In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 6 maart 2024 uitspraak gedaan in een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zoals bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De veroordeelde, die eerder was veroordeeld voor strafbare feiten, heeft over een langere periode wederrechtelijk voordeel verkregen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bedrag van dit voordeel € 105.684,58 bedraagt, dat de veroordeelde aan de staat moet betalen. De vordering van de officier van justitie, mr. S.M. van der Kallen, was gericht op het vaststellen van dit bedrag en het opleggen van de betalingsverplichting aan de veroordeelde. De rechtbank heeft vastgesteld dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de veroordeelde andere strafbare feiten heeft begaan, maar er is geen inhoudelijk verweer gevoerd tegen de ontnemingsvordering. De rechtbank heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op verklaringen van getuigen en een rapport van de verbalisant. De rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde in aanmerking genomen bij het nemen van de beslissing.