ECLI:NL:RBROT:2024:407

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 januari 2024
Publicatiedatum
24 januari 2024
Zaaknummer
ROT 22/6222
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van Ziektewet-uitkering en de vraag naar verzekeringsplichtige arbeid

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 januari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het UWV over de herziening van een Ziektewet (ZW) uitkering. De eiser, werkzaam als steigerbouwer, had zich ziekgemeld na een ongeval op 25 mei 2021 en ontving sindsdien een ZW-uitkering. Het UWV heeft echter de uitkering stopgezet en later herzien, omdat zij van mening was dat eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen. Dit besluit was gebaseerd op een onderzoek naar de rechtmatigheid van de ZW-uitkering, waaruit bleek dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen eiser en zijn werkgever, [naam bedrijf 1].

De rechtbank heeft vastgesteld dat het UWV voldoende bewijs heeft geleverd dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking was tussen eiser en [naam bedrijf 1]. De rechtbank oordeelde dat eiser niet kon aantonen dat de bevindingen van het UWV onjuist waren. De rechter benadrukte dat het aan het UWV was om de nodige feiten te verzamelen en dat eiser de onjuistheid van de conclusies van het UWV moest weerleggen met objectieve gegevens.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de herziening van de ZW-uitkering door het UWV terecht was. Eiser kreeg geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om in hoger beroep te gaan.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/6222

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 januari 2024 in de zaak tussen

[naam eiser], uit [plaatsnaam], eiser,

(gemachtigde: mr. B. Temeltasch),
en

de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, UWV,

(gemachtigde: [naam 1]).

Procesverloop

Met het besluit van 21 maart 2022 (het primaire besluit 1) heeft het UWV de uitbetaling aan eiser van een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) stopgezet totdat er duidelijkheid is over een onderzoek dat op dat moment loopt naar de rechtmatigheid van de ZW-uitkering.
Met het besluit van 19 april 2022 (het primaire besluit 2) heeft het UWV beslist dat eiser geen recht meer heeft op een ZW-uitkering omdat eiser niet verzekerd was voor de werknemersverzekeringen.
Met het besluit van 20 april 2022 (het primaire besluit 3) heeft het UWV bepaald dat eiser een bedrag van € 33.559,49 bruto aan uitbetaalde ZW-uitkering over de periode van
27 mei 2021 tot en met 20 maart 2022 dient terug te betalen.
Met het besluit van 15 november 2022 (het bestreden besluit) heeft het UWV het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het UWV heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
De rechtbank heeft het beroep op 9 januari 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser, de gemachtigde van eiser, de tolk [naam 2], en de gemachtigde van het UWV.

Totstandkoming van het besluit

1. Eiser is met ingang van 25 mei 2021 als gevolg van een ongeval ziekgemeld vanuit [naam bedrijf 1] ([naam bedrijf 1]), voor zijn werk als steigerbouwer monteur 2. Sinds
27 mei 2021 ontvangt eiser een ZW-uitkering.
1.1
Op 25 mei 2021 heeft de Afdeling Sociaal Medische Zaken van het UWV een melding gestuurd aan de Afdeling Handhaving/Themaonderzoek van het UWV met het verzoek tot het doen van een onderzoek naar een mogelijk gefingeerd dienstverband van eiser. Vervolgens is de Afdeling Handhaving/Themaonderzoek een onderzoek gestart naar het dienstverband van eiser. De bevindingen van dit onderzoek zijn vastgelegd in een onderzoeksrapport van 18 maart 2022. Daarbij zijn Suwinet, de UWV-systemen en externe systemen van de Belastingdienst, de Kamer van Koophandel en de Inspectie SZW geraadpleegd. Verder hebben er bij dit onderzoek op respectievelijk 13 oktober en
9 december 2021 gesprekken plaatsgevonden met eiser. Daarnaast hebben onder meer gesprekken plaatsgevonden met [naam 3], enig aandeelhouder van [naam bedrijf 1], de boekhouder van eiser en [naam 4], managing director van [naam bedrijf 2] (de inlener van eiser en van [naam bedrijf 1]). Het UWV heeft vervolgens op basis van de onderzoeksresultaten vastgesteld dat er geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tussen eiser en [naam bedrijf 1] en geconcludeerd dat er dus geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Eiser is om die reden niet verzekerd voor de ZW. Deze conclusie heeft geleid tot de primaire besluiten 1, 2 en 3.
1.2
In het bestreden besluit heeft het UWV zich op het standpunt gesteld dat eiser geen recht heeft op een ZW-uitkering omdat hij niet als verzekerde in de zin van de ZW is aan te merken, omdat een gezagsverhouding tussen hem en [naam bedrijf 1] ontbrak zodat er om die reden geen sprake is van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Het UWV meent dat eiser geen onderbouwing heeft geleverd van zijn stelling dat deze bevindingen onjuist zijn. Nu eiser geen recht had op een ZW-uitkering heeft het UWV op goede gronden de uitkering herzien en teruggevorderd.

