In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 februari 2024 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een oudere vrouw, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiseres had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank waarin werd bepaald dat er vanaf oktober 2021 maandelijks een bedrag van € 175,24 zou worden ingehouden op haar AOW-uitkering. Dit besluit was gebaseerd op een herziening van de AIO-aanvulling over de periode van januari 2007 tot en met november 2014, waarbij een bedrag van € 13.584,04 aan te veel ontvangen AIO-aanvulling werd teruggevorderd. Eiseres stelde dat de berekening van haar aflossingscapaciteit niet correct was en dat het bestreden besluit niet zorgvuldig was voorbereid.
De rechtbank heeft het beroep van eiseres gegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat het bestreden besluit in strijd was met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder onvoldoende inzichtelijk had gemaakt hoe de berekeningen van de beslagvrije voet en de aflossingscapaciteit zich verhouden tot de nieuwe berekeningen die door eiseres waren ingediend. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en gaf verweerder de opdracht om nieuw onderzoek te doen en beter te motiveren welk aflossingsbedrag eiseres per 1 oktober 2021 zal moeten voldoen. Tevens werd verweerder opgedragen om het betaalde griffierecht van € 49,- aan eiseres te vergoeden.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en deugdelijkheid in de besluitvorming van bestuursorganen, vooral in zaken die de financiële situatie van kwetsbare groepen, zoals ouderen, aangaan. De rechtbank heeft verweerder in overweging gegeven om bij de nieuwe beslissing ook rekening te houden met recente wetswijzigingen en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2024.