ECLI:NL:RBROT:2024:3794

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 april 2024
Publicatiedatum
26 april 2024
Zaaknummer
AWB - 23 _ 4800
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • M.G.L. de Vette
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op bezwaar door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap

In deze uitspraak van de Rechtbank Rotterdam op 25 april 2024, wordt het beroep van eiser tegen de afwijzing van een dwangsom door de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap beoordeeld. Eiser had een verzoek ingediend voor een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar, dat was ingediend tegen een eerdere afwijzing van een aanvullende beurs en reisvoorziening. De rechtbank oordeelt dat de minister de beslissing op het bezwaar rechtmatig heeft verdaagd en dat de gronden die eiser aanvoert niet voldoende zijn om de verdagingsbeslissing te weerleggen. De rechtbank stelt vast dat de minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat hij geen dwangsom aan eiser verschuldigd is, omdat de ingebrekestelling van eiser prematuur was ingediend. De rechtbank wijst erop dat de minister met een eerder besluit eiser wel een dwangsom heeft toegekend naar aanleiding van een andere ingebrekestelling. De rechtbank concludeert dat het beroep ongegrond is en dat eiser geen recht heeft op terugbetaling van griffierecht of vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 23/4800

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 april 2024 in de zaak tussen

[naam] , uit Rotterdam, eiser

(gemachtigde: mr. P.S. Folsche),
en

de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, de minister

(gemachtigde: mr. G.J.M. Naber ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de weigering tot toekenning van een dwangsom.
1.1.
Met het primaire besluit van 16 februari 2023 is het verzoek van eiser tot toekenning van een dwangsom wegens het niet tijdig nemen van een besluit, door de minister afgewezen. Met het bestreden besluit van 30 mei 2023 op het bezwaar van eiser is de minister bij de afwijzing gebleven.
1.2.
Eiser heeft tegen beroep ingesteld. De minister heeft hierop gereageerd met een verweerschrift.
1.3.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
1.4.
De rechtbank heeft het beroep op 11 april 2024 op zitting behandeld. Partijen hebben zich voor de zitting afgemeld.

Totstandkoming van het besluit

2. Op 1 november 2022 heeft de minister een door eiser aangevraagde aanvullende beurs en reisvoorziening over de periode januari tot en met december 2023 afgewezen. Hiertegen heeft eiser op 2 november 2022 bezwaar gemaakt.
2.1
Bij brief van 7 november 2022 is aan eiser medegedeeld dat binnen twaalf weken een beslissing op bezwaar zal worden genomen. Bij brief van 16 januari 2023 is door de manager bezwaar en beroep van de Dienst Uitvoering Onderwijs (DUO) aan eiser medegedeeld dat de beslistermijn op het bezwaar met zes weken werd verdaagd.
2.2.
Op 10 februari 2023 heeft eiser de minister een ingebrekestelling gestuurd voor het niet tijdig beslissen op het bezwaarschrift van 2 november 2022.
2.3.
Bij besluit van 26 april 2023 heeft de minister beslist op het bezwaarschrift van 2 november 2022 van eiser.
2.4.
Bij primair besluit van 16 februari 2023 heeft de minister de dwangsom vanwege het niet tijdig beslissen op het bezwaar tegen het besluit van 22 oktober 2022 afgewezen, omdat eiser de ingebrekestelling van 10 februari 2023 heeft verstuurd voor afloop van de beslistermijn.
2.5.
Bij het bestreden besluit heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 16 februari 2023 ongegrond verklaard. De minister is daarmee bij de afwijzing van de dwangsom gebleven

