ECLI:NL:RBROT:2024:3244

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 maart 2024
Publicatiedatum
12 april 2024
Zaaknummer
C/10/632599 / FA RK 22-554
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding en verrekening van kosten van de huishouding

In deze beschikking van de Rechtbank Rotterdam, gedateerd 29 maart 2024, wordt de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding tussen de vrouw en de man behandeld. De vrouw, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.M. Bekooij, verzoekt de man, vertegenwoordigd door advocaat mr. R. van Venetiën, om een bedrag van € 106.125,73 te betalen op basis van verrekening van de kosten van de huishouding. De rechtbank heeft eerder op 21 juni 2023 de echtscheiding uitgesproken en de verzoeken tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage en verdeling van eenvoudige gemeenschappen behandeld. De man heeft verweer gevoerd tegen het verzoek van de vrouw, onder andere door te stellen dat het verzoek niet deugdelijk is onderbouwd en dat er sprake is van rechtsverwerking.

De rechtbank overweegt dat partijen in hun huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen dat de kosten van de huishouding gezamenlijk worden gedragen naar rato van hun inkomen. De vrouw heeft haar verzoek tijdig ingediend, binnen de vervaltermijn van vijf jaar zoals opgenomen in de huwelijkse voorwaarden. De rechtbank oordeelt dat de man onvoldoende heeft onderbouwd dat er sprake is van een stilzwijgende overeenkomst of dat de vrouw haar aanspraak niet meer kan maken. De rechtbank wijst het verzoek van de vrouw tot verrekening van de kosten van de huishouding af, omdat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat de man meer inkomsten heeft gehad dan uit zijn jaarstukken blijkt. De proceskosten worden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt.

De beschikking is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier en partijen hebben de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team familie
zaaknummers / rekestnummers: C/10/632599 / FA RK 22-554 en C/10/653111 / FA RK 23-1301
Beschikking van 29 maart 2024 over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding
in de zaak van:
[naam 1], de vrouw,
wonende te [woonplaats 1],
advocaat mr. J.M. Bekooij te Den Haag,
t e g e n
[naam 2], de man,
wonende te [woonplaats 2],
advocaat mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn.

1.De verdere procedure

1.1.
Het verloop van de verdere procedure blijkt uit:
  • de beschikking van deze rechtbank van 21 juni 2023 met de daarin genoemde stukken;
  • de beschikking van deze rechtbank van 4 oktober 2023 waarin de zaak is verwezen naar de meervoudige kamer;
  • het verweerschrift tegen aanvullende verzoeken met bijlagen van de man, ingekomen op 22 januari 2024;
  • het bericht met bijlagen van de vrouw van 2 februari 2024.
1.2.
De voortgezette mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 16 februari 2024. Daarbij zijn verschenen:
  • de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
  • de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.3.
Tijdens de mondelinge behandeling is door de man een pleitnotitie overgelegd.

