ECLI:NL:RBROT:2024:2517

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 maart 2024
Publicatiedatum
27 maart 2024
Zaaknummer
ROT 22/4518
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het in stand laten van de omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfsruimte in Dordrecht

In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfsruimte aan de [adres 1] in Dordrecht. Eiser is van mening dat de vergunning niet in stand kan blijven, omdat hij vanuit zijn achtertuin uitkijkt op een 9 meter hoge muur. De rechtbank heeft eerder in een uitspraak van 22 april 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:3107, geoordeeld dat het college van burgemeester en wethouders de belangen van eiser niet volledig heeft onderkend. In het nieuwe besluit heeft het college echter een bezonningsonderzoek en een stedenbouwkundig advies laten uitvoeren, waaruit blijkt dat het woon- en leefklimaat van eiser niet onaanvaardbaar wordt aangetast. De rechtbank concludeert dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omgevingsvergunning kan worden verleend, ondanks de afwijking van het bestemmingsplan. Eiser heeft geen deskundig tegenadvies overgelegd dat aantoont dat de gevolgen voor zijn woongenot onevenredig zijn. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en wijst erop dat binnen het bestemmingsplan al een gebouw van 9 meter hoog mogelijk is. De rechtbank verbindt wel voorschriften aan de omgevingsvergunning om het uitzicht van eiser te verzachten, zoals het aanplanten van klimplanten tegen de achtergevel van het pand.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM
Zittingsplaats Dordrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: ROT 22/4518

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 25 maart 2024 in de zaak tussen

[naam eiser] , uit [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. E.G.J.M. Meijer),
en

