Uitspraak
uitspraak van de meervoudige kamer van 25 maart 2024 in de zaak tussen
[naam eiseres], uit [plaatsnaam], eiseres
de minister voor Natuur en Stikstof (de minister)
Inleiding
Totstandkoming van het besluit
Sinds 2008 zijn de Nederlandse Natura 2000-gebieden aangewezen door middel van verschillende aanwijzingsbesluiten. De bedoeling van het wijzigingsbesluit is het corrigeren van wat ten aanzien van de te beschermen habitattypen en soorten niet goed is gegaan bij het publiceren van de oorspronkelijke aanwijzingsbesluiten. De minister is nagegaan of in die aangewezen gebieden habitattypen en soorten voorkomen die niet zijn opgenomen in de aanwijzingsbesluiten en alsnog aangewezen moeten worden.
Beoordeling door de rechtbank
Wettelijk kader
Algemene beroepsgrond over de onderbouwing van het wijzigingsbesluit
Eiseres betoogt dat voor het aanwijzen van een habitattype of soort binnen een Natura 2000-gebied de aanwezigheid daarvan met zekerheid moet zijn vastgesteld door middel van herhaald veldonderzoek met verifieerbare resultaten. Er is volgens haar in dit geval onvoldoende zekerheid. Dit geldt zowel voor habitattypen en soorten die met het wijzigingsbesluit zijn toegevoegd als voor eerder aangewezen habitattypen en soorten. Over die laatste categorie stelt eiseres dat ze met het wijzigingsbesluit uit de aanwijzingsbesluiten hadden moeten worden verwijderd als die aanwijzing niet op deugdelijk onderzoek is gebaseerd. In het bijzonder stelt eiseres dat in de onderzoeken ten onrechte op basis van latere waarnemingen terug is geredeneerd naar de datum van de oorspronkelijke aanwijzing van de Natura 2000-gebieden.
De minister heeft toegelicht dat de habitattypenkaarten een weergave zijn van onderzoek dat door de jaren heen is gedaan. De habitattypenkaarten zijn gebaseerd op vegetatiekaarten, die zijn vastgesteld op basis van veldonderzoek door ecologen. Het veldonderzoek vindt ongeveer om de tien tot twaalf jaar plaats. In aanvulling daarop is gebruik gemaakt van bijvoorbeeld luchtfoto’s en bureauonderzoek. Bij de voorbereiding van het wijzigingsbesluit is het rapport “Onderzoek naar habitattypen in Zuid-Holland voor veegbesluit en T0” van [naam 3] uit 2018 opgesteld. In dat rapport is – voor zover hier van belang – voor de habitattypenkaart van de provincie Zuid-Holland voor het Natura 2000-gebied “Voornes Duin” nader onderzoek gedaan. Naar aanleiding daarvan is de habitattypenkaart op enkele punten gecorrigeerd.
Uit het voorgaande volgt dat eiseres op zichzelf terecht heeft gesteld dat de vaststelling van de situatie ten tijde van de oorspronkelijke aanwijzing niet volledig berust op veldwaarnemingen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de minister echter voldoende onderbouwd dat op basis van de veldwaarnemingen en de aanvullende gegevens, zoals luchtfoto’s, een betrouwbaar beeld kan worden verkregen van de situatie op de datum van de oorspronkelijke aanwijzingsbesluiten. Daarbij is van belang dat de minister heeft toegelicht dat de ontwikkeling van een habitattype een langdurig proces is. Dat maakt het mogelijk om uit bepaalde veldwaarnemingen, al dan niet in combinatie met andere gegevens, conclusies te trekken over de situatie op een eerdere datum.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de minister zich bij de voorbereiding van het wijzigingsbesluit kon baseren op de op deze manier vastgestelde habitattypenkaarten, aangevuld met het rapport van [naam 3], en het rapport van de Vlinderstichting. De rechtbank ziet in algemene zin dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de aanwezigheid van toegevoegde habitattypen en soorten op de datum van de oorspronkelijke aanwijzing onvoldoende is komen vast te staan.
Voor zover eiseres heeft betoogd dat bepaalde habitattypen en soorten met het wijzigingsbesluit uit de aanwijzingsbesluiten hadden moeten worden verwijderd, overweegt de rechtbank dat eiseres geen specifieke habitattypen of soorten heeft genoemd waarvoor dit zou gelden. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat in de Natura 2000-gebieden die in deze zaak aan de orde zijn habitattypen of soorten waren aangewezen en niet uit de aanwijzing zijn verwijderd, terwijl ze daar op de datum van de oorspronkelijke aanwijzing niet in meer dan verwaarloosbare mate voorkwamen.
In het rapport van de Vlinderstichting (p. 43) staat dat de bittervoorn in de periode vanaf het jaar 2000 niet meer in het Haringvliet is aangetroffen. In 2016 is door RAVON in opdracht van de provincie Zuid-Holland visonderzoek uitgevoerd in het Haringvliet. Daarbij werden geen bittervoorns aangetroffen. Er is dus geen enkele aanwijzing voor een populatie sinds het jaar 2000, waardoor het gebied voor deze soort niet meer aangewezen hoeft te blijven.