Beoordeling door de rechtbank

3. De rechtbank beoordeelt de afwijzing van de dwangsom. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
5. Partijen zijn verdeeld over de vraag of met de brief van 16 januari 2023 de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 1 november 2022 rechtmatig is verdaagd, zoals bedoeld in artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. Eiser heeft in beroep allereerst aangevoerd dat de beslissing tot verdaging van de beslistermijn onbevoegdelijk is genomen. De brief waarbij de verdaging is medegedeeld is namelijk ondertekend door de manager bezwaar en beroep, terwijl deze manager enkel een ondermandaat toekomt.
6.1.
In de brief van 4 april 2024 heeft eiser de beroepsgrond dat het verdagingsbesluit onbevoegd is genomen ingetrokken. Deze beroepsgrond zal dan ook niet verder worden besproken.
Is het nemen van de verdagingsbeslissing in strijd met het beginsel van fair play?
7. Eiser stelt zich verder op het standpunt dat de minister in strijd handelt met het beginsel van fair play door in de bezwaarfase structureel de beslistermijn te verdagen in zaken waarin het recht op studiefinanciering aan de orde is van studenten die afkomstig zijn uit andere lidstaten van de Europese Unie. De gemachtigde van eiser stelt ambtshalve bekend te zijn met deze werkwijze. De bevoegdheid tot het verdagen van de beslissing is volgens eiser voorbehouden aan bijzondere gevallen. Daarvan is sprake indien zonder verdaging een zorgvuldige voorbereiding van het besluit niet mogelijk is. Voor deze opvatting vindt eiser steun in de parlementaire geschiedenis en een rapport van de nationale ombudsman. [1] De minister heeft, aldus eiser, niet aannemelijk gemaakt dat zonder verdaging van de beslissing de zorgvuldigheid in het gedrang komt. Het structureel verdagen van de beslissing klemt te meer doordat in de onderliggende besluiten afwijzingen van aanvragen van studiefinanciering aan de orde zijn. Studenten hebben immers een aan een studiefinancieringstijdvak voorafgaande toekenning van studiefinanciering nodig om in dat tijdvak te kunnen voorzien in de kosten van levensonderhoud. Door het vertragen van de besluitvorming (op bezwaar) en de niet op de specifieke student toegesneden motivering van besluiten worden zij door de minister in deze behoefte gefrustreerd.
7.1.
De minister stelt in zijn verweerschrift dat hij een beslistermijn niet verdaagt om de enkele reden dat in een procedure het recht op studiefinanciering aan de orde is van een student uit een andere lidstaat van de Europese Unie. Van de bevoegdheid tot verdaging wordt pas gebruik gemaakt indien en voor zover een zorgvuldige behandeling van het bezwaarschrift binnen de initiële beslistermijn niet mogelijk is. Redenen daarvoor kunnen volgens de minister zijn gelegen in de inhoud van het bezwaarschrift, de voorraadontwikkeling, personele capaciteit en overige omstandigheden. De minister voert verder aan dat uit vaste rechtspraak volgt dat een beslissing tot verdaging van het besluit op bezwaar geen motivering behoeft. [2] Van belang is dat artikel 7:10, vijfde lid, van de Awb bepaalt dat van de toepassing van de bevoegdheid tot verdaging van de beslistermijn mededeling aan belanghebbenden dient te worden gedaan. Daaruit is geen motiveringseis af te leiden, zodat de wet daarmee niet bepaalt dat enkel in bijzondere gevallen een verdaging van het besluit op bezwaar mag plaatsvinden. Van strijd met het beginsel van fair play kan daarom volgens de minister geen sprake zijn.
7.2.
De rechtbank overweegt dat uit de jurisprudentie volgt dat de beslissing tot verdaging van de beslissing op een bezwaarschrift bij de mededeling van die verdaging aan de belanghebbenden niet behoeft te worden gemotiveerd. Met de in 7.1 weergegeven reactie van de minister op het beroep heeft de minister voorts inzichtelijk gemaakt waarom in het algemeen tot verdaging wordt overgegaan. Het beroep van eiser op het rapport van de Nationale ombudsman kan niet leiden tot het oordeel dat de verdaging van het besluit op bezwaar niet rechtmatig is. In dit geval is verder van belang dat in de bezwaarfase feitenonderzoek moest worden gedaan. Gelet hierop bestaat geen grond voor het oordeel dat de minister in strijd heeft gehandeld met het beginsel van fair play door gebruik te maken van diens bevoegdheid tot het verdagen van de beslissing.
7.3.
Het betoog van eiser slaagt niet.
Is de verdagingsbeslissing in strijd met het Unierecht?
8. Eiser betoogt vervolgens dat de minister in strijd handelt met het Unierecht door enkel en op structurele wijze gebruik te maken van zijn verdagingsbevoegdheid in zaken waarin het recht op studiefinanciering van studenten uit andere lidstaten van de Europese Unie aan de orde is. Nederlandse studenten lopen niet structureel aan tegen langere bezwaarfases en worden daarmee niet gefrustreerd in het verwezenlijken van het recht op studiefinanciering.
8.1.
De rechtbank is van oordeel dat dit betoog van eiser niet kan slagen omdat eiser zijn stelling dat sprake is van directe discriminatie bestaande in een ongelijke behandeling tussen Nederlandse studenten en studenten uit andere lidstaten van de Europese Unie bij het hanteren van de bevoegdheid tot verdagen van de beslissing niet heeft onderbouwd. Door de minister is in dit verband in zijn verweerschrift toegelicht dat DUO geen (beleids)regel of handelswijze hanteert waarvan op basis van nationaliteit wordt bepaald of een beslissing wordt verdaagd. Ook ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de verdagingsbeslissing van 16 januari 2023 een ontoelaatbare belemmering vormt op het vrije verkeer van werknemers. Hierbij is mede van belang dat juist moet worden vastgesteld of eiser de status van migrerend werknemer toekomt in het studiefinancieringstijdvak dat in de aan deze procedure onderliggende besluitvorming aan de orde is.
9. Gelet op het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot het oordeel dat met de met de brief van 16 januari 2023 de beslissing op bezwaar rechtmatig is verdaagd. Om die reden is de ingebrekestelling van eiser van 10 februari 2023 ingediend voor afloop van de beslistermijn. Aan deze premature ingebrekestelling komt daarom geen betekenis toe. Dit betekent dat de minister op goede gronden heeft geconcludeerd dat hij aan eiser geen dwangsom is verschuldigd.
10. Ten overvloede merkt de rechtbank op dat de minister met het besluit van 3 mei 2023 eiser naar aanleiding van zijn (tweede) ingebrekestelling van 8 maart 2023 een dwangsom heeft toegekend van € 1.127,-.

Conclusie en gevolgen

11. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat de minister aan eiser geen dwangsom is verschuldigd vanwege niet tijdig beslissen. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.G.L. de Vette, rechter, in aanwezigheid van R.P. Evegaars, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 25 april 2024.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie
2.Zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep 15 april 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1459.