het college van burgemeester en wethouders van Dordrecht

(gemachtigde: mr. E.A. van der Lugt en [persoon A] ).
Als derde-partij neemt aan de zaak deel:
[bedrijf B] .uit [plaats 2] (vergunninghoudster)
(gemachtigde: [persoon B] en [persoon C] ).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bedrijfsruimte.
1.1.
Met het besluit van 6 juni 2019 (het primaire besluit) heeft het college aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen van een bedrijfsruimte aan de [adres 1] in Dordrecht (het perceel). Met de uitspraak van 22 april 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:3107 heeft de rechtbank het eerdere beroep van eiser gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 4 december 2019 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Met het besluit van 8 november 2022 heeft het college opnieuw op het bezwaar van eiser beslist en is het college bij het primaire besluit gebleven.
1.2.
De rechtbank heeft het beroep op 22 november 2023 op zitting behandeld. Hieraan hebben onder andere deelgenomen: eiser en zijn partner, de gemachtigde van eiser, de gemachtigde van het college en de gemachtigde van vergunninghoudster.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt het in stand laten van de omgevingsvergunning. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt, met uitzondering van artikel 3.9, derde lid, eerste zin, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: de Wabo).
De aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend op 23 januari 2019. Dat betekent dat in dit geval de Wabo, zoals die gold vóór 1 januari 2024, van toepassing blijft.
4. De rechtbank is van oordeel dat het beroep ongegrond is. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Eiser heeft in zijn beroepschrift van 6 december 2022 zijn beroep voor zover het ziet op het niet tijdig nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ingetrokken. Daarover hoeft de rechtbank dus geen uitspraak meer te doen.
4.2.
De voor de beoordeling van het beroep belangrijke wet- en regelgeving is opgenomen in de bijlage bij deze uitspraak.
4.3.
De rechtbank gaat uit van de volgende vaststaande feiten.
4.3.1.
Ter plaatse geldt voor zover van belang het bestemmingsplan “Dordtse Kil”. Het perceel heeft voor zover van belang de enkelbestemming “Bedrijf” (artikel 4 van de planregels). Verder geldt er bouwvlak en een bouwhoogte van 9 meter. Het plan is in strijd met artikel 4.2.2, onder c, van de planregels, omdat het gebouw niet 2,5 meter is gelegen van de niet aan de weg gelegen erfgrens. Het gaat dan om de achtergevel en de zijgevel. Het bouwplan wordt opgericht in de erfgrens.
4.3.2.
Het college heeft met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, onder a, sub 1o van de Wabo in samenhang met artikel 4.3, onder b, van de planregels een omgevingsvergunning verleend voor de activiteiten bouwen [1] en gebruik in strijd met het bestemmingsplan. [2]
4.3.3.
Eiser woont aan de [adres 2] in Dordrecht. De percelen grenzen aan elkaar. Eiser kijkt uit op het te bouwen bedrijfsgebouw en is het hier niet mee eens. Eiser heeft dan ook bezwaar gemaakt en beroep ingesteld.
4.3.4.
Met de uitspraak van 22 april 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:3107 heeft de rechtbank het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat het college in het kader van een goede ruimtelijke ordening de belangen van eiser niet volledig heeft onderkend. Het college had enkel het belang dat de achtergevels van de nieuwe en bestaande (bedrijfs)bebouwing in één lijn komen te liggen aan de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid ten grondslag gelegd.
Heeft het college zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat er sprake is van een goede ruimtelijke ordening?
5. Eiser stelt ten eerste dat het college voor het
opde perceelgrens bouwen niet had mogen afwijken via artikel 4.3 van de planregels. Op grond van artikel 4.3 van de planregels mag het college namelijk alleen afwijken voor het
dichter bijde perceelsgrens bouwen als de ruimtelijke structuur, bebouwingskarakteristiek en/of gebruiksmogelijkheden niet onevenredig worden aangetast. Verder voert eiser aan dat het bezonningsrapport niet kan bewijzen dat de ruimtelijke structuur en de bebouwingskarakteristiek tegenover eisers woning geen geweld wordt aangedaan. Zon en schaduw vormen maar een klein deel van de verstoring van het woongenot. Het bestaande uitzicht is praktisch weg. Dit werkt op eiser traumatiserend. Zeer bepalend acht eiser dat hij de enige is in die omgeving die zo wordt ingeperkt in zijn woongenot. Er is sprake van grote onevenredigheid. Eiser bestrijdt daarom ten zeerste dat deze overschrijdingen maar heel beperkt zijn en dat de gevolgen maar door hem gedragen moeten worden.
5.1.
Op grond van artikel 2.10, eerste lid, van de Wabo wordt een aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘bouwen’ geweigerd indien deze in strijd is met het Bouwbesluit 2012, de bouwverordening, het bestemmingsplan en de redelijke eisen van welstand. Op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef, onder a, sub 1º, van de Wabo kan de aanvraag om een omgevingsvergunning voor de activiteit ‘gebruik in strijd met het bestemmingsplan’ slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en met toepassing van de in het bestemmingsplan opgenomen regels inzake afwijking.