Standpunt eiser

2. Eiser stelt dat er wel degelijk sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. De afwijzing van de gevraagde uitkering mist een juridische en feitelijke grondslag. Het besluit is verder onzorgvuldig gemotiveerd en voldoet niet aan de beginselen van behoorlijk bestuur.

Wettelijk kader

3. Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is een werknemer de natuurlijke persoon die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
3.1
De privaatrechtelijke dienstbetrekking is de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 van het Burgerlijk Wetboek. Daarvan is sprake als de arbeidsrelatie aan drie voorwaarden voldoet, te weten de verplichting de werkzaamheden persoonlijk te verrichten, de verplichting tot loonbetaling en het bestaan van een gezagsverhouding.
3.2
In artikel 30a van de ZW is geregeld onder welke voorwaarden verweerder overgaat tot herziening of intrekking van de uitkering:
Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van ziekengeld en terzake van weigering van ziekengeld, herziet het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een dergelijk besluit of trekt hij dat in:
a.indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 30, 31, 38, 45 of 49 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van ziekengeld;
b.indien anderszins het ziekengeld ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c.indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 28, 31, 45 of 49 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op ziekengeld bestaat.
2.Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking afzien indien daarvoor dringende redenen zijn.
3.3
In artikel 33, eerste lid, van de ZW is bepaald dat het ziekengeld, dat als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 30, tweede lid, 30a of 45 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, door het UWV wordt teruggevorderd.
In artikel 33, zesde lid, van de ZW is bepaald dat, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, het UWV kan besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Oordeel van de rechtbank

