In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Rotterdam, staat de huurovereenkomst tussen Stichting Waterweg Wonen en een gedaagde centraal. De eiseres, Waterweg, heeft de huurovereenkomst willen ontbinden op basis van vermoedens dat de gedaagde zijn hoofdverblijf niet in de gehuurde woning heeft en deze mogelijk onderverhuurt. De gedaagde, die sinds 2006 de woning huurt, betwist deze beschuldigingen en stelt dat hij wel degelijk zijn hoofdverblijf in de woning heeft, ondanks dat hij niet meer op het adres staat ingeschreven. Hij heeft foto’s en e-mailcorrespondentie overgelegd ter ondersteuning van zijn stellingen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 2 februari 2024 zijn beide partijen vertegenwoordigd. De kantonrechter heeft de gedaagde de gelegenheid gegeven om bewijs te leveren van zijn stellingen. De rechter oordeelt dat het bewijsbeding in de huurvoorwaarden niet onredelijk bezwarend is, omdat de omstandigheden die de wijziging van de bewijslast rechtvaardigen, in de sfeer van de huurder liggen. De gedaagde krijgt een bewijsopdracht om aan te tonen dat hij onafgebroken zijn hoofdverblijf in de woning houdt, dan wel dat hij de woning niet onderverhuurt of in gebruik geeft aan derden. De rechter heeft de verdere beslissing aangehouden en een datum vastgesteld voor de indiening van bewijsstukken.
De zaak illustreert de complexiteit van huurrecht en de verantwoordelijkheden van huurders en verhuurders met betrekking tot het bewijs van hoofdverblijf en onderhuur. De uitkomst van de bewijsopdracht zal bepalend zijn voor de voortzetting of ontbinding van de huurovereenkomst.