In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 maart 2024 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering tegen de veroordeelde, die wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de handel in illegaal vuurwerk. De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde uit de baten van andere strafbare feiten, waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan, een bedrag van € 2.319,- heeft verkregen. Dit bedrag is vastgesteld op basis van een rapport van de officier van justitie, waarin de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel is berekend. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdediging niet aannemelijk heeft gemaakt dat de veroordeelde geen voordeel heeft genoten uit de handel in professioneel vuurwerk.
Het onderzoek op de terechtzitting vond plaats op 8 maart 2024, waar de officier van justitie de vordering heeft onderbouwd met bewijsstukken, waaronder gesprekken tussen de veroordeelde en medeveroordeelde over de aankoop van professioneel vuurwerk. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie toegewezen en de veroordeelde de verplichting opgelegd om het geschatte bedrag van € 2.319,- aan de Staat te betalen. De rechtbank heeft daarbij de wettelijke grondslag van artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht toegepast, dat de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel regelt.
De rechtbank heeft in haar oordeel rekening gehouden met de feiten en omstandigheden van de zaak, waaronder de aangetroffen lege dozen professioneel vuurwerk en de verklaringen van de veroordeelde. De rechtbank heeft de verweren van de verdediging verworpen en geconcludeerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel terecht is vastgesteld op het genoemde bedrag. De beslissing is genomen in een meervoudige kamer, waarbij de rechtbank de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen.