor maar naar de hoger beroep rechter moest gaan. Daarmee heeft de rechter verzoeker in zijn rechten te kort gedaan.
De rechter heeft aanvankelijk de inhoud van de brief van de heffingsambtenaar van 5 januari 2023 verkeerd geïnterpreteerd. Op initiatief van verzoeker is ter zitting een kopie van die brief door verzoeker aan de gemachtigde van de heffingsambtenaar uitgereikt. De gemachtigde bevestigde vervolgens de zienswijze van verzoeker ten aanzien van de inhoud van de brief en de ingetrokken invorderingskosten, waarbij hij opmerkte dat hij die brief graag eerder vanuit zijn organisatie had ontvangen.
Hierop stelde de rechter dat verzoeker geen belang meer had, waarbij de rechter aan de heffingsambtenaar niet eerst gelegenheid gaf zich over de aanvullende grond uit te laten en de rechter de aanvullende grond onbeoordeeld liet. Verzoeker heeft de rechter daaraan herinnerd, maar de rechter bleef bij zijn standpunt. Daarop heeft verzoeker verzocht om een termijn van twee weken om zijn belang nader te stellen. Daarop antwoordde de rechter afwijzend, waarbij hij zijn woorden kracht bijzette door met stemverheffing te spreken en twee of drie keer met zijn hand of vuist op de tafel van de rechtbank te slaan.
Vervolgens heeft verzoeker de rechter gewraakt en andermaal gevraagd om een termijn om zijn belang nader te stellen. De rechter nam die handreiking niet aan en stelde voor een tussenbeslissing te geven. Een rechter mag echter, na te zijn gewraakt, geen initiatieven meer nemen.
Het proces-verbaal van de zitting van 6 juli 2023 bevat diverse onjuiste weergaven, onvolledige weergaven en een verkeerde volgorde van de gebeurtenissen ter zitting. Het heeft er alle schijn van dat de rechter het proces-verbaal heeft opgemaakt om verzoeker zo onsympathiek mogelijk neer te zetten ten opzichte van de rechter.
2.2.
De rechter heeft laten weten niet in de wraking te berusten en heeft op het verzoek gereageerd. Die reactie wordt hierna voor zover nodig besproken.

3.De beoordeling

3.1.
Een rechter kan alleen gewraakt worden als zich omstandigheden voordoen waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Daarvan is sprake als de rechter jegens een procesdeelnemer vooringenomen is of als de vrees daarvoor objectief gerechtvaardigd is. Daarbij is het uitgangspunt dat een rechter wordt vermoed onpartijdig te zijn omdat hij als rechter is aangesteld. Voor het oordeel dat de rechterlijke onpartijdigheid toch schade lijdt, bestaat alleen grond in geval van bijzondere omstandigheden die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het aannemen van (de objectief gerechtvaardigde schijn van) partijdigheid. Uit de wet volgt dat de verzoeker die concrete omstandigheden moet aanvoeren en wel zodra deze aan hem bekend zijn geworden.
3.2.
De omstandigheden die verzoeker heeft aangevoerd, bieden geen aanwijzing voor het oordeel dat de rechter door zijn persoonlijke instelling en overtuiging niet onpartijdig is.
3.3.
Vervolgens moet worden onderzocht of de aangevoerde omstandigheden, voor zover aannemelijk geworden, toch een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat de door verzoeker geuite vrees dat de rechter jegens hem een vooringenomenheid koestert - objectief - gerechtvaardigd is. Hierbij is de opvatting van verzoeker van belang, maar is deze niet doorslaggevend.
3.4.
De wrakingskamer is van oordeel dat dit niet het geval is.
3.5.
Het wrakingsverzoek is gegrond op de wijze waarop de rechter ter zitting van 6 juli 2023 de zaak van verzoeker heeft behandeld, zich daarbij jegens verzoeker heeft geuit en de regie van die zitting heeft gevoerd.
3.6.