Op grond van artikel 4.3 van de planregels kan het college met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in artikel 4.2.2, onder c, van de planregels voor het dichter bij de perceelsgrens bouwen, echter uitsluitend indien de ruimtelijke structuur, bebouwingskarakteristiek en/of gebruiksmogelijkheden niet onevenredig worden aangetast.
5.2.
Het college komt bij de beslissing om al dan niet toepassing te geven aan de hem toegekende bevoegdheid om in afwijking van het bestemmingsplan een omgevingsvergunning te verlenen, beleidsruimte toe en het moet de betrokken belangen afwegen. De bestuursrechter oordeelt niet zelf of verlening van de omgevingsvergunning in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening. De bestuursrechter beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit in overeenstemming is met het recht. Daarbij kan aan de orde komen of de nadelige gevolgen van het besluit onevenredig zijn in verhouding tot de met de verlening van de omgevingsvergunning te dienen doelen (zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 8 juni 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633).
5.3.
Voor zover eiser zich op het standpunt stelt dat het college niet bevoegd is om af te wijken via de binnenplanse afwijkingsmogelijkheid, overweegt de rechtbank dat op dit punt al onherroepelijk is beslist in haar uitspraak van 22 april 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:3107. Eiser heeft geen hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak. In rechtsoverweging 13.4 heeft de rechtbank geoordeeld dat de omgevingsvergunning niet in strijd is met artikel 4.3, onder b, van de planregels. En in rechtsoverweging 13.6 wordt overwogen dat de bebouwing tot aan de perceelgrens komt. Ook aan de zijkant van het perceel is met de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid een afstand toegestaan van minder dan 2,5 meter tot de perceelsgrens, maar het gebouw raakt daar de perceelsgrens niet. De rechtbank heeft echter wel geoordeeld dat het college in het kader van een goede ruimtelijke ordening de belangen van eiser niet volledig heeft onderkend. Het college had enkel het belang dat de achtergevels van de nieuwe en bestaande (bedrijfs)bebouwing in één lijn komen te liggen aan de toepassing van de afwijkingsbevoegdheid ten grondslag gelegd.
5.4.
De rechtbank overweegt dat aan het nieuwe bestreden besluit een bezonningstudie ten grondslag ligt. Ook is er een nieuw stedenbouwkundig advies opgevraagd. Het bezonningsonderzoek dient dan ook, anders dan eiser stelt, niet gezien te worden als toetsing aan artikel 4.3 van de planregels, maar als toetsing of eisers woon- en leefklimaat niet onaanvaardbaar wordt aangetast.
5.4.1.
In het bezonningsonderzoek is de bezonningssituatie onderzocht tussen de situatie wat binnen het bestemmingsplan al gebouwd kan worden en de situatie waarin wordt afgeweken via de binnenplanse afwijking waarbij dichter bij de erfgrens wordt gebouwd.
De conclusie van de bezonningstudie luidt als volgt:
Ten eerste is er sprake van verminderde toetreding van direct zonlicht in (een deel van) de tuin gedurende de dag en het jaar. Dit verschil varieert van 20 minuten in de zomer tot 0 minuten in de winter. Het effect lijkt daarmee niet dusdanig groot te zijn dat er sprake is van een onacceptabele situatie.
De zonlichttoetreding tot de woning is gedurende de zomer minder als gevolg van de binnenplans verleende ontheffing, alhoewel de mate wel verschilt per gevelopening. De vermindering neemt echter gedurende de herfst af totdat er eind december geen sprake meer is van verminderde zonlichttoetreding. Bovendien is er geen sprake van dat door de verleende ontheffing de door TNO opgestelde normen niet worden gehaald: gedurende het gehele jaar lijkt aan zowel de lichte als de strenge norm te worden voldaan. Van een onacceptabele situatie lijkt op dit punt daarom geen sprake.
Er is sprake van het wegnemen van het zicht op een klein deel van de hemelkoepel als gevolg van de verleende afwijking. Dit wordt met name veroorzaakt door de mogelijkheid om de hal verder naar het noorden te bouwen. Het is echter lastig om objectief te bepalen of dit verschil onevenredig groot is. Op dit punt is mogelijk nader stedenbouwkundig advies gewenst.
5.4.2.
Voor wat betreft het zicht op de hemelkoepel heeft het college stedenbouwkundig advies gevraagd. Uit het advies valt onder meer af te leiden dat hoewel het zicht op een klein deel van de hemelkoepel als gevolg van de verleende ontheffing wordt weggenomen, het lastig blijkt om objectief te bepalen of dit verschil onevenredig groot is. Wel kan gesteld worden dat de hal door de ontheffing zich meer opdringt aan de tuin en woning en prominenter in beeld komt vanuit de woning. Het terugplaatsen van de oostgevel op 2,5 meter afstand van de achtertuinen van de woningen, inclusief brandgang, zal naar verwachting (op basis van de bezonningstudie) de aanwezige harde confrontatie (met name door de hoogte van 9 meter) niet dusdanig verzachten. Daarnaast ontstaat er een ‘loze’ ruimte tussen de brandgang en het bedrijfspand van 2,5 meter, dit is op het terrein van het bedrijf. De vraag is hierbij dan ook of een dergelijke aanpassing voldoende in verhouding zal staan tot wat dit voor de bewoners oplevert en de gevolgen voor het bedrijf.
