6.3.[appellant] heeft in punt 2 van de verzetdagvaarding onder meer gesteld dat Woonbedrijf zich niet bereid heeft verklaard de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis op te schorten in afwachting van de uitkomst van de verzetprocedure. Woonbedrijf heeft in haar conclusie van antwoord na enquête (punt 75) gesteld dat het gehuurde in december 2015 ontruimd is. [appellant] heeft dat niet betwist, terwijl ook uit de verklaringen van de hierna nog te noemen getuigen [getuige 1] en [getuige 2] blijkt dat de woning ontruimd is.
Het hof begrijpt uit het gestelde in punt 33 van de memorie van antwoord dat [appellant] onder dreiging van tenuitvoerlegging van het verstekvonnis de woning in december 2015 zelf heeft ontruimd en leeg aan Woonbedrijf heeft opgeleverd. Dat het verstekvonnis al ten uitvoer is gelegd, ontneemt aan [appellant] niet zijn belang bij een beoordeling van het door hem ingestelde hoger beroep.
Standpunten in hoger beroep
6.4.1.[appellant] heeft in hoger beroep drie grieven aangevoerd. [appellant] heeft geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis van 29 september 2016 en het eindvonnis van 29 maart 2018 en, naar het hof begrijpt, tot het opnieuw rechtdoende:
- alsnog vernietigen van het verstekvonnis van 5 november 2015;
- alsnog afwijzen van de vorderingen van Woonbedrijf;
met veroordeling van Woonbedrijf in de proceskosten van de verstekprocedure, verzetprocedure en het hoger beroep.
6.4.2.Woonbedrijf heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen van 29 september 2016 en 29 maart 2018.
Met betrekking tot grief I: de bewijslastverdeling in het tussenvonnis van 29 september 2016
6.5.1.De kantonrechter heeft in rov. 6 van het tussenvonnis van 29 september 2016 geoordeeld dat [appellant] , nu de woning zonder toestemming in gebruik gegeven is, op grond van artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden moet bewijzen dat hij onafgebroken hoofdverblijf heeft in de woning.
6.5.2.Grief I is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] dat artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden een omkering van de wettelijke bewijslast bevat, dat een dergelijk beding op grond van artikel 6:236 BW (de zogeheten zwarte lijst) als onredelijk bezwarend moet worden aangemerkt en dat de kantonrechter het beding daarom nietig had moeten verklaren. Naar het hof begrijpt, doet [appellant] hiermee een beroep op vernietiging van artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden op de voet van artikel 6:233 aanhef en sub a BW, in combinatie met artikel 6:236 aanhef en sub k BW.
6.5.3Volgens artikel 6:233 aanhef en sub a BW is een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar indien het, gelet op de aard en overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Volgens artikel 6:236 aanhef en sub k BW wordt bij een overeenkomst tussen een gebruiker van algemene voorwaarden en een wederpartij, die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf, als onredelijk bezwarend aangemerkt een in de algemene voorwaarden voorkomend beding dat – voor zover thans van belang – de uit de wet voortvloeiende verdeling van de bewijslast ten nadele van de wederpartij wijzigt, hetzij doordat het een verklaring van haar bevat omtrent de deugdelijkheid van de haar verschuldigde prestatie, hetzij doordat het haar belast met het bewijs dat een tekortkoming van de gebruiker aan hem kan worden toegerekend. Het bepaalde in artikel 6:236 aanhef en sub k BW kan [appellant] echter niet baten. Artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden wijzigt wel de bewijslast, maar die wijziging vindt niet plaats “hetzij doordat het een verklaring van haar bevat omtrent de deugdelijkheid van de haar verschuldigde prestatie, hetzij doordat het haar belast met het bewijs dat een tekortkoming van de gebruiker aan hem kan worden toegerekend”, in de zin van artikel 6:236 aanhef en sub k BW. De wijziging van de bewijslast die in artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden besloten ligt, valt dus niet onder artikel 6:236 aanhef en sub k BW, en moet dus niet op grond van dat artikel als onredelijk bezwarend worden aangemerkt.
6.5.4.Het hof stelt volledigheidshalve vast dat het in artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden neergelegde beding ook niet valt onder artikel 6:237 BW (de zogeheten grijze lijst). Daarmee resteert de vraag of het in artikel 6.6.2 neergelegde beding gelet op de aard en overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijds kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor [appellant] (in de zin van artikel 6:233 aanhef en sub a BW).
