ECLI:NL:RBROT:2024:3936

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
3 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
C/10/658457 / HA ZA 23-485
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Burengeschil over uitbouw tussen twee buren in Capelle aan den IJssel

In deze zaak gaat het om een burengeschil tussen twee echtparen, [persoon A] en [persoon B] aan de ene kant, en [persoon C] en [persoon D] aan de andere kant, die beiden in Capelle aan den IJssel wonen. [persoon A] en [persoon B] willen een uitbouw van 2,5 meter diep realiseren aan de achterzijde van hun woning, die aansluit op de bestaande uitbouw van [persoon C] en [persoon D]. De buitenzijmuur van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] staat op de grond van [persoon A] en [persoon B], en zij willen deze muur verwijderen om hun eigen uitbouw te kunnen plaatsen. [persoon C] en [persoon D] zijn het hier niet mee eens en stellen dat dit niet is toegestaan.

De rechtbank heeft op 3 april 2024 geoordeeld dat [persoon A] en [persoon B] de uitbouw mogen realiseren. De rechtbank overweegt dat de partijen gebonden zijn aan de bepalingen in hun koop-/aannemingsovereenkomst, die hen het recht geven om een uitbouw te plaatsen, ook na de bouw van de woningen. De rechtbank concludeert dat de buitenzijmuur van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] niet tot hun privégedeelte behoort, waardoor [persoon A] en [persoon B] deze mogen afbreken. Tevens moeten [persoon C] en [persoon D] [persoon A] en [persoon B] toegang verlenen tot hun privégedeelte voor de realisatie van de uitbouw.

Daarnaast heeft de rechtbank [persoon C] en [persoon D] veroordeeld tot betaling van € 2.571,25 aan [persoon A] en [persoon B] voor schadevergoeding, omdat zij onterecht hebben geweigerd medewerking te verlenen aan de uitbouw. De proceskosten zijn ook aan [persoon C] en [persoon D] opgelegd, omdat zij als in het ongelijk gestelde partij worden beschouwd. De vorderingen van [persoon C] en [persoon D] in reconventie zijn afgewezen.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel en haven
zaaknummer / rolnummer: C/10/658457 / HA ZA 23-485
Vonnis van 3 april 2024
in de zaak van

1.[persoon A] ,

2.
[persoon B],
beiden wonend in Capelle aan den IJssel,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
eisers in het incident,
advocaat mr. I.J.M.I. Souren te Rotterdam,
tegen

1.[persoon C] ,

2.
[persoon D],
beiden wonend in Capelle aan den IJssel,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
verweerders in het incident,
advocaat mr. M.J. Willemsen te Rotterdam.
Partijen worden hierna [persoon A] , [persoon B] [persoon C] en [persoon D] genoemd.

1.De kern van de zaak

1.1.
[persoon A] en [persoon B] en [persoon C] en [persoon D] zijn buren van elkaar. [persoon A] en [persoon B] willen een uitbouw achter hun woning plaatsen die aansluit op de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] . [persoon A] en [persoon B] willen in dat kader de buitenzijmuur van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] , die op de grond van [persoon A] en [persoon B] staat, weghalen en de buitenzijmuur van hun eigen uitbouw op de grond van [persoon C] en [persoon D] plaatsen. Volgens [persoon C] en [persoon D] mag dat niet. De rechtbank oordeelt dat [persoon A] en [persoon B] de door hen gewenste uitbouw (wel) mogen realiseren.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 22 mei 2023, met producties 1 tot en met 8;
  • de incidentele conclusie van antwoord en conclusie van antwoord in hoofdzaak en eis in reconventie, met producties genummerd 9 en 10;
  • de brief van 4 september 2023 van de rechtbank, waarbij een mondelinge behandeling is bepaald;
  • de brief van 23 oktober 2023 van de rechtbank met de agenda voor de mondelinge behandeling;
  • de conclusie van antwoord in reconventie tevens houdende akte wijziging en vermeerdering van eis tevens houdende akte indienen aanvullende producties, met producties 11 tot en met 15;
  • de aanvullende productie 11 van [persoon C] en [persoon D] ;
  • de spreekaantekeningen van [persoon C] en [persoon D] voor de mondelinge behandeling op 18 december 2023.
2.2.
Na de zitting hebben partijen geprobeerd om alsnog samen tot een oplossing van hun geschil te komen. Enige tijd later hebben partijen laten weten dat zij een vonnis willen.

3.De feiten

3.1.
[persoon A] en [persoon B] en [persoon C] en [persoon D] zijn buren van elkaar. Partijen wonen aan de [straatnaam] in Capelle aan den IJssel, [persoon A] en [persoon B] op nummer 79 en [persoon C] en [persoon D] op nummer 81.
3.2.
Partijen zijn sinds 2010 eigenaar van de woning waarin zij wonen. Het gaat om appartementsrechten.
3.3.
Artikel 17 lid 2 van de splitsingsakte luidt als volgt:
“Tot de privé gedeelten van de appartementsrechten worden mede gerekend alle gedeelten en zaken die bij elk van die privé gedeelten behoren zoals de betreffende vloeren en daken en dakbedekking met bijbehorende dakisolatie en hemelwaterafvoeren, de buitengevels inclusief de zich daarin bevindende kozijnen, ramen, deuren, glas en hang- en sluitwerk, technische installaties, de betreffende ondergrond en eventuele tuin en erfafscheidingen, - voor zover niet vallende onder lid 1 -, de stallingplaatsen – met uitzondering van de in lid 1 bedoelde bestrating -, de bergingen, de funderingen, dragende muren en de constructie van de betreffende woningen en overige uitsluitend voor het betreffende privé gedeelte bestemde voorzieningen.
Tot de privé gedeelten van de appartementsrechten worden voorts gerekend de in het kader van de bouw van het complex eventueel aan de betreffende woningen te realiseren uitbouwen en dakkapellen.”
3.4.
Partijen hebben hun woning als nieuwbouwwoning gekocht en geleverd gekregen. In de koop-/aannemingsovereenkomst die [persoon A] en [persoon B] en [persoon C] en [persoon D] (afzonderlijk) met de projectontwikkelaar hebben gesloten staat, voor zover van belang, het volgende:

Aanbouw
Artikel 38
Indien de verkrijger op grond van de als bijlage(n) aan deze overeenkomst gehechte stukken de mogelijkheid heeft aan zijn woning een uitbouw of aanbouw - eventueel in de vorm van een terras - te (doen) realiseren tijdens de bouw, dient realisatie te geschieden binnen de grenzen van de wet en de gemeentelijke verordeningen.
Het is verkrijger bekend dat ook de verkrijgers van de aangrenzende percelen deze mogelijkheid hebben.
Ten behoeve van een mogelijke uitbouw of aanbouw aan de woning van een aangrenzend perceel zal de verkrijger dulden dat een funderingsbalk en daarop een muur op de erfgrens van zijn perceel en het aangrenzend perceel, dan wel direct naast de erfgrens op het aangrenzend perceel wordt gebouwd. Daarbij zal de eigenaar van het aangrenzend perceel bevoegd zijn tot het hebben, houden en onderhouden van zodanige voorzieningen dat de te realiseren uitbouw of aanbouw blijft gehandhaafd, met name wat betreft eventuele inbalking, inankering, over- en onderbouw, etcetera. Ook is de verkrijger gehouden te dulden dat de eigenaar van het aangrenzend perceel in dat geval ramen, deuren en andere lichtopeningen - maar niet in de muur op of naast de erfgrens -, balkons en dakterrassen mag hebben op een kortere afstand dan volgens de wet toegelaten zonder dat dit een verbod inhoudt voor de verkrijger om te bouwen of verbouwen.
Ten behoeve van een mogelijke uitbouw of aanbouw voor de verkrijger zullen de hiervoor genoemde verplichtingen eveneens door de ondernemer aan de verkrijgers van de naburige percelen worden opgelegd.
Artikel 39
In het geval de verkrijger in zijn algemeenheid na oplevering een uitbouw of aanbouw wenst te (doen) realiseren dan wel de verkrijgers van de aangrenzende percelen dit wensen te doen, zal het bepaalde in artikel 38 overeenkomstig van toepassing zijn.”
3.5.
In de door [persoon A] en [persoon B] overgelegde keuzelijst meer- en minderwerk van de aannemer is de mogelijkheid opgenomen om een uitbouw aan de achtergevel te laten plaatsen van 1,2 of 2,4 meter diep. In deze keuzelijst staat, voor zover van belang, het volgende:
“Erfdienstbaarheid uit- en aanbouwen: Indien een koper voor de optie van een uitbouw van de woning kiest en de verkrijger de naastgelegen aangrenzende woning kiest hier niet voor, dan zal de buitengevel van de uitbouw over de kavelgrens van de naastgelegen woning vallen. Voor deze opties zin de erfdienstbaarheden in de notariële akten opgenomen.”
3.6.
[persoon A] en [persoon B] hebben bij aankoop van hun woning geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een uitbouw te realiseren. [persoon C] en [persoon D] hebben tijdens de bouw van hun woning een uitbouw van 1,2 meter diep aan de achterzijde laten plaatsen. Een buitenzijmuur van die uitbouw staat in de achtertuin van [persoon A] en [persoon B] . In de leveringsakten van de woningen van partijen is geen erfdienstbaarheid opgenomen die betrekking heeft op deze buitenzijmuur.
3.7.
[persoon A] en [persoon B] hebben [persoon C] en [persoon D] in december 2022 geïnformeerd over de werkzaamheden die zij die in december 2022 en januari 2023 wilden laten verrichten, waaronder het plaatsen van een uitbouw van 2,5 meter diep aan de achterkant van hun woning. [persoon C] en [persoon D] hebben duidelijk gemaakt het daar niet mee eens te zijn. Hierover is tussen partijen een geschil ontstaan.