2.De verdere vaststaande feiten

2.1.
Partijen hebben op 28 december 2016 huwelijkse voorwaarden laten opmaken. Deze huwelijkse voorwaarden luiden – voor zover hier van belang – als volgt:
Rechtskeuze.
Artikel 1.
Op deze huwelijksvoorwaarden en de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk van de echtgenoten zal Nederlands recht van toepassing zijn.
Huwelijksgoederenregime.
Artikel 2.
Tussen de echtgenoten zal geen enkele vorm van huwelijksgoederengemeenschap bestaan.
(…)
Ruim inkomensbegrip.
Artikel 4.
Onder inkomen wordt verstaan:
winst uit onderneming, loon, resultaat uit overige werkzaamheden en periodieke uitkeringen en verstrekkingen;
inkomen uit aanmerkelijk belang;
vruchten van de vermogens van ieder van de echtgenoten voorzover deze vruchten niet reeds zijn begrepen in de sub a. en b. vermelde bestanddelen.
Het inkomen van een echtgenoot die - direct of indirect - door aandelenbezit of anderszins in overwegende mate bij machte is te bepalen dat winsten gemaakt binnen een onderneming hem rechtstreeks of middellijk ten goede komen, dient te worden vastgesteld naar redelijkheid en billijkheid, zulks in de zin van artikel 1:141 lid 4 van het Burgerlijk Wetboek.
Onder loon als bedoeld in lid 1 sub a. worden tevens begrepen de uitkeringen ter vervanging van inkomen in verband met (vroeger) werk, zoals sociale en pensioenuitkeringen.
Indien een echtgenoot met zijn werk- of opdrachtgever overeenkomt minder inkomsten te genieten dan gebruikelijk dan wel inkomsten op een ongebruikelijk tijdstip te genieten, worden voor de berekening van het inkomen de gebruikelijke inkomsten alsmede het gebruikelijke tijdstip in aanmerking genomen.
Tot het in lid 1 sub a. vermelde bestanddeel behoren niet de voordelen die behaald worden bij gehele of gedeeltelijke staking in fiscale zin van
een door een echtgenoot hetzij als eenmanszaak hetzij als vennoot binnen een vennootschap onder firma/maatschap gedreven onderneming of uitgeoefend beroep;
een werkzaamheid.
Voordelen die worden behaald bij de vervreemding van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen of winstbewijzen, of bij de vervreemding van een gedeelte van de in deze aandelen of winstbewijzen besloten liggende rechten (vervreemdingsvoordelen) vallen niet onder het in lid 1 sub b. versnelde bestanddeel.
Bij de vaststelling van het inkomen wordt geen rekening gehouden met eventuele verminderingen voor de heffingsgrondslag. Het inkomen wordt wel verminderd met eventuele wettelijke inhoudingen en met belastingheffingen waarvoor een echtgenoot overeenkomstig artikel 7 draagplichtig is.
Kosten van de huishouding.
Artikel 5.
1.
De kosten van de huishouding in enig jaar, deze kosten genomen in de ruimste zin van de wet, worden voldaan uit de in dat jaar genoten inkomens van de echtgenoten in de zin van artikel 4 en wel naar evenredigheid daarvan;
voor zover deze inkomens ontoereikend zijn worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
2.
Echtgenoten kunnen bij schriftelijke overeenkomst van de in dit artikel vermelde draag- en fourneerplicht afwijken.
3.
Het in dit artikel bepaalde geldt niet voorzover bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 1:84 van het Burgerlijk Wetboek zich daartegen verzetten.
Premies levensverzekering.
Artikel 6.
Premies en koopsommen van levensverzekeringen (ongevallenverzekeringen daaronder begrepen) vormen geen kosten van de huishouding, voorzover die premies en koopsommen betrekking hebben op de dekking van het risico van overlijden van de verzekerde.
Voorts blijven deze premies en koopsommen buiten de hierna te melden
verrekeningen.
Indien een echtgenoot als begunstigde in een dergelijke polis staat genoemd, worden de daarop betrekking hebben de premies en koopsommen door deze echtgenoot gedragen en voldaan.
Belastingschulden.
Artikel 7.
Ieder van de echtgenoten draagt die inkomsten-. loon- en, of vermogensbelasting waarvoor hij wordt aangeslagen; zijn echter in een aanslag ten name van de ene echtgenoot inkomens- of vermogensbestanddelen van de andere echtgenoot begrepen. dan wordt deze aanslag gedragen naar evenredigheid van ieders in de aanslag begrepen inkomens- respectievelijk vermogensbestanddelen.
Vergoedingsplichten.
Artikel 8.
1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding of meer heeft betaald aan een belastingschuld dan waartoe deze echtgenoot ingevolge het hiervoor bepaalde verplicht is, heeft het recht het teveel bijgedragene of betaalde terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het in lid 1 vermelde recht vervalt vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin dit teveel bijgedragene of betaalde is of had kunnen worden vastgesteld.
(…)”

3.De verdere beoordeling

3.1.
Bij voormelde beschikking van 21 juni 2023 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en beslist op de verzoeken tot vaststelling van een onderhoudsbijdrage en verdeling van eenvoudige gemeenschappen. De behandeling van de zaak ten aanzien van de verrekening van de kosten van de huishouding is aangehouden.
3.2.
Verrekening kosten van de huishouding
3.2.1.
De vrouw verzoekt te bepalen dat de man uit hoofde van verrekening van de kosten van de huishouding aan haar een bedrag van € 106.125,73 moet betalen.
3.2.2.
De man voert gemotiveerd verweer en verzoekt, aanvullend, de vrouw te veroordelen in de proceskosten.
3.2.3.
De rechtbank zal hierna eerst ingaan op de formele verweren van de man. Dit zijn alle zogenoemde bevrijdende verweren, waarbij de stelplicht en bewijslast van de feiten of rechten die nodig zijn om het rechtsgevolg waarop de man zich beroept te kunnen honoreren, rusten op de man. Dat betekent dat het beroep daarop verworpen moet worden als de man er niet in slaagt om de feiten of rechten, waarop het rechtsgevolg is gebaseerd, aan te tonen.
Verplichte procesvertegenwoordiging
3.2.4.
De man stelt dat het verzoek van de vrouw tot vergoeding van wat door haar teveel zou zijn bijgedragen in de kosten van de huishouding niet op deugdelijke wijze is onderbouwd. Omdat het verzoek is gebaseerd op stukken die door derden zijn geschreven, en dus niet door de verplichte procesvertegenwoordiger, moeten deze stukken buiten beschouwing worden gelaten en moet de vrouw niet-ontvankelijk worden verklaard in haar verzoek.
3.2.5.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.2.6.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de man op de door hem aangehaalde jurisprudentie niet slaagt. De vrouw heeft een rapport van een accountant overgelegd. Dit stuk is door de vrouw via haar advocaat ingediend. Dat het processtuk ter onderbouwing van het verzoek van de vrouw beperkt is, maakt niet dat niet is voldaan aan de stelplicht, in de zin dat een wezenlijke stelling niet is ingenomen. De vraag of partijen ter onderbouwing van hun verzoek voldoende hebben gesteld, mede in het licht van het verweer van de ander daartegen, komt aan de orde bij de inhoudelijke beoordeling.
Redelijkheid en billijkheid, stilzwijgende overeenkomst en rechtsverwerking
3.2.7.
Naar de rechtbank begrijpt, voert de man drie rechtsgronden aan. Hij beroept zich op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid, stelt dat sprake is van een stilzwijgende overeenkomst en beroept zich op rechtsverwerking. De man meent met een beroep op voornoemde gronden dat de vrouw geen verzoek meer kan doen tot verrekening van de kosten van de huishouding. Volgens de man mocht hij er, gelet op de houding van de vrouw en de door haar gewekte verwachtingen, op vertrouwen dat zij de afwikkeling van de kosten van de huishouding niet langer zou verzoeken. Partijen hebben tijdens het huwelijk nooit kosten van de huishouding verrekend of hierover gesproken. De man was voornamelijk op de zorg voor het gezin gericht. Ook is aan de kant van de man, anders dan aan de kant van de vrouw, geen sprake van vermogensvorming. Partijen zijn ook al vanaf november 2021 feitelijk uiteen. Dat de vrouw lang stil heeft gezeten, komt voor haar rekening en risico. De man had geen rekening meer hoeven te houden met het verzoek van de vrouw tot verrekening van de kosten van de huishouding. Ook beroept de man zich op jurisprudentie waaruit volgt dat het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid om na één jaar nog kosten van de huishouding af te rekenen, omdat het ondoenlijk is vele jaren later nog een reconstructie van de uitgaven te maken. Hiertoe hebben partijen ook geen deugdelijke boekhouding bijgehouden.
3.2.8.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.2.9.
