ECLI:NL:RBROT:2024:3746
Rechtbank Rotterdam
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Afwijzing vordering tot herroeping van voorwaardelijke invrijheidstelling
In deze zaak heeft de rechtbank Rotterdam op 29 maart 2024 uitspraak gedaan over de vordering tot (gedeeltelijke) herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1993, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 58 maanden door het Canterbury Crown Court in Groot-Brittannië. Hij was op 9 juni 2021 voorwaardelijk in vrijheid gesteld, met een proeftijd van 589 dagen, waaraan voorwaarden waren verbonden. Op 2 januari 2024 diende het openbaar ministerie een vordering in tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, omdat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden had gehouden. Tijdens de zitting op 25 januari 2024 bleek dat de oproeping nietig was, en de inhoudelijke behandeling vond plaats op 29 maart 2024. De officier van justitie, mr. M. Boekhoud, heeft de vordering gehandhaafd, terwijl de verdediging, vertegenwoordigd door raadsman mr. A.C. van t Hek, verzocht om afwijzing van de vordering. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde zich niet aan de voorwaarden heeft gehouden, maar heeft in zijn persoonlijke omstandigheden aanleiding gezien om de vordering tot herroeping af te wijzen. De rechtbank oordeelde dat de veroordeelde inmiddels een stabiel leven heeft opgebouwd, met een huis, werk en zorg voor zijn minderjarige zoon. Herroeping zou zijn vooruitgang in gevaar brengen, wat de rechtbank als onwenselijk beschouwde. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling is dan ook afgewezen.