4.Het geschil

in het incident

4.1.
[persoon A] en [persoon B] vorderen in het incident (op grond van artikel 223 Rv) na wijziging van eis om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
I. [persoon C] en [persoon D] te gelasten te gedogen dat [persoon A] en [persoon B] hun uitbouw met een diepte van 2,5 meter realiseren, waarbij de buitenzijmuur en het dakoverstek van de bestaande uitbouw van [persoon C] en [persoon D] worden verwijderd, inclusief de huidige hemelwaterafvoer en het hek op de grens van het privégedeelte ter plaatse van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] en waarbij de door [persoon A] en [persoon B] te realiseren uitbouw goed en deugdelijk zal worden aangesloten op de binnen- en buitenzijde van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] , daaronder begrepen de plaatsing van een nieuwe hemelwaterafvoer, en inclusief een buitenzijmuur op ongeveer 12 cm binnen het privégedeelte van [persoon C] en [persoon D] en een dakoverstek binnen het privégedeelte van [persoon C] en [persoon D] op een vergelijkbare wijze als hun huidige buitenzijmuur en dakoverstek;
II. [persoon C] en [persoon D] te gelasten om [persoon A] en [persoon B] en de aannemer van [persoon A] en [persoon B] toegang te verlenen tot het privégedeelte van [persoon C] en [persoon D] , namelijk de tuin en het dak van hun woning, voor zover dit noodzakelijk mocht zijn om de uitbouw van [persoon A] en [persoon B] te realiseren;
III. te bepalen dat [persoon C] en [persoon D] bij niet-nakoming van het onder I en II uit te spreken gebod een dwangsom verbeuren van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke blijven aan het gebod te voldoen, met een maximum van € 50.000,00;
VIII. [persoon C] en [persoon D] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure, te voldoen binnen veertien dagen na het vonnis, indien voldoening van deze kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na het vonnis.
4.2.
[persoon C] en [persoon D] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [persoon A] en [persoon B] in hun vorderingen of afwijzing van die vorderingen, met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van [persoon A] en [persoon B] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis en met nakosten.
4.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in conventie
4.4.
[persoon A] en [persoon B] vorderen na wijziging van eis om bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
IV. voor recht te verklaren dat het [persoon A] en [persoon B] is toegestaan de beoogde uitbouw met een diepte van 2,5 meter te realiseren, waarbij de buitenzijmuur en het dakoverstek van de bestaande uitbouw van [persoon C] en [persoon D] worden verwijderd, inclusief de huidige hemelwaterafvoer en het hek op de grens van het privégedeelte ter plaatse van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] en waarbij de door [persoon A] en [persoon B] te realiseren uitbouw goed en deugdelijk zal worden aangesloten op de binnen- en buitenzijde van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] , daaronder begrepen de plaatsing van een nieuwe hemelwaterafvoer, en inclusief een buitenzijmuur op ongeveer 12 cm binnen het privégedeelte van [persoon C] en [persoon D] en een dakoverstek binnen het privégedeelte van [persoon C] en [persoon D] op een vergelijkbare wijze als hun huidige buitenzijmuur en dakoverstek;
V. [persoon C] en [persoon D] te gelasten om [persoon A] en [persoon B] en de aannemer van [persoon A] en [persoon B] toegang te verlenen tot het privégedeelte van [persoon C] en [persoon D] , namelijk de tuin en het dak van hun woning, voor zover dit noodzakelijk mocht zijn om de uitbouw van [persoon A] en [persoon B] te realiseren;
VI. te bepalen dat [persoon C] en [persoon D] bij niet-nakoming van het onder V uit te spreken gebod een dwangsom verbeuren van € 1.000,00 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat zij in gebreke blijven aan het gebod te voldoen, met een maximum van € 50.000,00;
VII. [persoon C] en [persoon D] hoofdelijk te veroordelen tot betaling aan [persoon A] en [persoon B] van € 2.571,25, te voldoen binnen veertien dagen na het vonnis, indien betaling binnen die termijn uitblijft te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis tot aan de dag van volledige betaling;
VIII. [persoon C] en [persoon D] hoofdelijk te veroordelen in de kosten van de procedure, te voldoen binnen veertien dagen na het vonnis, indien voldoening van deze kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf de veertiende dag na het vonnis.
4.5.
[persoon C] en [persoon D] voeren verweer en concluderen tot niet-ontvankelijkverklaring van [persoon A] en [persoon B] in hun vorderingen of afwijzing van die vorderingen, met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van [persoon A] en [persoon B] in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis en met nakosten.
4.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
in reconventie
4.7.
[persoon C] en [persoon D] vorderen dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht verklaart dat de privégrens van het appartementsrecht van [persoon C] en [persoon D] wordt gevormd door de buitengevel van de aanbouw langs het dakoverstek en de hemelwaterafvoer van de aanbouw en langs de buitengevel van de woning van [persoon C] en [persoon D] en langs de schutting tussen de percelen van [persoon C] en [persoon D] en [persoon A] en [persoon B] ;
2. het [persoon A] en [persoon B] verbiedt om over de privégrens van [persoon C] en [persoon D] te bouwen, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag of gedeelte van een dag dat [persoon A] en [persoon B] daarmee in gebreke zijn;
3. [persoon A] en [persoon B] hoofdelijk veroordeelt in de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het vonnis en met nakosten.
4.8.
[persoon A] en [persoon B] voeren verweer en concluderen tot afwijzing van de vorderingen, met veroordeling, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, van [persoon C] en [persoon D] in de proceskosten.
4.9.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