De behandelend rechter voert de regie over de zaken die aan hem worden voorgelegd en bepaalt het verloop en de voortgang van de zitting en de wijze van behandeling. De behandelend rechter heeft daarbij ook de bevoegdheid om te beslissen over het al dan niet toelaten van een nieuw ingekomen schriftelijk stuk, dat niet is ingediend binnen de daarvoor geldende termijn. Die beslissing leek aanvankelijk ten nadele van verzoeker te gaan uitvallen, maar gaande de verdere behandeling is de brief van de heffingsambtenaar van 5 januari 2023 alsnog in ogenschouw genomen, wat ten gunste van verzoeker heeft uitgepakt. Aan verzoeker kan worden toegegeven dat dit kantelen van een beslissing gaande de behandeling van een zaak de duidelijkheid en overzichtelijkheid van de behandeling van de zaak ter zitting niet ten goede komt. Daar staat tegenover dat deze ontwikkelingen kwamen doordat verzoeker in een heel laat stadium aanvullende gronden van zijn beroep indiende. Al deze omstandigheden tezamen vormen geen zwaarwegende aanwijzing voor een naar objectieve maatstaven gerechtvaardigde vrees voor partijdigheid van de rechter.
3.7.
Een aanwijzing als hiervoor bedoeld wordt evenmin gevormd door de omstandigheid dat de rechter ter zitting heeft meegedeeld dat verzoeker geen belang meer heeft bij zijn beroep en dat hij kon kiezen tussen het intrekken van zijn beroep of het doen van uitspraak, inhoudende dat hij geen belang meer had. Die mededeling is een rechterlijk oordeel, dat was gebaseerd op de inhoud van meergenoemde brief van de heffingsambtenaar, waarin de vordering ter zake van invorderingskosten werd ingetrokken. Dat de rechter daarbij niet heeft willen ingaan op de aanvullende grond van het beroep van verzoeker op basis van de artikelen 8 en 13 EVRM – en ten aanzien daarvan ook niet eerst nog het standpunt van de heffingsambtenaar heeft gevraagd – is niet onbegrijpelijk, omdat de overige gronden van het beroep reeds succesvol waren. Een verdere behandeling zou volgens de rechter niet meer tot een inhoudelijke behandeling van de aanvullende gronden leiden. Ook dat is een rechterlijk oordeel en de wrakingskamer beoordeelt niet of de rechter een juiste beslissing heeft genomen. Zij kan hoogstens beoordelen of deze beslissing zodanig onbegrijpelijk is, dat deze wel moet zijn ingegeven door vooringenomenheid. Daarvan is in deze zaak geen sprake.
3.8.
Voor zover de gronden van het wrakingsverzoek zien op het door de rechter ter zitting spreken met stemverheffing en het slaan op de tafel van de rechtbank, betreffen die klachten in wezen de manier waarop hij door de rechter is bejegend. Voor dat soort klachten is de wrakingsprocedure niet bedoeld. Concrete feiten en omstandigheden waaruit volgt dat in deze bejegening (de schijn van) partijdigheid van de rechter besloten ligt, zijn niet gesteld of gebleken.
3.9.
Bij de mondelinge behandeling heeft verzoeker nog als grond aan het wrakingsverzoek toegevoegd dat de rechter ter zitting van 6 juli 2023 een willekeurige houding heeft aangenomen door de gemachtigde van de heffingsambtenaar eerst wel in het debat te betrekken en daarna (ten aanzien van het beroep op de artikelen 8 en 13 EVRM) niet meer.
De wet schrijft echter voor dat alle omstandigheden tegelijk worden aangevoerd om zo onnodige vertraging te voorkomen. Nieuwe omstandigheden worden alleen in de beoordeling betrokken als deze pas na indiening van het verzoek aan verzoeker bekend zijn geworden. De door verzoeker aangevoerde nadere grond was hem echter al vóór indiening van het verzoek bekend. Deze later aangevoerde grond wordt daarom niet in de beoordeling betrokken.
3.10.
Ten aanzien van hetgeen verzoeker heeft opgemerkt over het proces-verbaal van de zitting van 6 juli 2023 overweegt de wrakingskamer dat het proces-verbaal een zakelijke weergave is van wat partijen tijdens de zitting hebben verklaard. Het is dus geen letterlijke weergave van alles wat er is gezegd. Voor de veronderstelling van verzoeker dat het proces-verbaal door de rechter is opgemaakt met een kwade bedoeling is geen houvast te vinden, zodat aan die stelling voorbij wordt gegaan.
3.11.
Op grond van het voorafgaande moet het wrakingsverzoek worden afgewezen.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst het verzoek tot wraking af.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.M.H. Geerars, voorzitter, en mr. P. Joele en
mr. A. Buizer, rechters, in tegenwoordigheid van J.A. Faaij, griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2023.
de griffier de voorzitter
Tegen deze beslissing staat geen rechtsmiddel open.