6.5.5.Het hof is van oordeel dat het in artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden neergelegde beding niet onredelijk bezwarend is. Daarbij is van doorslaggevend belang dat de omstandigheden waarop de wijziging van de bewijslast in het artikel betrekking heeft, geheel in de sfeer van de huurder liggen. Een dergelijke wijziging van de bewijslast is aanvaardbaar, omdat de huurder op de hoogte is, of in ieder geval behoort te zijn, van wat er zich in het gehuurde afspeelt aangezien hij daarover voortdurend de beschikking heeft terwijl dat niet geldt voor de verhuurder. Om die reden zijn vergelijkbare bedingen niet onredelijk bezwarend geacht in arresten van meerdere hoven en rechtbanken. Het hof noemt daarvan als voorbeelden het arrest van het hof Amsterdam van 8 maart 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BP7563, en het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 6 oktober 2015 waarvan Woonbedrijf als productie 16 bij de inleidende dagvaarding een afschrift heeft overgelegd. 6.5.6.Het hof verwerpt daarom het beroep van [appellant] op vernietiging van het in artikel 6.6.2 van de algemene voorwaarden neergelegde beding.
6.5.7.Andere bezwaren tegen de bewijslastverdeling heeft [appellant] in de toelichting op de grief niet aangevoerd. Het hof verwerpt daarom grief I.
Met betrekking tot grief II: de bewijswaardering in het eindvonnis
6.6.1.In het eindvonnis heeft de kantonrechter geoordeeld dat [appellant] niet geslaagd is in de bij het tussenvonnis aan hem opgedragen bewijslevering.
6.6.2.Grief II is tegen dat oordeel gericht. In de toelichting op de grief betoogt [appellant] naar de kern genomen dat hij wel in de bewijslevering geslaagd is. Door de grief wordt aan het hof de vraag voorgelegd of [appellant] in de bewijslevering geslaagd is.
6.6.3.Het hof stelt voorop dat de bewijsopdracht niet geheel juist is geformuleerd. Toen de bewijsopdracht bij het tussenvonnis van 29 september 2016 aan [appellant] werd gegeven, had de ontruiming van de woning al (in december 2015) plaatsgevonden. De kantonrechter heeft de bewijsopdracht daarom ten onrechte in de tegenwoordige tijd gesteld en aan [appellant] dusdoende ten onrechte opgedragen te bewijzen dat hij zijn hoofdverblijf heeft in de gehuurde woning en dat hij daar de meeste nachten verblijft. De bewijsopdracht moet aldus worden uitgelegd dat aan [appellant] is opgedragen om te bewijzen dat hij tijdens de looptijd van de huurovereenkomst zijn hoofdverblijf heeft gehouden in de gehuurde woning en dat hij daar de meeste nachten heeft verbleven. Zo hebben de partijen de bewijsopdracht kennelijk ook begrepen.
6.6.4.Ter levering van dit bewijs heeft [appellant] vier getuigen laten horen, te weten:
- [getuige 1] , een vriendin / kennis van [appellant] die ook op de [straatnaam] in [plaats 2] woont;
- [de neef van appellant] , de in rov. 6.1 van dit arrest genoemde neef van [appellant] ;
- [voormalige partner van appellant] , de in rov. 6.1 van dit arrest genoemde partner of ex-partner van [appellant] ;
- [getuige 2] , voormalig collega van [appellant] .
6.6.5.Woonbedrijf heeft in contra-enquête drie getuigen laten horen, te weten:
- [getuige 3] , in de in dit geding relevante periode bewoonster van de woning [adres 3] te [plaats 2] (de woning onder het gehuurde);
- [getuige 4] , in de in dit geding relevante periode bewoner van de woning [adres 3] te [plaats 2] (de woning onder het gehuurde), en naar het hof begrijpt de huisgenoot van getuige [getuige 3] ;
- [getuige 5] , in de in dit geding relevante periode werkzaam als handhaver / toezichthouder voor de gemeente Best.
6.7.1.[getuige 1] heeft verklaard, kort samengevat:
- dat zij [appellant] regelmatig in de woning en in de straat heeft gezien;
- dat zij wist dat ook de neef van [appellant] in de woning woonde;
- dat zij niet weet of [appellant] de meeste nachten in de woning heeft verbleven;
- dat zij vindt dat [appellant] zijn hoofdverblijf in de woning heeft gehad.
