In deze zaak, die werd behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, gaat het om een geschil tussen twee contractueel medehuurders, [persoon A] en [persoon B], die een affectieve relatie hadden. [persoon A] huurt sinds 1 september 2020 een woning in Rotterdam en [persoon B] werd op 4 april 2022 medehuurder. Na het verbreken van hun relatie eist [persoon A] dat de kantonrechter bepaalt dat zij alleen gerechtigd is tot het gebruik van de woning en dat [persoon B] de huurovereenkomst moet opzeggen. Daarnaast vordert zij een bedrag van € 4.098,16 van [persoon B]. De kantonrechter oordeelt dat [persoon B] de huur niet langer zal voortzetten en moet betalen aan [persoon A] een bedrag van € 2.730,16, dat voortvloeit uit financiële afspraken tijdens hun relatie. De kantonrechter wijst ook de eis van [persoon A] af om 50% van de huur over een bepaalde periode te vorderen, omdat [persoon B] in die periode niet meer in de woning verbleef. Tevens wordt [persoon A] veroordeeld om enkele zaken aan [persoon B] terug te geven, maar de eis om contant geld en foto's terug te geven wordt afgewezen. De proceskosten worden toegewezen aan [persoon A] en de proceskosten in reconventie worden gecompenseerd. Dit vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.