in conventie en in het incident

5.1.
[persoon C] en [persoon D] hebben geen bezwaar gemaakt tegen de eiswijziging van [persoon A] en [persoon B] en de rechtbank acht deze eiswijziging toelaatbaar. De rechtbank beslist daarom op de gewijzigde eis, zoals opgenomen in 4.1 en 4.4.
in conventie en in reconventie
5.2.
De vorderingen in conventie en in reconventie worden vanwege hun nauwe samenhang gezamenlijk beoordeeld.
[persoon A] en [persoon B] mogen de door hen beoogde uitbouw realiseren
5.3.
[persoon A] en [persoon B] willen een uitbouw achter hun woning plaatsen van 2,5 meter diep, die aansluit op de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] . Zij willen daartoe de buitenzijmuur van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] , die op de grond van [persoon A] en [persoon B] staat, verwijderen en de buitenzijmuur van hun eigen uitbouw – voor het gedeelte dat deze uitbouw dieper is dan die van [persoon C] en [persoon D] – zo’n 12 centimeter op de grond van [persoon C] en [persoon D] plaatsen. Tussen partijen bestaat discussie of [persoon A] en [persoon B] deze plannen mogen uitvoeren. De rechtbank oordeelt van wel en licht deze beslissing hierna toe.
5.4.
Vaststaat dat [persoon A] en [persoon B] en [persoon C] en [persoon D] over en weer gebonden zijn aan de verplichtingen uit artikel 38 en 39 van de koop-/aannemingsovereenkomst. Op grond daarvan hebben partijen het recht om een uitbouw te plaatsen, ook na de bouw van de woningen, en zijn zij ermee bekend dat hun buren dat ook mogen. [persoon A] en [persoon B] mogen dus een uitbouw plaatsen. Dat wordt door [persoon C] en [persoon D] ook niet betwist. Daarnaast is tussen partijen niet in geschil dat die uitbouw 2,5 meter diep mag zijn. Ter discussie staat wel of de buitenzijmuur van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] daarvoor mag worden afgebroken en of de buitenzijmuur van de uitbouw van [persoon A] en [persoon B] op de grond van [persoon C] en [persoon D] mag worden gebouwd.
5.5.
Volgens [persoon A] en [persoon B] mogen zij de buitenzijmuur van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] , in deze overweging en in overweging 5.6 ‘de buitenzijmuur’ genoemd, afbreken op grond van artikel 38 en 39 van de koop-/aannemingsovereenkomst (zie 3.4), de keuzelijst meer- en minderwerk (zie 3.5) en artikel 17 van de splitsingsakte. [persoon C] en [persoon D] betwisten dit en doen in dat kader een beroep op artikel 17 lid 2 van de splitsingsakte (zie 3.3), een bepaling die volgens hen voorgaat op de bepalingen waarop [persoon A] en [persoon B] zich beroepen. Volgens [persoon C] en [persoon D] blijkt uit artikel 17 lid 2 van de splitsingsakte dat de buitenzijmuur tot hun privégedeelte behoort.
De rechtbank overweegt dat artikel 17 lid 2 van de splitsingsakte, dat objectief moet worden uitgelegd, alleen betrekking kan hebben op delen van gebouwen op (of boven) eigen grond. Een andere uitleg van die bepaling leidt er immers toe dat als een persoon een uitbouw aan zijn woning realiseert die voor een deel in de tuin van zijn buren wordt geplaatst, hij zich op grond van artikel 17 lid 2 van de splitsingsakte op het standpunt zou kunnen stellen dat deze uitbouw (volledig) tot zijn privégedeelte is gaan behoren, ook al staat de uitbouw (gedeeltelijk of misschien zelfs voor een aanzienlijk gedeelte) op de grond van zijn buren. Dat kan objectief gezien niet de bedoeling zijn. Het is dan ook niet voor niets dat in de keuzelijst meer- en minderwerk is vermeld dat, als een bewoner een uitbouw aan zijn woning laat bouwen en de buren niet, erfdienstbaarheden zullen worden gevestigd. Dat zou niet nodig zijn als de uitbouw op grond van artikel 17 lid 2 van de splitsingsakte volledig tot het privégedeelte van de uitbouwer zou gaan behoren. Dat geen erfdienstbaarheid is gevestigd in verband met de buitenzijmuur, laat onverlet dat deze muur niet behoort tot het privégedeelte van [persoon C] en [persoon D] .
5.6.
Omdat de buitenzijmuur niet tot het privégedeelte van [persoon C] en [persoon D] behoort en op de grond van [persoon A] en [persoon B] staat, mogen [persoon A] en [persoon B] de buitenzijmuur afbreken om een uitbouw tegen de scheidsmuur te bouwen. Hoewel dit niet expliciet in de artikelen 38 en 39 van de koop-/aannemingsovereenkomst staat, zoals [persoon C] en [persoon D] benadrukken, brengt een redelijke uitleg van deze bepalingen dat wel mee. Dat [persoon C] en [persoon D] eerder een uitbouw hebben geplaatst met een buitenmuur, maakt dit niet anders. Zoals [persoon A] en [persoon B] terecht opmerken, ontstaat door het afbreken van de buitenzijmuur en het aansluiten van de uitbouw van [persoon A] en [persoon B] op de scheidsmuur feitelijk precies dezelfde situatie als wanneer partijen tegelijk een uitbouw hadden laten plaatsen. De buitenzijmuur is ook niet meer nodig, omdat de uitbouw van [persoon A] en [persoon B] de functies daarvan (zoals bescherming tegen weersinvloeden) overneemt.
5.7.
[persoon A] en [persoon B] mogen de buitenzijmuur van hun uitbouw op de grond (het privégedeelte) van [persoon C] en [persoon D] plaatsen. [persoon C] en [persoon D] moeten immers op grond van artikel 38 en 39 van de koop-/aannemingsovereenkomst dulden dat [persoon A] en [persoon B] een funderingsbalk met muur op de erfafscheiding plaatsen. Omdat de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] minder diep is dan die van [persoon A] en [persoon B] is voor de laatste 1,3 meter van de uitbouw van [persoon A] en [persoon B] een (nieuwe) buitenzijmuur nodig. Het is onvermijdelijk dat die op de grond van [persoon C] en [persoon D] komt te staan. Dat moeten [persoon C] en [persoon D] gedogen, net als [persoon A] en [persoon B] sinds 2010 hebben moeten gedogen dat de buitenzijmuur van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] op hun grond staat. [persoon C] en [persoon D] hebben nog aangevoerd dat zij hun buitenzijmuur destijds op de grond van [persoon A] en [persoon B] mochten plaatsen vanwege de uitzondering uit artikel 17 lid 2 van de splitsingsakte (“in het kader van de bouw van het complex”) die nu niet meer zou gelden, maar dat volgt niet uit dat artikel en is overigens ook in strijd met de strekking van de artikelen 38 en (vooral) 39 van de koop-/aannemingsovereenkomst.
5.8.
[persoon C] en [persoon D] hebben nog aangevoerd dat hun zonnescherm aangepast of verplaatst moet worden en dat zij de door hen gewenste tuinkamer niet meer kunnen realiseren als de uitbouw van [persoon A] en [persoon B] op de door hen gewenste manier wordt gerealiseerd. Dat het zonnescherm moet worden aangepast of verplaatst als de buitenzijmuur van de uitbouw van [persoon A] en [persoon B] voor ongeveer 12 centimeter op de grond van [persoon C] en [persoon D] komt te staan, hebben zij onvoldoende onderbouwd en staat dus niet vast. Bovendien is onduidelijk welke rechtsgevolgen [persoon C] en [persoon D] aan die stelling verbinden. Indien en voor zover zij menen dat dit in de weg staat aan het realiseren van de door [persoon A] en [persoon B] gewenste uitbouw, is dat gelet op de rechten en belangen van [persoon A] en [persoon B] niet het geval. Gelet op artikel 39 van de koop/-aanneemovereenkomst hebben [persoon C] en [persoon D] rekening kunnen houden met de mogelijkheid dat [persoon A] en [persoon B] of eventuele kopers van hun woning op enig moment alsnog een uitbouw zouden realiseren en met de mogelijke gevolgen daarvan voor hun zonnescherm en voor hun wens om in de toekomst een tuinkamer te realiseren.
5.9.
Het realiseren van de uitbouw heeft logischerwijs gevolgen voor het dakoverstek van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] , de schutting en de hemelwaterafvoer.
5.10.
Gelet op het voorgaande wordt vordering IV van [persoon A] en [persoon B] toegewezen en worden de vorderingen van [persoon C] en [persoon D] afgewezen. Daarbij wordt opgemerkt dat de rechtbank slechts heeft beoordeeld of de uitbouw op grond van de door partijen ingeroepen bepalingen is toegestaan. De uitbouw moet ook voldoen aan de toepasselijke publiekrechtelijke wet- en regelgeving. [persoon C] en [persoon D] hebben niet gesteld dat dit niet het geval is, zodat de rechtbank daar niet op in hoeft te gaan. Wel zal de rechtbank bij het geven van de verklaring voor recht een kanttekening met deze strekking opnemen.
[persoon C] en [persoon D] moeten [persoon A] en [persoon B] daarvoor toegang verlenen
5.11.
[persoon A] en [persoon B] vorderen een veroordeling van [persoon C] en [persoon D] om aan [persoon A] en [persoon B] en hun aannemer toegang te verlenen tot het privégedeelte van [persoon C] en [persoon D] , namelijk de tuin en het dak van hun woning, voor zover dat noodzakelijk is om de uitbouw te realiseren. [persoon A] en [persoon B] hebben dit recht en [persoon C] en [persoon D] hebben deze verplichting op grond van artikel 5:56 BW. Hoewel [persoon A] en [persoon B] hier strikt genomen geen veroordeling voor nodig hebben, zoals [persoon C] en [persoon D] aanvoeren, begrijpt de rechtbank dat [persoon A] en [persoon B] er prijs op stellen dat de rechtbank dit expliciet vaststelt. Gelet op de weigerachtige opstelling van [persoon C] en [persoon D] hebben [persoon A] en [persoon B] daar een redelijk belang bij. Daarom wordt vordering V van [persoon A] en [persoon B] toegewezen. De in dit kader door [persoon A] en [persoon B] gevorderde dwangsom (vordering VI) wordt echter niet opgelegd. [persoon C] en [persoon D] hebben verklaard dat, als [persoon A] en [persoon B] in het gelijk worden gesteld, zij aan hun verplichtingen uit artikel 5:56 BW zullen voldoen. De rechtbank ziet mede gelet op de toewijzing van de vorderingen IV en V onvoldoende reden om daaraan te twijfelen en acht het opleggen van een dwangsom daarom niet nodig.
[persoon C] en [persoon D] moeten € 2.571,25 aan [persoon A] en [persoon B] betalen
5.12.
[persoon A] en [persoon B] vorderen € 2.571,25 aan schadevergoeding van [persoon C] en [persoon D] en leggen aan deze vordering (VII) het volgende ten grondslag. [persoon A] en [persoon B] hebben een aannemer ingeschakeld voor het plaatsen van de uitbouw, omdat zij meenden daartoe gerechtigd te zijn. De aannemer van [persoon A] en [persoon B] heeft kosten gemaakt, omdat [persoon C] en [persoon D] weigerden medewerking te verlenen. Het gaat om kosten vanwege niet op te vangen manuren (32 uur), extra transportkosten door het afbestellen van materiaal, kosten voor de levering, huur en afvoer van een bouwtoilet en opslagkosten voor een al bestelde kozijnpui. [persoon A] en [persoon B] moesten die kosten op grond van de toepasselijke algemene voorwaarden aan de aannemer betalen en hebben dat ook gedaan.
5.13.
[persoon C] en [persoon D] voeren aan dat zij niet onrechtmatig handelen tegenover [persoon A] en [persoon B] met betrekking tot het plaatsen van de uitbouw. [persoon A] en [persoon B] hebben [persoon C] en [persoon D] bovendien pas zes dagen voordat de werkzaamheden zouden plaatsvinden geïnformeerd, maar hadden daarmee niet zo lang moeten wachten. Dat de werkzaamheden niet uitgevoerd konden worden en dat daarvoor kosten in rekening zijn gebracht, komt dus voor rekening en risico van [persoon A] en [persoon B] zelf. Zij hadden kunnen wachten met inschakelen van de aannemer totdat zij toestemming van [persoon C] en [persoon D] hadden. [persoon A] en [persoon B] hebben daarnaast eenzijdig besloten om de werkzaamheden uit te stellen.
5.14.
De rechtbank is het met [persoon C] en [persoon D] eens dat het voor de hand had gelegen dat [persoon A] en [persoon B] hen, al was het maar uit beleefdheid, eerder over het plaatsen van de uitbouw op de hoogte hadden gesteld. Dat neemt niet weg dat [persoon A] en [persoon B] in hun recht stonden om de door hen gewenste uitbouw te plaatsen en dat [persoon C] en [persoon D] zich daar ten onrechte tegen hebben verzet. Dat [persoon A] en [persoon B] gelet op de opstelling van [persoon C] en [persoon D] het oordeel van de rechter hebben afgewacht, is begrijpelijk en bovendien een tegemoetkoming aan [persoon C] en [persoon D] . Voor zover [persoon C] en [persoon D] in dit verband een beroep op eigen