6.7.2.[de neef van appellant] heeft verklaard, kort samengevat:
- dat hij vanaf het begin van zijn studie in de woning is gaan wonen;
- dat hij een ander leefritme had dan [appellant] waarbij [appellant] vroeg opstond en een werkdag had terwijl [de neef van appellant] in zijn eerste studiejaar veel uitging, laat naar bed ging en er laat uitkwam;
- dat hij [appellant] ongeveer vier tot vijf keer per week zag;
- dat hij er niet goed zicht op had hoe vaak [appellant] ’s nachts in de woning verbleef;
- dat hij wel eens heeft gemerkt dat [appellant] niet thuis sliep;
- dat [appellant] zijn eigen levensmiddelen in de koelkast had staan en zijn eigen toiletartikelen in de badkamer.
6.7.3.[voormalige partner van appellant] heeft verklaard, kort samengevat:
- dat zij tot juli 2014 met [appellant] heeft samengewoond (naar het hof begrijpt: aan de [adres 1] te [plaats 1] );
- dat [appellant] vervolgens (in juli 2014) naar de [adres 2] in [plaats 2] is verhuisd en daar zijn hoofdverblijf heeft gehad;
- dat zij in januari 2015 aan haar arm is geopereerd en dat [appellant] in de weken daarna wel eens ‘s nachts bij [voormalige partner van appellant] is blijven slapen, en dat dit wel eens twee keer in de week kan zijn geweest;
- dat zij in mei 2015 last heeft gekregen van nekpijn, waarvoor zij zware medicijnen kreeg, en dat [appellant] ook in die periode een paar keer is blijven slapen;
- dat de neef van [appellant] ook in de door [appellant] gehuurde woning woonde.
6.7.4.[getuige 2] heeft verklaard, kort samengevat:
- dat hij destijds samen met [appellant] heeft gewerkt voor een beveiligingsbedrijf;
- dat hij weet dat [appellant] zijn adres heeft laten omzetten naar [adres 2] ;
- dat hij [appellant] daar meerdere keren heeft opgehaald, een keer of vier;
- dat hij drie keer bij [appellant] op het adres [adres 2] heeft gegeten;
- dat hij weet dat ook de neef van [appellant] op dat adres woonde;
- dat hij niet uit eigen wetenschap weet of [appellant] in de woning sliep;
- dat hij [appellant] ook nu nog geregeld ziet, dat ze dezelfde werkgever hebben en dat hij ook nog wel eens bij [appellant] koffie gaat drinken.
6.7.5.Naar het oordeel van het hof moeten deze verklaringen met enige behoedzaamheid worden bezien. Voor [voormalige partner van appellant] geldt dat zij ten tijde van het getuigenverhoor nog was verwikkeld in een bestuursrechtelijke procedure waarin de intrekking van haar bijstandsuitkering vanwege mogelijk samenwonen met [appellant] ter discussie stond. [voormalige partner van appellant] had er dus een eigen belang bij om het aantal nachten dat [appellant] bij haar heeft verbleven, beperkt te doen voorkomen. [de neef van appellant] kan vanwege zijn familierelatie tot [appellant] enige neiging hebben gevoeld om niet al te zeer in het nadeel van [appellant] te verklaren. Voor [getuige 2] en [getuige 1] geldt tot op zekere hoogte hetzelfde, nu zijn kennelijk vriendschappelijke relaties onderhouden of onderhielden met [appellant] .
6.7.6.Verder geldt dat de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] in vrij algemene bewoordingen zijn gegeven. Zij hebben niet concreet kunnen waarnemen of [appellant] daadwerkelijk in de woning verbleef en sliep, en hoe vaak hij bij [voormalige partner van appellant] heeft overnacht. Ook de verklaring van [de neef van appellant] is op dat punt niet heel concreet. Hij heeft verklaard dat hij – kort gezegd – een heel ander leefritme had dan [appellant] . Daardoor heeft [de neef van appellant] de handel en wandel van [appellant] niet goed kunnen volgen. Om al deze redenen acht het hof het door [appellant] geleverde bewijs niet bijzonder overtuigend. Daar komt bij dat de verklaringen die de in contra-enquête gehoorde getuigen hebben afgelegd, erop neerkomen dat [appellant] in elk geval gedurende aanzienlijke periodes niet in de woning zijn hoofdverblijf heeft gehad. Het hof zal die verklaringen in het onderstaande bespreken.