Voor de bestendigheid is volgens haar ten onrechte afgeweken van de benodigde jaarlijkse waarneming van acht individuen. In drie van de veertien jaar is er geen aanwezigheid van een bever gemeld. Er is ook geen burcht gemeld, terwijl dat bij andere Natura 2000-gebieden als bewijs wordt aangevoerd voor bestendig gebruik van het gebied.
Voor de populatieomvang wordt voor de bever een criterium aangehouden van acht individuen. Eiseres betoogt dat op basis van de waarnemingsgegevens niet te bepalen is of er een populatie van minimaal acht individuen in het gebied aanwezig is. De 197 waarnemingen over een periode van veertien jaar kunnen ook minder individuen betreffen. Voor zover de minister voor het aannemen van een bestendige populatie het voldoende heeft geacht dat de bevers onderdeel zijn van de Nederlandse metapopulatie, is dat niet onderbouwd, aldus eiseres.
Eiseres voert verder aan dat in het kader van het wijzigingsbesluit aangetoond moet worden dat er op de peildatum van het oorspronkelijke aanwijzingsbesluit een bestendige populatie bevers aanwezig was. Dat kan volgens haar niet worden afgeleid uit het rapport van de Vlinderstichting. Daarin wordt volgens haar namelijk geconcludeerd dat er op de peildatum bestendig gebruik was, omdat de populatie zich ná de peildatum zou hebben ontwikkeld tot een bestendige populatie. Als dat zo is, zou dat volgens eiseres thuishoren in een actualisatie van het aanwijzingsbesluit, maar niet in een wijziging die bedoeld is om de oorspronkelijke aanwijzing te corrigeren.
De minister stelt dat er in Nederland in feite sprake is van één samenhangende populatie bevers, waarbinnen uitwisseling van individuen plaatsvindt. Daarom hoeft niet binnen de grenzen van het gebied Haringvliet een populatie van acht bevers aanwezig te zijn. Het gebied moet wel voldoende draagkrachtig zijn voor de soort en dat is het geval.
Wat betreft de bestendigheid van de populatie wijst de minister erop dat in het rapport van de Vlinderstichting weliswaar gegevens over de periode 2004-2017 zijn gebruikt, maar dat daaruit kan worden afgeleid dat de bever op de peildatum in 2013 al tien jaar bestendig aanwezig was. Ter zitting heeft de minister gesteld dat de aanwezigheid van een burcht in het gebied geen vereiste is om bestendig gebruik te kunnen aannemen. Volgens de minister is in 2013 overigens wel een burcht gebouwd op Tiengemeten, maar dat is niet vermeld in het rapport van de Vlinderstichting.
Over de bever staat in het rapport (p. 80) dat geen enkel gebied een op zichzelf staande populatie kan bevatten, maar dat elk gebied moet worden gezien als deel van de landelijke metapopulatie. Als regel is gehanteerd dat er voor een vestiging in ieder geval sprake moet zijn van een territoriale bever met een burcht. Wanneer een bever zich vestigt, is er direct sprake van bestendig gebruik van een gebied. Het jaar van vestiging (bouwen van de burcht) is gehanteerd als het jaar waarop voor het eerst bestendig gebruik werd gemaakt van een gebied. Omdat in veel gevallen gespecificeerde data ontbreken, is hiervan op basis van deskundigenoordeel een inschatting gemaakt. Het is dus mogelijk dat in een enkel geval ondanks de verwachting toch geen burcht aanwezig is (omdat deze zich bijvoorbeeld buiten de begrenzing bevindt). In dat geval echter maakt de bever wel bestendig (jaarlijks) gebruik van het gebied als foerageergebied en/of onderdeel van zijn territorium. Over de waarnemingen staat in het rapport dat het kan gaan om waarnemingen van dieren, maar ook om vraatsporen zonder dat het dier zelf gezien is. Om die reden kan geen goede schatting van de populatieomvang worden gemaakt, maar omdat elk gebied onderdeel is van de landelijke metapopulatie, is de populatie overal als voldoende groot verondersteld.
In het rapport (p. 82) staat verder dat de bever zich in 2004 in het Natura 2000-gebied “Haringvliet” heeft gevestigd en sindsdien bestendig gebruik maakt van het gebied. Vanaf 2004 is de bever in elf van de veertien onderzochte jaren waargenomen met in totaal 197 exemplaren. Volgens het rapport maakt de bever daarom bestendig gebruik van het gebied. De populatieomvang is onbekend, maar deze deelpopulatie is onderdeel van de Nederlandse metapopulatie bevers en is als zodanig levensvatbaar. De conclusie van het rapport is dat op de peildatum sprake was van een bestendige populatie in het gebied.
Anders dan eiseres betoogt, houdt het criterium van bestendigheid niet in dat jaarlijks een bepaald aantal waarnemingen moet zijn gedaan. Dat is wel het uitgangspunt, maar zoals op p. 9 van het rapport is vermeld, kan deze eis soms te streng zijn. Voor mobiele soorten met een grote homerange – zoals de bever – wordt volgens het rapport aangehouden dat minimaal zes van de tien jaar van het gebied gebruik wordt gemaakt. Daaraan is in dit geval voldaan. Uit wat hiervoor over de populatieomvang is overwogen, volgt bovendien dat het niet noodzakelijkerwijs om ten minste acht waarnemingen per jaar hoeft te gaan.