schuld doen, slaagt dit beroep dus niet. Door ten onrechte geen medewerking te verlenen, hebben [persoon C] en [persoon D] toerekenbaar onrechtmatig gehandeld tegenover [persoon A] en [persoon B] en moeten zij de schade die [persoon A] en [persoon B] daardoor hebben geleden vergoeden (artikel 6:162 BW). [persoon A] en [persoon B] hebben voldoende gemotiveerd gesteld dat zij door het niet-meewerken van [persoon C] en [persoon D] schade hebben geleden en dat is door [persoon C] en [persoon D] onvoldoende gemotiveerd betwist. [persoon C] en [persoon D] hebben de hoogte van de gestelde schade, die [persoon A] en [persoon B] met een factuur voldoende hebben onderbouwd, niet betwist. [persoon C] en [persoon D] moeten dus de gevorderde schadevergoeding van € 2.571,25 betalen. Daartoe worden zij hoofdelijk veroordeeld. De wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing. De rechtbank acht het niet noodzakelijk om daarnaast een betalingstermijn te stellen.
in conventie
Proceskosten
5.15.
[persoon C] en [persoon D] worden als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk in de proceskosten veroordeeld. De proceskosten van [persoon A] en [persoon B] (exclusief nakosten) worden begroot op:
- dagvaarding € 130,51
- griffierecht € 1.301,00
- salaris advocaat
€ 1.228,00(2 punten × tarief € 614,00)
Totaal € 2.659,51
5.16.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
Proceskosten
5.17.
[persoon C] en [persoon D] worden als de in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk (ECLI:NL:HR:2022:1942) in de proceskosten veroordeeld. De samenhang tussen conventie en reconventie is zodanig dat dit moeten leiden tot toepassing van factor 0,5. De proceskosten van [persoon A] en [persoon B] (exclusief nakosten) worden begroot op € 614,00 aan salaris advocaat (2 punten × tarief € 614,00 × factor 0,5).
in conventie en in reconventie
5.18.
De nakosten (voor conventie en reconventie samen) worden begroot op € 278,00 (exclusief de eventuele verhoging zoals vermeld in de beslissing).
5.19.
Gelet op het voorgaande worden de proceskosten van [persoon A] en [persoon B] in totaal begroot op € 3.551,51.
5.20.
De uitsluitend in conventie gevorderde wettelijke rente over de nakosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in het incident
5.21.
[persoon A] en [persoon B] vorderen bij wijze van provisionele vordering (in de zin van artikel 223 Rv) – kort gezegd – dat [persoon C] en [persoon D] worden gelast om te gedogen dat [persoon A] en [persoon B] de door hen beoogde uitbouw plaatsen en om [persoon A] en [persoon B] en hun aannemer, met het oog op die plaatsing, voor zover nodig toegang te verlenen tot hun tuin en dak, dit alles op straffe van verbeurte van een dwangsom. Omdat bij dit vonnis wordt beslist op de vorderingen in de hoofdzaak, hebben [persoon A] en [persoon B] geen belang meer bij hun incidentele vorderingen. Die vorderingen worden daarom afgewezen.
5.22.
De rechtbank ziet aanleiding om [persoon A] en [persoon B] in de proceskosten in het incident te veroordelen. Als de rechtbank eerder op de incidentele vorderingen had beslist, had zij die namelijk afgewezen. De vorderingen zijn erop gericht om de uitbouw te realiseren en zijn bijna gelijk aan de vorderingen in conventie. Toewijzing van de incidentele vorderingen zou tot moeilijk omkeerbare gevolgen leiden en niet is gebleken dat van [persoon A] en [persoon B] niet kon worden gevergd de beslissing in de hoofdzaak af te wachten. [persoon A] en [persoon B] hebben hun stelling dat hun kosten elke dag dat niet wordt gebouwd oplopen niet onderbouwd (en in dat kader ook geen schadevergoeding gevorderd). [persoon A] en [persoon B] worden dus hoofdelijk (ECLI:NL:HR:2022:1942) in de proceskosten (inclusief nakosten) in het incident veroordeeld. De proceskosten van [persoon C] en [persoon D] worden begroot op:
- salaris advocaat € 1.228,00 (2 punten × € 614,00)
- nakosten
€ 178,00(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal € 1.406,00
5.23.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