6.8.1.[getuige 3] , destijds bewoonster van de woning gelegen direct onder de door [appellant] gehuurde woning, heeft kort samengevat verklaard:
- dat zij [appellant] maar een paar keer heeft gezien;
- dat [appellant] dan kort bij de woning kwam, naar boven ging, met enveloppen terug kwam en weer vertrok;
- dat [appellant] soms ook verf in het hok (het hof begrijpt: de berging) kwam zetten en dan weer vertrok;
- dat [appellant] ’s morgens ook spullen uit de berging haalde en daarna vertrok, maar dat zij niet weet of [appellant] dan uit de woning kwam of van elders;
- dat de bus en de grijze auto van [appellant] nooit lang voor de deur geparkeerd stonden, en er ’s nachts niet stonden, terwijl er genoeg parkeerruimte is;
- dat het hoorbaar was als de neef van [appellant] thuis was, en dat er jongeren, studenten op bezoek kwamen.
6.8.2.[getuige 4] , destijds bewoner van de woning gelegen direct onder de door [appellant] gehuurde woning, heeft kort samengevat verklaard:
- dat [appellant] slechts enkele keren in de woning heeft verbleven, hetgeen dan zichtbaar was omdat zijn auto dan voor de deur stond;
- dat [appellant] soms in een personenauto kwam aanrijden, dan tien minuten in de woning verbleef, en daarna met post weer vertrok, en dat dit tientallen keren zo gebeurd is;
- dat [appellant] van tijd tot tijd potten verf uit de berging kwam ophalen of verwisselen;
- dat door de neef van [appellant] wel eens feestjes werden gegeven met veel lawaai.
6.8.3.[getuige 5] , destijds handhaver / toezichthouder voor de gemeente Best, heeft kort samengevat verklaard:
- dat hij voor de gemeente Best onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van de ex-partner van [appellant] , [voormalige partner van appellant] ;
- dat hij in het kader van dat onderzoek wel eens heeft gezien dat [appellant] ’s morgens vertrok vanuit het huis van [voormalige partner van appellant] , of daar ’s morgens werd opgehaald;
- dat de auto van [appellant] in de periode van zijn onderzoek meestal bij de woning van [voormalige partner van appellant] stond;
- dat hij behoorlijk wat waarnemingen bij de woning van [voormalige partner van appellant] heeft gedaan en bijna elke keer de auto van [appellant] daar aantrof, en vervolgens heeft gewacht tot hij [appellant] zelf zag;
- dat de autoruiten dan beslagen waren, zodat de auto van [appellant] er niet pas net was neergezet;
- dat hij in bepaalde periodes wel een keer of vier per week bij de woning van [voormalige partner van appellant] heeft gekeken;
- dat hij een huisbezoek aan de woning van [voormalige partner van appellant] heeft gebracht, en daar van [appellant] een beveiligingsuniform, zijn paspoort of een beveiligingspas en administratie heeft aangetroffen;
- dat hij daarna met [appellant] naar de door hem gehuurde woning aan de [straatnaam] is gereden en daar oude administratie aantrof en kleding waarvan [appellant] zei dat die kleding van hem was;
- dat hij zijn rapport heeft uitgebracht aan de gemeente Best.
6.8.4.Het hof is van oordeel dat de verklaringen van de vier aan de zijde van [appellant] gehoorde getuigen in belangrijke mate worden ontkracht door de verklaringen van de aan de zijde van Woonbedrijf gehoorde getuigen. Die verklaringen komen er immers op neer dat [appellant] in elk geval gedurende aanzienlijke periodes niet in de woning aan de [straatnaam] maar bij [voormalige partner van appellant] op de [adres 1] te [plaats 1] verbleef en daar overnachtte. Het hof heeft onvoldoende aanleiding om aan de juistheid van die verklaringen te twijfelen. Het hof neemt hier ook bij in aanmerking dat [getuige 5] zijn waarnemingen beroepsmatig heeft gedaan en heeft neergelegd in een door hem opgesteld rapport. Dat rapport is kennelijk mede de basis geweest van het hiervoor in rov. 6.1 van dit arrest geciteerde deel van de uitspraak van de (bestuursrechtelijke) voorzieningenrechter van 11 september 2015. Dienovereenkomstig moet uit de gedane waarnemingen, zoals neergelegd in het rapport, worden afgelegd dat [appellant] niet alleen in de door [voormalige partner van appellant] gestelde periodes (gedurende enkele weken na de armoperatie van januari 2015 en tijdens een periode van nekklachten in mei 2015) in de woning van [voormalige partner van appellant] heeft verbleven, maar ook in de periode van eind februari 2015 tot 28 april 2015 en in de periode tussen eind mei 2015 en 29 juni 2015 (de datum van het besluit tot intrekking van de uitkering van [voormalige partner van appellant] ). Daar komt nog bij dat Woonbedrijf bij de inleidende dagvaarding ook schriftelijke verklaringen van anderen heeft overgelegd die in dezelfde richting wijzen, te weten de verklaring die onder meer door [getuige 6] is ondertekend (prod. 3), de verklaring van [getuige 7] (prod. 4) en de verklaring van [getuige 8] (prod. 5).