De rechtbank is van oordeel dat het beroep van de man op voornoemde drie rechtsgronden niet slaagt en overweegt daartoe het volgende. Partijen zijn in hun huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat zij de kosten van de huishouding gezamenlijk dragen, naar rato van hun inkomen. Wanneer een partij meer heeft bijgedragen dan hij had moeten bijdragen, is er aanleiding tot vergoeding aan deze partij door de ander. Volgens vaste rechtspraak ligt het daarbij voor de hand aan te nemen dat de onderlinge afrekening periodiek moet plaatsvinden na het verstrijken van ieder kalenderjaar. Daarbij is van belang dat deze rechtspraak ziet op situaties waarin partijen geen vervalbeding zijn overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden. Deze leemte wordt dan opgevuld door de eisen van de redelijkheid en billijkheid. [1] In deze zaak zijn partijen wél een vervalbeding overeengekomen. Partijen zijn uitdrukkelijk in artikel 8 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat de echtgenoot die in een kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan hij zou moeten dragen, dit meerdere van de andere echtgenoot terug kan vorderen. In lid 2 van voornoemd artikel zijn partijen overeengekomen dat het vermelde recht tot terugvordering vervalt vijf jaar na het einde van het kalenderjaar waarin deze vordering is of had kunnen worden vastgesteld. De vrouw heeft haar verzoek daarom tijdig, te weten binnen de in de huwelijkse voorwaarden opgenomen vervaltermijn van vijf jaar, ingediend. De man heeft geen andere omstandigheden aangevoerd waarom artikel 8 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid. Het enkele feit dat partijen een termijn van vijf jaar hebben opgenomen, is daarvoor onvoldoende. De stelling van de man dat partijen geen behoorlijke boekhouding hebben bijgehouden, waardoor afrekening ondoenlijk is en op grond van de redelijkheid en billijkheid achterwege zou moeten blijven, is, gelet op de uitvoerige bewijsstukken die door partijen in het geding zijn gebracht, niet juist. De rechtbank is van oordeel dat de man ook onvoldoende heeft onderbouwd dat partijen tijdens hun huwelijk andersluidende (stilzwijgende) afspraken hebben gemaakt en hebben willen afwijken van de huwelijkse voorwaarden.
3.2.10.
Voor een beroep op rechtsverwerking is vereist dat bijzondere omstandigheden aanwezig zijn als gevolg waarvan ofwel de ene partij bij de andere partij het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat hij zijn aanspraak niet meer geldend zal maken ofwel de positie van de andere partij onredelijk zou worden benadeeld of verzwaard wanneer de aanspraak alsnog geldend gemaakt zou worden. [2] De rechtbank is van oordeel dat de man er niet in is geslaagd om een succesvol beroep te doen op één van voormelde criteria. De man heeft onvoldoende onderbouwd dat aan de zijde van de vrouw sprake is geweest van een gedraging op grond waarvan zij bij de man het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij geen aanspraak zou maken op verrekening van de kosten van de huishouding. Juist is dat een gedraging ook uit een nalaten kan bestaan. In dit geval hoefde de vrouw, in tegenstelling tot wat de man stelt, de man er niet op aan te spreken dat zij de kosten van de huishouding wilde verrekenen. Gelet op de tekst van de huwelijkse voorwaarden had de vrouw hiervoor vijf jaar de tijd. De vrouw hoefde dus niet actief te handelen. Evenmin kon uit haar stilzitten worden afgeleid dat de vrouw geen aanspraak (meer) zou maken op verrekening. Gelet op de termijn van vijf jaar die door partijen uitdrukkelijk is overeengekomen, had de man hier rekening mee kunnen houden. Uit de door de man aangevoerde omstandigheden kan niet zonder meer worden opgemaakt dat hij in zijn positie onredelijk wordt benadeeld of verzwaard.
3.2.11.
Tot slot overweegt de rechtbank dat, voor zover de man meent dat hij nog niet in verzuim is, dit niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid of afwijzing van het verzoek van de vrouw. De vordering van de vrouw moet namelijk eerst door de rechtbank worden vastgesteld.
3.2.12.
Gelet op het voorgaande passeert de rechtbank de verweren van de man en zal zij over gaan tot de inhoudelijke beoordeling van het verzoek van de vrouw tot verrekening van de kosten van de huishouding.
Inhoudelijke beoordeling
3.2.13.
Ter onderbouwing van haar vordering tot verrekening van de kosten van de huishouding stelt de vrouw dat de man de jaren waarin zij gehuwd zijn geweest veel meer inkomsten heeft gehad dan uit zijn jaarstukken blijkt. Dit baseert zij op zes maanden boekhouding over het jaar 2021 en Word-documenten van handelingsplannen die zij op de computer heeft gevonden. De man betwist dat hij de door de vrouw genoemde handelingsplannen heeft geschreven en stelt dat hij de daarin genoemde kinderen niet kent. Ook betwist hij dat de door hem ingebrachte jaarstukken niet juist zouden zijn.