4. Bij besluiten tot intrekking (en terugvordering) van sociale zekerheidsuitkeringen, zoals hier aan de orde, gaat het om belastende besluiten, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis omtrent de relevante feiten en omstandigheden te vergaren. Die last om informatie te vergaren brengt in deze procedure mee dat het UWV feiten moet aandragen aan de hand waarvan aannemelijk is dat er geen privaatrechtelijke dienstbetrekking is geweest tussen eiser en [naam bedrijf 1]. Indien op grond van de door het UWV gepresenteerde feiten aannemelijk is dat eiser ten tijde van belang geen dienstbetrekking in de zin van de ZW heeft vervuld, dan ligt het op de weg van eiser de onjuistheid daarvan met tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aannemelijk te maken. De rechtbank verwijst in dat kader naar de vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad). [1]
4.1
Naar vaste rechtspraak van de Raad moet voor het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking sprake zijn van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid, een gezagsverhouding en een verplichting tot het betalen van loon. Voor de toetsing of een rechtsverhouding beantwoordt aan de criteria voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst dient de vraag te worden beantwoord welke rechten en verplichtingen partijen zijn overeengekomen. Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in aanmerking te worden genomen die partijen bij het aangaan van de rechtshouding voor ogen stonden, maar moet ook acht worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun rechtsverhouding en aldus daaraan inhoud hebben gegeven. Daarbij is niet één enkel element beslissend, maar moeten de verschillende rechtsgevolgen die partijen aan hun verhouding hebben verbonden in hun onderling verband worden bezien. [2] Niet van belang is of partijen ook daadwerkelijk de bedoeling hadden de overeenkomst onder de wettelijke regeling van de arbeidsovereenkomst te laten vallen. Waar het om gaat, is of de overeengekomen rechten en verplichtingen voldoen aan de wettelijke omschrijving van de arbeidsovereenkomst.
4.2
Tussen partijen is in geschil of sprake was van een gezagsverhouding. Volgens vaste rechtspraak [3] is daarvan sprake indien degene die arbeid verricht aan een zeker gezag van de gestelde werkgever is onderworpen en dat laatstgenoemde bevoegd is opdrachten en instructies te geven en om controle uit te oefenen op de voortgang en resultaten van het werk.
5. De rechtbank is van oordeel dat het UWV aannemelijk heeft gemaakt dat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen eiser en [naam bedrijf 1]. Het hierboven onder 1.1 genoemde onderzoeksrapport en de daarin opgenomen getuigenverklaringen bieden hiervoor voldoende basis. Daaruit volgt onder meer het navolgende.
5.1.
Eiser stond van 23 oktober 2009 tot 1 januari 2020 als zelfstandige ingeschreven bij de Kamer van Koophandel met een eenmanszaak onder de naam [naam bedrijf 3]. Vanaf 1 januari 2020 staat eiser als zelfstandige ingeschreven met de onderneming [naam bedrijf 4] ([naam bedrijf 4]), aan welke onderneming tevens de zoon van eiser, [naam 5], als vennoot is verbonden. Eiser heeft na 26 april 2021 vanuit [naam bedrijf 4] betalingen ontvangen en hij heeft ook bedragen vanaf zijn privérekening naar [naam bedrijf 4] overgemaakt, wat verondersteld dat eiser binnen deze vof actief was. Over de periode 26 april 2021 tot en met 14 mei 2021 zijn vanuit deze v.o.f. ook drie facturen opgemaakt en verstuurd aan [naam bedrijf 2]. Dit terwijl eiser in de periode van 26 april 2021 tot en met 23 mei 2021 bij [naam bedrijf 1] zou hebben gewerkt. De laatste factuur is gedateerd 21 mei 2021, wat na de datum van het ongeval was. De verklaringen over deze facturering spreken elkaar tegen. [naam 3] van [naam bedrijf 1] heeft verklaard dat het versturen van de facturen bij de administratie van [naam bedrijf 1] fout is gegaan, omdat zij niet wisten dat eiser niet meer als zelfstandige maar in loondienst werkzaam was. De betreffende drie facturen waren echter niet afkomstig van [naam bedrijf 1], maar van eiser zelf, verzonden vanuit [naam bedrijf 4]. In het onderzoeksrapport is verder vastgesteld dat de facturen die zien op de periode 26 april 2021 tot en met 16 mei 2021 later zijn gecrediteerd.
5.2.
Eiser heeft als reden voor het in dienst treden bij [naam bedrijf 1] opgegeven, zoals blijkt uit het verhoor van 13 oktober 2021, dat hij op die wijze meer zou verdienen dan als hij direct bij [naam bedrijf 2] in dienst zou treden. Eiser heeft daarbij aangegeven dat [naam bedrijf 2] het uurtarief van
€ 27,50 / 28,00 niet wilde verhogen, waarop hij in dienst is gegaan bij [naam bedrijf 1]. In de detacheringsovereenkomst met [naam bedrijf 1] staat echter een lager uurloon van € 17,60 opgenomen. Verder volgt uit de stukken dat [naam bedrijf 1] aan [naam bedrijf 2] een uurloon van € 32,50 in rekening brengt. Deze feitelijke gang van zaken staat haaks op wat eiser hierover heeft gesteld. Eiser heeft vervolgens via diverse verhogende toeslagen een aanzienlijk hoger bedrag ontvangen, waarbij het volgens zijn eigen mededeling zou gaan om een salaris van € 2.900,- netto per maand, wat volgens het UWV zou leiden tot een zeer hoog dagloon.
6. Eiser heeft van zijn kant slechts algemene gronden aangevoerd, zonder deze nader te concretiseren of te onderbouwen. Eiser heeft daarmee geen tegenbewijs, berustend op objectieve en verifieerbare gegevens, aangeleverd op grond waarvan aannemelijk zou moeten worden geacht dat de conclusie van het UWV onjuist is.
7. Op basis van de onderzoeksresultaten zoals neergelegd in het onderzoeksrapport van 18 maart 2022 wordt geoordeeld dat niet aannemelijk is geworden dat eiser verzekeringsplichtige arbeid heeft verricht bij [naam bedrijf 1], waardoor hij niet kan worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW.
8. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het UWV de aan eiser verstrekte uitkeringen in het kader van de ZW terecht heeft herzien, nu hij geen werknemer in de zin van de ZW is geweest. Tegen de terugvordering heeft eiser geen zelfstandige gronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft. Een dringende reden die het UWV had moeten doen besluiten om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien, is gesteld noch gebleken.

Conclusie en gevolgen

9. Het beroep is ongegrond. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, in aanwezigheid van
mr. M. Damen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1479.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:156.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:707.