6.De beslissing

De rechtbank
in conventie
6.1.
verklaart voor recht dat het [persoon A] en [persoon B] – privaatrechtelijk gezien – is toegestaan de beoogde uitbouw met een diepte van 2,5 meter te realiseren, waarbij de buitenzijmuur en het dakoverstek van de bestaande uitbouw van [persoon C] en [persoon D] worden verwijderd, inclusief de huidige hemelwaterafvoer en het hek ter plaatse van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] , waarbij de door [persoon A] en [persoon B] te realiseren uitbouw goed en deugdelijk zal worden aangesloten op de binnen- en buitenzijde van de uitbouw van [persoon C] en [persoon D] , daaronder begrepen de plaatsing van een nieuwe hemelwaterafvoer, inclusief een buitenzijmuur die voor ongeveer 12 centimeter op het privégedeelte van [persoon C] en [persoon D] wordt gebouwd, en een dakoverstek binnen het privé-gedeelte van [persoon C] en [persoon D] op een vergelijkbare wijze als hun huidige buitenzijmuur en dakoverstek,
6.2.
veroordeelt [persoon C] en [persoon D] om [persoon A] en [persoon B] en de aannemer van [persoon A] en [persoon B] toegang te verlenen tot de tuin van [persoon C] en [persoon D] en het dak van hun woning, voor zover dit noodzakelijk is om de uitbouw van [persoon A] en [persoon B] te realiseren,
6.3.
veroordeelt [persoon C] en [persoon D] hoofdelijk tot betaling aan [persoon A] en [persoon B] van € 2.571,25, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf de vijftiende dag na dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
6.4.
verklaart de veroordelingen onder 6.2 en 6.3 uitvoerbaar bij voorraad,
6.5.
wijst het meer of anders gevorderde af,
in reconventie
6.6.
wijst de vorderingen af,
in conventie en in reconventie
6.7.
veroordeelt [persoon C] en [persoon D] hoofdelijk in de proceskosten van € 3.551,51, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [persoon C] en [persoon D] niet tijdig aan deze veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, moeten zij € 92,00 extra aan [persoon A] en [persoon B] betalen, plus de kosten van betekening,
6.8.
veroordeelt [persoon C] en [persoon D] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten in conventie van € 2.837,51 als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.9.
verklaart de veroordelingen onder 6.7 en 6.8 uitvoerbaar bij voorraad,
in het incident
6.10.
wijst de vorderingen af,
6.11.
veroordeelt [persoon A] en [persoon B] hoofdelijk in de proceskosten van € 1.406,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [persoon A] en [persoon B] niet tijdig aan deze veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, moeten zij € 92,00 extra aan [persoon C] en [persoon D] betalen, plus de kosten van betekening,
6.12.
veroordeelt [persoon A] en [persoon B] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan,
6.13.
verklaart de veroordelingen onder 6.11 en 6.12 uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van
mr. S. van Leeuwen, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2024.
3726/3194