6.8.5.Het hof komt om de bovenstaande redenen tot dezelfde conclusie als de kantonrechter, namelijk dat [appellant] niet in de bewijslevering is geslaagd.
Dat [appellant] in de gemeentelijke basisadministratie stond ingeschreven op het adres [adres 2] te [plaats 2] brengt het hof niet tot een ander oordeel, omdat die inschrijving niet betekent dat [appellant] daadwerkelijk op dat adres zijn hoofdverblijf heeft gehouden. Hetzelfde geldt voor het feit dat bepaalde voor [appellant] bestemde poststukken aan de [adres 2] werden verzonden. Ook dat betekent niet dat [appellant] op dat adres zijn hoofdverblijf hield.
6.8.6.[appellant] heeft in de toelichting op de grief nog betoogd dat de kantonrechter een onjuiste toets aanlegt door een criterium van onafgebroken hoofdverblijf te introduceren. Volgens [appellant] is dat niet redelijk. Het hof verwerpt ook dat betoog. Het had in elk geval op de weg van [appellant] gelegen om aan te tonen dat hij het houden van hoofdverblijf in de gehuurde woning aan de [straatnaam] niet gedurende lange periodes heeft onderbroken. Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] dat niet aangetoond, terwijl uit de verklaringen van de in contra-enquête gehoorde getuigen, bezien in samenhang met het rapport van [getuige 5] (geciteerd in de uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 september 2015) blijkt dat [appellant] gedurende een aanzienlijke periode van in elk geval meerdere maanden niet zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft gehouden.
6.8.7.[appellant] heeft in de toelichting op de grief (terecht) niet bestreden dat het maandenlang niet houden van hoofdverblijf in het gehuurde, een tekortkoming in de nakoming van de huurovereenkomst oplevert die ontbinding van de huurovereenkomst rechtvaardigt. Daarbij speelt enerzijds een rol dat een huurder die niet in het gehuurde verblijft, niet in staat is om de verantwoordelijkheid voor de wijze van gebruik van het gehuurde te blijven dragen, en anderzijds dat het hier een woning in de sociale sector betreft, waarvoor lange wachtlijsten bestaan. Woonbedrijf hoeft niet te dulden dat haar woningtoewijzingssysteem wordt doorkruist doordat een huurder zijn woning aan een ander in gebruik geeft terwijl die huurder zelf langere tijd elders zijn hoofdverblijf houdt.
6.8.8.Om bovenstaande redenen verwerpt het hof grief II.
Met betrekking tot de voorwaardelijke grief III: de andere verwijten die Woonbedrijf aan [appellant] heeft gemaakt
6.9.1.Grief III is voorwaardelijk aangevoerd, namelijk voor het geval een van de voorgaande grieven zou slagen en dit tot het alsnog afwijzen van de vorderingen van Woonbedrijf zou kunnen leiden. [appellant] betoogt in de toelichting op de grief dat het hof in dat geval alsnog moet oordelen over de andere verwijten die Woonbedrijf aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd. Volgens [appellant] kunnen die andere verwijten (onder meer gevaarzetting door het opslaan van schilderspullen in de berging van het gehuurde) niet de ontbinding van de huurovereenkomst leiden.
6.9.2.Deze grief is overbodig. Als de grieven I en/of II doel zouden hebben getroffen, had het hof ambtshalve moeten beoordelen of de andere verwijten die Woonbedrijf aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd, die vorderingen kunnen dragen. Voorts komt het hof niet toe aan die verwijten en aan grief III, omdat de grieven I en II geen doel hebben getroffen en dit reeds tot het oordeel leidt dat de bestreden vonnissen bekrachtigd moeten worden.
6.10.1.Omdat de grieven geen doel treffen, zal het hof de bestreden vonnissen bekrachtigen.
Het hof zal [appellant] als de in het ongelijk gestelde partij veroordelen in de proceskosten van het hoger beroep, zoals gevorderd inclusief nakosten, vermeerderd met wettelijke rente en uitvoerbaar bij voorraad.