3.2.14.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw, mede gezien de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende heeft onderbouwd dat de man gedurende het huwelijk meer inkomsten heeft gehad dan uit de door hem ingebrachte jaarstukken en belastingaangiften blijkt. De vrouw stelt dat de hogere (zwarte) inkomsten met name zouden blijken uit de door haar gevonden handelingsplannen, maar deze handelingsplannen worden door de man betwist. Bovendien is het de rechtbank niet duidelijk hoe uit deze handelingsplannen kan worden afgeleid dat er hogere inkomsten waren over alle jaren en hoe hoog die inkomsten dan waren. De onderbouwing hiervan ontbreekt en de handelingsplannen zijn niet in het geding gebracht. Daarbij speelt ook een rol dat de stellingen van de vrouw dat de man zulke grote bedragen cash en zonder facturering heeft ontvangen van scholen of van privé-klanten niet geloofwaardig is. In de tweede versie van haar verzoek komt de vrouw ook los van de handelingsplannen op hogere winsten van de onderneming van de man. Ook die winsten zijn door de vrouw onvoldoende onderbouwd. Onduidelijk is hoe de vrouw aan de hand van een stukje boekhouding over een periode van zes maanden in 2021 tot een hogere winst over het gehele jaar 2021 komt en vervolgens ook tot hogere winsten in de daaraan voorafgaande jaren 2018 tot en met 2020. De vrouw heeft niet inzichtelijk gemaakt hoe zij met de bedragen die zij heeft gevonden tot deze nieuwe berekening komt. Dat die berekening is gemaakt door een accountant, doet daar niet aan af. Dat ontslaat de vrouw namelijk niet van de verplichting om de bevindingen toe te lichten. Ook tijdens de mondelinge behandeling kon de vrouw of haar advocaat niet goed uitleggen waar de cijfers vandaan komen. Bij het voorgaande betrekt de rechtbank dat in beginsel uitgegaan moet worden van de juistheid van de belastingaangiften van de man. Alleen bij een heel goede onderbouwing van de onjuistheid van de aangiften, is er voor de rechtbank aanleiding om uit te gaan van hogere bedragen of winsten, maar die onderbouwing ontbreekt. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, haar verzoek tot verrekening van de kosten van de huishouding onvoldoende onderbouwd heeft. Daarbij overweegt de rechtbank nog dat de vordering onvoldoende is komen vast te staan om tot een bewijsaanbod te komen. De rechtbank zal het verzoek van de vrouw daarom afwijzen.
3.3.
Proceskosten
3.3.1.
De man verzoekt de vrouw te veroordelen in de proceskosten van de procedure.
3.3.2.
De vrouw voert gemotiveerd verweer.
3.3.3.
Uitgangspunt in het familierecht is dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd. Dit houdt in dat iedere partij de eigen kosten draagt. In uitzonderingsgevallen wordt een proceskostenveroordeling toegewezen. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijke uitzondering zich in dit geval niet voordoet. Daarom wijst de rechtbank het verzoek van de man af en wordt bepaald dat elk van de partijen de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
wijst af het verzoek van de vrouw over de kosten van de huishouding;
4.2.
compenseert de proceskosten aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt en wijst het verzoek van de man voor het overige af.
Deze beschikking is gegeven door mr. D.Y.A. van Meersbergen, voorzitter,
mr. M.C. Woudstra en mr. B. Krijnen, rechters, en in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van mr. J. van Dijk, griffier, op 29 maart 2024.
Tegen deze uitspraak kan binnen drie maanden na de dag van deze uitspraak door partijen hoger beroep worden ingesteld door indiening van een beroepschrift bij het gerechtshof Den Haag. Een in eerste aanleg niet verschenen partij kan hoger beroep instellen binnen drie maanden na de betekening van deze uitspraak aan hem/haar in persoon dan wel binnen drie maanden nadat zij op andere wijze is betekend en openlijk bekend gemaakt.

Voetnoten

1.Hoge Raad 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7644.
2.Hoge Raad 24 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2635.