Vervolgens stelt het stedenbouwkundig advies drie opties voor waaruit het college kan kiezen. Dit voorstel luidt als volgt:
  • Onderzoek de mogelijkheden voor het in het geheel/deels verlagen van het pand. De impact op de bedrijfsvoering van het bedrijf is mogelijk beperkt, constructief mogelijk haalbaar en de impact op bezonning/uitzicht wordt voor de bewoners verlaagd. Indien dit acceptabel lijkt is het van belang dat het bestemmingsplan wordt aangepast om vergelijkbare situaties bij naastgelegen panden te voorkomen, waar de hoogte van 9 meter grenzend aan woningen ook geldt;
  • Onderzoek of het acceptabel kan zijn de noordhoek ‘af te knippen' (zie bijgevoegde
afbeelding), dit kan de impact op het uitzicht vanuit de woningen enigszins verzachten en heeft mogelijk een beperkte impact op de bedrijfsvoering omdat het de hoek betreft.
- Onderzoek of de gevel richting de achtertuinen verzacht kan worden in uitstraling,
bijvoorbeeld door het laten begroeien met beplanting.
Het college heeft het laatste punt overgenomen. In het bestreden besluit hebben zij de belangen van eiser en het stedenbouwkundig belang tegen elkaar afgewogen. Het college komt tot de conclusie dat zij het belang van vergunninghouder en het stedenbouwkundig belang zwaarder laat weg dan het belang van eiser. Gelet op het bezonningsonderzoek zijn de gevolgen voor eiser ten opzichte van de situatie wat binnen het bestemmingsplan al gebouwd kan worden en de ontheffingssituatie dusdanig klein dat het college vindt dat zij vergunninghouder niet kunnen verplichten het pand naar achteren te plaatsen. Verder stelt het college zich op het standpunt dat zij vergunninghouder ook niet kunnen verplichten om alsnog het door eiser voorgestelde lessenaarsdak te realiseren, dan wel lager te bouwen, omdat ze hiermee de bouwmogelijkheden zouden beperken. Het college acht het afknippen van de noordgevel niet proportioneel, omdat er geen recht bestaat op of norm voor een bepaalde hoeveelheid zicht op de lucht. De opbrengst zou voor eiser gering zijn en de impact voor vergunninghouder groot. Het college verbindt echter wel de volgende voorschriften aan de omgevingsvergunning:
De achtergevel dient binnen zes maanden na deze beslissing op bezwaar niet reflecterend uitgevoerd te worden conform een door de welstandscommissie van de gemeente Dordrecht goedgekeurd plan en
Binnen zes maanden na deze beslissing op bezwaar dient tegen de achtergevel van het pand een doelmatige beplanting met klimplanten te worden gerealiseerd en in stand gehouden te worden. Bij voorkeur worden klimplanten toegepast die een gevarieerd en (bio)divers beeld geven, mede gelet op natuurinclusiviteit.
5.5.
Op basis van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat van eiser niet onevenredig wordt aangetast, waardoor er geen strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Met het bestreden besluit heeft het college de belangen van eiser voldoende meegewogen en is niet enkel gekeken naar het belang dat de achtergevels van de nieuwe en bestaande (bedrijfs)bebouwing in één lijn komen te liggen. Gelet op het gedane bezonningsonderzoek zal het terugplaatsen van de gevel met 2,5 meter geen reële verzachting opleveren. Eiser heeft geen deskundig tegenadvies overgelegd waaruit een ander resultaat zou moeten blijken. Op basis van het stedenbouwkundig advies heeft het college gekozen voor het verbinden van het voorschrift aan de omgevingsvergunning om aan de achtergevel van het pand klimplanten te plaatsen. Daarmee wordt het zicht op de muur voor eiser verzacht met groen. Nu het voorschrift ook gericht is aan vergunninghouder, merkt de rechtbank op dat het ook vergunninghouder is die deze planten dient te onderhouden en niet eiser. Voor zover eiser het voorschrift ervaart als een doekje voor het bloeden wijst de rechtbank op het feit dat binnen het bestemmingsplan een gebouw van 9 meter hoog mogelijk is. Doordat er nu wordt afgeweken van het bestemmingsplan kan er een voorschrift aan de omgevingsvergunning worden verbonden dat rekening houdt met het woon- en leefklimaat van eiser. Dit zou anders zijn indien binnen het bestemmingsplan zou worden gebouwd, terwijl het zicht op de muur, of deze nu 2,5 meter of niet van de erfgrens is gelegen, nagenoeg hetzelfde blijft.
5.6.
De beroepsgrond slaagt niet.
Voorschriften
6. Eiser acht het toevoegen van voorschriften aan een vernietigde vergunning niet mogelijk. Volgens eiser komt het bestreden besluit daarom voor vernietiging in aanmerking.
6.1.
Met haar uitspraak van 22 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:1633 heeft de rechtbank anders dan eiser meent, niet de omgevingsvergunning vernietigd, maar het bestreden besluit, zijnde de beslissing op bezwaar van 4 december 2019 en dan uitsluitend voor zover dat besluit ziet op de in het kader van een goede ruimtelijke ordening gemaakte belangenafweging. Het staat het college vrij om in het kader van het nemen van een nieuw besluit op bezwaar voorschriften te verbinden aan de omgevingsvergunning.
6.2.
De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

7. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat eiser ongelijk krijgt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.M.J. Smits, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Regenboog, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
25 maart 2023.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd de uitspraak te tekenen.
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wet- en regelgeving

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht

Artikel 2.1

1. Het is verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit:
a. het bouwen van een bouwwerk,
b. […],
c. het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan, een beheersverordening, een exploitatieplan, de regels gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening of een voorbereidingsbesluit voor zover toepassing is gegeven aan artikel 3.7, vierde lid, tweede volzin, van die wet,
[…].

Artikel 2.10

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, wordt de omgevingsvergunning geweigerd indien:
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 2 of 120 van de Woningwet;
de aanvraag en de daarbij verstrekte gegevens en bescheiden het naar het oordeel van het bevoegd gezag niet aannemelijk maken dat het bouwen van een bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, voldoet aan de voorschriften die zijn gesteld bij de bouwverordening of, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, met de voorschriften die zijn gesteld bij een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8, achtste lid, van de Woningwet dan wel bij of krachtens een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 120 van die wet;
de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan, de beheersverordening of het exploitatieplan, of de regels die zijn gesteld krachtens artikel 4.1, derde lid, of 4.3, derde lid, van de Wet ruimtelijke ordening, tenzij de activiteit niet in strijd is met een omgevingsvergunning die is verleend met toepassing van artikel 2.12;
het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk waarop de aanvraag betrekking heeft, met uitzondering van een tijdelijk bouwwerk dat geen seizoensgebonden bouwwerk is, zowel op zichzelf beschouwd als in verband met de omgeving of de te verwachten ontwikkeling daarvan, in strijd is met redelijke eisen van welstand, beoordeeld naar de criteria, bedoeld in artikel 12a, eerste lid, onder a, van de Woningwet, tenzij het bevoegd gezag van oordeel is dat de omgevingsvergunning niettemin moet worden verleend;
[…].
2. In gevallen als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt de aanvraag mede aangemerkt als een aanvraag om een vergunning voor een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, en wordt de vergunning op de grond, bedoeld in het eerste lid, onder c, slechts geweigerd indien vergunningverlening met toepassing van artikel 2.12 niet mogelijk is.

Artikel 2.12

1. Voor zover de aanvraag betrekking heeft op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder c, kan de omgevingsvergunning slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en:
a. indien de activiteit in strijd is met het bestemmingsplan of de beheersverordening:
1o. met toepassing van de in het bestemmingsplan of de beheersverordening opgenomen regels inzake afwijking,
[…].
Bestemmingsplan Dordtse Kil

Artikel 4 Bedrijf

4.1
Bestemmingsomschrijving
De voor 'Bedrijf' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. bedrijven;
[…].
4.2
Bouwregels
Voor het bouwen gelden de volgende regels:
4.2.1
Bouwen algemeen
Toegestaan zijn gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde.
4.2.2
Gebouwen
Voor gebouwen gelden de volgende regels:
bouwen is uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding 'bouwvlak';
[…];
voor niet aan de weg gelegen perceelsgrenzen geldt voor gebouwen een afstand van ten minste 2,5 m uit die perceelsgrens;
[…].
4.3
Afwijken van de bouwregels
Burgemeester en wethouders kunnen met een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in:
[…];
lid 4.2.2 onder c. voor het dichter bij de perceelsgrens bouwen, echter uitsluitend indien:
1) de ruimtelijke structuur, bebouwingskarakteristiek en/of gebruiksmogelijkheden niet onevenredig worden aangetast;
2) er geen brandtechnische problemen ontstaan.
[…].

Voetnoten

1.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo.
2.Artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo.